Afwijzing ontnemingsvordering ivm vrijspraak (ontbreken wettig en overtuigend bewijs) diefstal/verduistering

Rechtbank Oost-Brabant 27 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2709 De vordering van de officier van justitie d.d. 13 april 2016 strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 85.686 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Gelet op de omstandigheid dat verdachte bij vonnis is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste werd gelegd in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs voor zijn betrokkenheid bij de verduistering en/of diefstal, kan hem ter zake daarvan niet de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Wat is de relatie tussen een verbeurdverklaring en een ontnemingsvordering?

In de praktijk is een trend waar te nemen waarbij het Openbaar Ministerie steeds meer gebruik maakt van de mogelijkheid om in de strafeis ook om verbeurdverklaring van gelden te verzoeken. Verbeurdverklaring is echter een straf en heeft dus een ander karakter dan de maatregel van ontneming. Ondanks deze verschillende karakters gaat het de Hoge Raad te ver om gelden te ontnemen die in wezen via de verbeurdverklaring al zijn ‘ontnomen’. Lees verder:

 

 

Print Friendly and PDF ^

HR: ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen

Hoge Raad 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874

Het bestreden arrest houdt het volgende in:

"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2015 (parketnummer 16-700536-14) ter zake van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet en gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot straf.

Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.

Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 17.219,78 (zeventienduizend tweehonderd negentien euro en achtenzeventig eurocent).

(...)

De verplichting tot betaling aan de Staat

Anders dan de rechtbank zal het hof het onder veroordeelde in beslag genomen en door de rechtbank verbeurd verklaarde geldbedrag van € 5.020,= niet in mindering brengen op de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting, nu deze inbeslagname niets afdoet aan de hoogte van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag."

Middel

Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het inbeslaggenomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.

Beoordeling Hoge Raad

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 31 maart 2011, Stb. 171, Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, houdt onder meer in:

"3.De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring

Ook op andere manieren dan met de ontnemingsmaatregel kan aan een veroordeelde worden ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. De bijkomende straf van verbeurdverklaring (artikel 33a Sr) is hiertoe geschikt. Met deze bijkomende straf kan een vergelijkbaar resultaat worden bereikt, evenwel zonder dat een afzonderlijke ontnemingsprocedure behoeft te worden gevoerd.

Met de introductie van de ontnemingswetgeving per 1 maart 1993 werd voorzien in een aanpassing van deze bijkomende straf. Daarbij werd het toepassingsbereik hiervan verkleind om tot een afgrenzing ten opzichte van de ontnemingsmaatregel te komen. Inmiddels kan worden geconstateerd dat deze scheiding door de opsporingspraktijk in hoge mate als kunstmatig wordt ervaren, zoals ook in het advies van het openbaar ministerie tot uitdrukking is gebracht, terwijl bij het afnemen van crimineel vermogen juist ook successen worden geboekt door verbeurdverklaring van voorwerpen te vorderen. Tot de voorwerpen die verbeurd kunnen worden verklaard behoren de voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen (artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, Sr). Hiermee zijn categorieën van voorwerpen aangeduid die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit. Met de uitbreiding - zo luidt het voorstel - kunnen ook voorwerpen die niet rechtstreeks afkomstig zijn van het strafbare feit waarvoor een veroordeling is uitgesproken, maar die uit de baten daarvan zijn verkregen, worden verbeurdverklaard. Ook voorwerpen die met de opbrengsten van dit strafbare feit zijn aangeschaft komen zo voor verbeurdverklaring in aanmerking. Hetgeen in het verband van de ontnemingsmaatregel als «vervolgprofijt» pleegt te worden aangeduid, kan zo met het instrument van de bijkomende straf van verbeurdverklaring van de veroordeelde worden afgenomen. Met dit vervolgprofijt wordt de meeropbrengst aangeduid die met het primair behaalde voordeel is verkregen.

Met de voorgestelde verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring, wordt uitvoering gegeven aan het gezichtspunt dat ook langs andere wegen dan door middel van de formele ontnemingsmaatregel kan worden bereikt dat aan de veroordeelde crimineel vermogen wordt ontnomen. De aanpassing van de regeling van de verbeurdverklaring kan voorts worden gezien tegen de achtergrond van het coalitieakkoord, waarin een uitbreiding is aangekondigd van het toepassingsbereik van de met het afnemen samenhangende wetgeving en waarin tot uitdrukking is gebracht dat ook winsten die met kleine vergrijpen worden behaald, moeten kunnen worden afgenomen. De hier voorgestelde uitbreiding draagt hieraan bij. Erkend moet worden dat met het wetsvoorstel de overlap tussen wat met de ontnemingsmaatregel en wat met verbeurdverklaring kan worden afgenomen, wordt vergroot. Ik acht dit niet bezwaarlijk, nu de merites van de concreet voorliggende zaak uiteindelijk beslissend zullen kunnen zijn voor de keuze een ontnemingsvordering in te dienen of verbeurdverklaring van aangetroffen voorwerpen te vorderen. De verruiming kan eraan bijdragen dat criminele winsten op een efficiënte manier worden afgenomen." (Kamerstukken II 2009-2010, 32 194 nr. 3, p. 4)

Uit de weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Mede gelet daarop is in zijn algemeenheid onjuist het oordeel van het Hof dat het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. De bestreden beslissing is daarom ontoereikend gemotiveerd.

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

Conclusie AG: contrair

Het middel valt uiteen in drie klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof zonder dat het daartoe de redenen heeft opgegeven, is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (kennelijk als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin Sv), inhoudende dat wanneer de investering teniet is gegaan, er versneld dient te worden afgeschreven. De tweede klacht luidt dat het hof een verkeerd beoordelingskader heeft toegepast door te oordelen dat, hoewel de betrokkene tweemaal kosten heeft gemaakt met de inkoop van (telkens) 217 hennepplantjes, uit de tweede teelt geen voordeel is gegenereerd zodat de daarmee samenhangende inkoopkosten buiten beschouwing worden gelaten. Het middel behelst als derde klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het inbeslaggenomen geldbedrag niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.

8. Vooropgesteld moet worden dat de beslissing over de ontnemingsmaatregel nader moet worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Het gaat in dat verband om een "nadere" motiveringsplicht op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv (al dan niet in verbinding met art. 415 Sv), welke bepaling ingevolge art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad noopt echter niet elk ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding tot een nadere motivering. Wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te zijn gebracht.

9. Voor zover de eerste klacht bedoelt te betogen dat het hof niet is ingegaan op het gestelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en slechts heeft geoordeeld dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd het hof niet tot een ander oordeel noopt, mist zij feitelijke grondslag. Voor zover de eerste klacht inhoudt dat het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, faalt zij in het licht van hetgeen de verdediging ter zake naar voren heeft gebracht. Allereerst kan al worden betwijfeld of hier sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Ik meen dat dit niet het geval is, nu de verdediging de kale beweringen ‘dat als de investering teniet is gedaan er versneld moet worden afgeschreven’ en ‘dat het verlies van de investering van de betrokkene ook zijn criminele winst doet verminderen’, ten overstaan van het hof totaal niet heeft onderbouwd. Indien evenwel moet worden aangenomen dat het hof het door de verdediging aangevoerde wel heeft aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt nu het daarop heeft gerespondeerd en dat de Hoge Raad zich op dat punt pleegt neer te leggen bij de uitleg die de feitenrechter te dien aanzien heeft gegeven, meen ik dat het hof de weerlegging van dat standpunt toereikend heeft gemotiveerd gelet op het weinige dat in dat verband door de verdediging te berde is gebracht.

10. Dan de tweede klacht, inhoudende dat het hof van een verkeerd beoordelingskader is uitgegaan door de kosten voor de aanschaf van de tweede hoeveelheid van 217 hennepplantjes niet in mindering te brengen bij de bepaling van het ontnemingsbedrag.

11. Op grond van de wetsgeschiedenis moet bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. De wetgever heeft daarbij aan de rechter grote vrijheid gelaten of en, zo ja, in welke mate hij bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel rekening wil houden met kosten die de veroordeelde heeft gemaakt voor het plegen van het feit, hetgeen meebrengt dat de rechter derhalve niet verplicht is om kosten als aftrekpost op te nemen, als hij dat onder de gegeven omstandigheden niet redelijk acht. In mindering gebracht kunnen worden alleen de kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict. Het oordeel van het hof dat het eenmaal de inkoopkosten van 217 hennepplanten meeneemt, nu uit de tweede teelt van 217 planten geen voordeel is gegeneerd, getuigt naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts toereikend gemotiveerd.

12. Tot slot de derde klacht. Omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag heeft het hof als volgt overwogen:

De verplichting tot betaling aan de Staat

Anders dan de rechtbank zal het hof het onder veroordeelde in beslag genomen en door de rechtbank verbeurd verklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering brengen op de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting, nu deze inbeslagname niets afdoet aan de hoogte van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal de verplichting tot betaling aan de staat stellen op voornoemd bedrag.”

13. De klacht van het middel dat het hof het in beslaggenomen bedrag had dienen te verrekenen met het ontnemingsvoordeel, vindt geen steun in het recht. Het oordeel van het hof getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

14. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Uitspraak in drie ontnemingszaken vastgoedfraude Klimop

Gerechtshof Amsterdam 13 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1884, ECLI:NL:GHAMS:2016:1883 en ECLI:NL:GHAMS:2016:1882 Op 13 mei jl. heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in drie ontnemingszaken in de vastgoedfraude Klimop. Het gaat om ontnemingsvorderingen ingesteld tegen voormalig financieel directeur en ex-controller Olivier L. van projectontwikkelaar Bouwfonds Property Development, de vaste notaris van Van Vlijmen, Jan Carel Kloeck en de assurantietussenpersoon Jimmy K.

Hieronder zijn de uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep schematisch weergegeven:

 

  Olivier L.

 

Kloeck

 

Jimmy K.

 

Vordering OM eerste aanleg  

€ 7.310.745,39

 

 

€ 607.089,00

 

 

€ 963.227,90

 

Uitspraak rechtbank  

€ 6.715.367,37

 

 

€ 500.000,00

 

 

€ 781.715,81

 

Vordering AG hoger beroep  

€ 6.715.367,37

 

 

€ 607.089,00

 

 

€ 963.227,90

 

Uitspraak gerechtshof  

€ 5.823.660,00

 

 

€ 607.089,00

 

€ 339.704,00

 

Lees hier de volledige uitspraken:

 

 

Meer weten? Kom dan op donderdag 8 december 2016  naar de Basiscursus Ontneming.

Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^

Uitspraak ontnemingszaak Kloeck

Gerechtshof Amsterdam 13 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1883 (Kloeck)

In de inleidende ontnemingsvordering heeft het openbaar ministerie gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 607.089,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft in haar vonnis in de ontnemingszaak van 26 mei 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 500.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit vonnis heeft de veroordeelde hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 607.089,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof overweegt en beslist als volgt.

In de strafzaak is in hoger beroep ten laste van de veroordeelde bewezen verklaard onder 1, dat de veroordeelde - destijds notaris - als medepleger drie geldbedragen uit de bouwprojecten Solaris, Coolsingel en Hollandse Meester heeft witgewassen door die geldbedragen te laten storten op zijn derdengeldrekening. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat ook een vierde geldbedrag van 8.812.639 gulden afkomstig van vennootschap in het project Paasheuvelweg op de derdengeldenrekening is gestort (arrest pag. 6). Daarbij heeft het hof vastgesteld dat de veroordeelde voor het ter beschikking stellen van zijn derdengeldrekening bij aanvang een vergoeding van 1 miljoen gulden heeft afgesproken met de medeveroordeelde en dat de veroordeelde deze met gebruikmaking van valse facturen heeft gedeclareerd (arrest pag. 11, onder 8 en 10). Dit bedrag van 1 miljoen gulden is in het onder 2 bewezen verklaarde aangemerkt als gift waarmee de veroordeelde is omgekocht.

Uit onderzoek door de FIOD is gebleken dat door de veroordeelde uiteindelijk voor in totaal 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) is gefactureerd. Het hof merkt dit bedrag aan als het wederrechtelijk voordeel, verkregen door middel van, of uit de baten van het onder 1 en (tot een bedrag van 1 miljoen gulden) onder 2 bewezen verklaarde. Voorts acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde rente over dit bedrag heeft verkregen ter hoogte van € 107.931,00. Dit bedrag merkt het hof aan als vervolgprofijt.

Het hof verwerpt het verweer dat geen sprake kan zijn van voordeel voor zover door derden ten behoeve van de medeverdachten geld is gestort nádat de veroordeelde de afgesproken vergoeding had gefactureerd en/of ontvangen, en voorts dat “niet voldaan is aan het criterium van art. 36e Sr” voor zover het gaat om de stortingen van vennootschap in het project Paasheuvelweg (conclusie, derde t/m zesde pagina).

Niet de op de derdengeldrekening gestorte bedragen (ongeacht de herkomst, of het moment van storten), maar (alleen) de vergoeding die de veroordeelde ontving voor het ter beschikking stellen van de derdengeldrekening, merkt het hof aan als voordeel omdat de veroordeelde genoemde gestorte bedragen op aanwijzingen van zijn medeveroordeelden aan hen (of hun vennootschappen) moest overmaken zonder daar zelf over te kunnen of willen beschikken. Deze verplichting hield niet op - anders dan waar de verdediging kennelijk van uit gaat - op het moment dat veroordeelde het bedrag van 1,1 miljoen gulden had gefactureerd.

Als gezegd is in de strafzaak vastgesteld dat deze vergoeding bij aanvang is afgesproken. Dat de gefactureerde bedragen die tezamen het bedrag van 1,1 miljoen gulden vormen deels zijn ontvangen op de (reguliere) bankrekening van notariskantoor en deels zijn verrekend met rente die is bijgeboekt op de derdengeldrekening en toe te rekenen is aan de genoemde bedragen en derhalve door de veroordeelde verschuldigd was aan de medeveroordeelden maakt dat niet anders. Het hof heeft in de strafzaak vastgesteld dat de – door de verdediging gestelde – relatie tussen de vergoeding en de rentebaten geheel ontbreekt (arrest pag. 10, eerste alinea). Het onderling verrekenen (met gesloten beurzen afrekenen) van tussen partijen wederzijds verschuldigde bedragen, is een technische financiële handeling door boekhouder boekhouder en kan op zichzelf geen basis zijn voor het constateren van enige inhoudelijke relatie tussen de vergoeding en de rente.

Dat de veroordeelde zijn vergoeding heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn derdengeldenrekening voor niet alleen in de bewezenverklaring van feit 1 opgenomen geldbedragen, maar ook voor het bedrag van fl. 8,8 miljoen uit het project Paasheuvelweg doet er niet aan af dat dit bedrag kan worden aangemerkt als voordeel uit het onder 1 en (grotendeels) onder 2 bewezen verklaarde, te minder nu het hof in de strafzaak ten aanzien van het totale gestorte bedrag van bijna 18 miljoen euro heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat dit van misdrijf afkomstig was (arrest pag. 11 onder 5, en pag. 12). In die zin is tevens sprake van voordeel uit soortgelijke feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde die heeft begaan.

Het hof verwerpt voorts het verweer dat door verplichtingen voortvloeiend uit de wet en bepalingen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en het maatschapscontract, de inkomsten vielen in de maatschap en derhalve mede aan de maat zijn toegekomen, waardoor zij niet van (alleen) de veroordeelde in privé kunnen worden ontnomen (pleitnota pag. 1 e.v., conclusie pag. 6 e.v.). Als gezegd heeft de veroordeelde voorafgaand aan het storten van de gelden op de derdengeldenrekening de vergoeding van 1 miljoen gulden met medeveroordeelde afgesproken. De veroordeelde heeft er vervolgens voor gekozen dit bedrag te (laten) factureren op naam van notariskantoor en de vergoeding te laten storten op de bankrekening van de maatschap dan wel gedeeltelijk te verrekenen met de door de gestorte bedragen gegenereerde rente. Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden sprake van voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen en dat aan hem kan worden ontnomen. Immers, de veroordeelde kon na zijn afspraak met medeveroordeelde er voor kiezen hoe hij zijn vergoeding wilde ontvangen, heeft voor bovengenoemde weg gekozen en kon aldus feitelijk over het bedrag van 1,1 miljoen gulden beschikken vanaf het moment dat het op de rekening van de maatschap werd overgeboekt of het met de rente werd verrekend. Dat vervolgens ook maat op een deel van dat geld aanspraak kon maken (en daarvan ook een gedeelte heeft verkregen, hetgeen gelijk te stellen is met besteding van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde) doet daaraan niet af. Het hof zal, anders dan de rechtbank, dan ook geen rekening houden met de betalingen die na de verkrijging van voornoemd bedrag aan (onder meer) maat zijn gedaan.

Kosten

De verdediging heeft gesteld - kortweg - dat een percentage van de totale jaarlijkse kantoorkosten dient te worden afgetrokken dat gelijk is aan het percentage dat het verkregen voordeel heeft uitgemaakt van de jaarlijkse omzet (conclusie pag. 15). Naar het oordeel van het hof kan in dit geval echter niet gezegd worden dat met een dergelijke algemene benadering de kosten worden berekend die bespaard zouden zijn gebleven als de strafbare feiten niet waren gepleegd. In de kern genomen gaat het om het ter beschikking stellen van de bestaande derdengeldenrekening en overleg van de veroordeelde met medeveroordeelden, hetgeen geen (additionele) kosten met zich brengt. Daarnaast zijn er door boekhouder facturen gestuurd en betalingen geboekt, maar dat voor deze, of andere werkzaamheden of feitelijkheden, (personeels)kosten zijn gemaakt die daarmee in directe relatie tot de gepleegde delicten zouden staan is door de verdediging niet nader onderbouwd en overigens onvoldoende aannemelijk geworden.

Vorderingen benadeelde partijen

Het hof wijst af het verzoek vorderingen van benadeelde partijen benadeelde 1 en benadeelde 2 in mindering te brengen op de betalingsverplichting (conclusie pag. 17). Gesteld noch gebleken is dat de vorderingen in rechte zijn toegekend.

Draagkracht

Voorts overweegt het hof dat de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde (conclusie pag. 17) naar het oordeel van het hof niet aanstonds tot de conclusie leiden dat de veroordeelde niet in staat is, of in de toekomst zal zijn, aan na te melden betalingsverplichting te voldoen. Het hof gaat derhalve voorbij aan het verzoek rekening te houden met het ontbreken van draagkracht.

Aan de veroordeelde dient, alles afwegende, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 607.089,00.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^