Vrijspraak witwassen & Bespreking 359a Sv-verweer (geen redelijke verdenking)

Gerechtshof Amsterdam 9 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4706

Blijkens restinformatie uit het onderzoek 13Montagne zou een persoon, medeverdachte 1, handelen in geld dat geheel of gedeeltelijk afkomstig zou zijn uit enig misdrijf. Op 3 mei 2011 werd besloten onder de naam 13Volterra een onderzoek te starten naar voornoemde medeverdachte 1.

Uit een lopend opsporingsonderzoek jegens (een) andere verdachte(n) kwam op 27 juni 2011 de informatie naar voren dat in de middag rond 16:45 uur vermoedelijk een geldbedrag zou worden afgeleverd in café te Amsterdam. De levering zou vermoedelijk worden gedaan door de inzittenden van een klein model Mercedes, donker van kleur. De inzittenden zouden mogelijk betrokken zijn bij de handel in verdovende middelen (dossierpagina 0001 en overzichtsproces-verbaal 1e raadkamer).

Op 27 juni 2011 worden observatiewerkzaamheden verricht in het kader van een opsporingsonderzoek, onder de naam 13Volterra, naar eerdergenoemde medeverdachte 1. Opsporingsambtenaren verbalisant 1 en 2 zien dat medeverdachte 1 een auto, merk BMW, inparkeert op de Rijswijkstraat te Amsterdam. Om 16:30 uur ziet verbalisant 2 dat een man – de verdachte, zo blijkt later – contact maakt met medeverdachte 1. De verdachte draagt een zwart tasje bij zich.

De verdachte en medeverdachte 1 staan om 16,31 uur voorover gebogen bij de kofferbak van de BMW van medeverdachte 1. Kort daarna, 16.32 uur, stapt de verdachte (als passagier) in een zwarte Mercedes en de Mercedes rijdt weg.

Om 16:44 uur wordt waargenomen dat de Mercedes wordt geparkeerd op adres 2 ter hoogte van perceel nummer. De bestuurder (naar later blijkt: medeverdachte 2) en de verdachte zijn vervolgens om 16.46 uur in café. Om 16:48 wordt geobserveerd dat de verdachte contact heeft met een blanke man (naar later blijkt: medeverdachte 3), en dat zij samen tegen de Mercedes aanleunen. De verdachte heeft het eerder genoemde zwarte tasje in zijn handen. Kort hierop gaan beide mannen weer naar binnen. Omstreeks 17:13 uur worden medeverdachte 2, medeverdachte 3 en de verdachte aangehouden.

In het zwarte tasje van de verdachte wordt in totaal € 10.000 aangetroffen. Daarnaast wordt bij de fouillering van de verdachte een bedrag van € 373 aangetroffen en tijdens de doorzoeking in zijn woning een bedrag van € 2750.

Verdenking

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 27 juni 2011, te Amsterdam, althans in Nederland, (telkens) (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedragen tot een totaalbedrag van 13.123,- euro, te weten:

  • een geldbedrag van 373,- euro (verdachte 1) en/of
  • een geldbedrag van 4.000,- euro (verdachte 2) en/of
  • een geldbedrag van 6.000,- euro (verdachte 3) en/of
  • een geldbedrag van 2.750,- euro (VB.9.4);

voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat bovengenoemd(e) voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

Redelijk vermoeden van schuld, 359a Sv

Namens de verdachte is door zijn advocaat, Yvonne van der Hut (Knoester & Van der Hut Advocaten)primair bepleit tot bewijsuitsluiting, kort gezegd omdat de verdachte is aangehouden zonder dat sprake was van een daartoe vereist redelijk vermoeden van schuld.

Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

Vooropgesteld zij dat afgeschermde informatie uit een lopend opsporingsonderzoek dat is opgenomen in een proces-verbaal voldoende concreet en specifiek dient te zijn om zonder meer tot een redelijk vermoeden van schuld te kunnen leiden. Daaraan is gelet op de gedetailleerde informatie in de onderhavige zaak voldaan. Vervolgens bleek die informatie onder meer qua voertuig, locatie en tijdstip in de onderhavige zaak overeen te komen met wat de observanten ten aanzien van de verdachte waarnamen.

Het hof is van oordeel dat op grond van deze feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit kon en mocht voortvloeien. De aanhouding is derhalve rechtmatig geweest en voor bewijsuitsluiting is derhalve geen reden. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

De herkomst van de geldbedragen en de beoordeling van het ten laste gelegde

Het hof stelt voorop dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd omtrent de illegale herkomst van de geldbedragen. Wel is in de onderhavige zaak sprake van een vermoeden van witwassen, gelet op de grootte van de bij de verdachte op verschillende plaatsen aangetroffen geldbedragen aan contanten en het beperkte inkomen van de verdachte. Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.

In dit licht stelt het hof het volgende vast.

De verdachte heeft bij zijn verhoor bij zijn inverzekeringstelling verklaard dat de verdenking van witwassen hem niets zegt en hij het verhaal niet snapt. In de politieverhoren heeft de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen en enkele dagen later wordt de verdachte heengezonden.

De verdachte heeft een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie van € 131,23 voorgelegd gekregen, waarmee de verdachte niet akkoord is gegaan, omdat hij heeft gemeend te kunnen aantonen dat het onder hem inbeslaggenomen geld een legale herkomst heeft.

De verdachte heeft op 16 november 2012, in de hoedanigheid van klager, een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Bij het klaagschrift heeft de verdachte een verklaring van zijn broer overgelegd waaruit blijkt dat de verdachte een geldbedrag van € 15.000 van zijn (bij het dienen van het hoger beroep overleden) broer heeft geleend. Deze verklaring is op 22 juni 2012 ondertekend door de broer van de verdachte en afgelegd ten overstaan van notaris, notaris te Paramaribo. De verdachte heeft in zijn klaagschrift aangevoerd dat hij de notariële verklaring pas later heeft moeten doen opmaken, omdat hij vóór zijn aanhouding helemaal geen reden had om aan te tonen dat hij geld van zijn broer had geleend.

De verdachte heeft (reeds) als klager eveneens aangevoerd dat hij het geld heeft geleend om een onderneming op te zetten, gericht op het exporteren van Fernandes frisdrank naar Marokko. Ter onderbouwing hiervan heeft de verdachte, tevens bij het klaagschrift, een brief van naam 1, directeur van bedrijf, overgelegd, alsook een brief van naam 2, klantmanager van de Dienst Werk en Inkomen. Beide brieven geven steun aan verdachtes verklaring.

Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2015 is de verdachte door het hof gevraagd hoe het geld van zijn broer uiteindelijk bij hem terecht is gekomen. De verdachte heeft een en ander uitgelegd en hierop is in hoger beroep, ten overstaan van de raadsheer-commissaris, getuige als getuige gehoord. Getuige heeft verklaard aan de verdachte in 2011 op verzoek van verdachtes broer een geldbedrag van tussen de € 10.000 en € 15.000 in contanten te hebben gegeven, bij zijn komst naar Nederland. Diens aanwezigheid in Nederland toentertijd wordt ondersteund door de stempels in zijn paspoort. De verklaringen van getuige en de verdachte komen weliswaar niet naadloos met elkaar overeen, maar liggen, mede gelet op het tijdsverloop, wel voldoende in elkaars verlengde.

De vraag die beantwoord moet worden is of de verdachte hiermee het op zich gerechtvaardigde vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van misdrijf afkomstig is met een concrete, min of meer verifieerbare en niet reeds op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afdoende heeft bestreden. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag - in het licht van hetgeen hiervoor uiteen is gezet - bevestigend te worden beantwoord.

Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om - alvorens de zaak verder te vervolgen - nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van verdachtes bewering en zijn onderbouwing daarvan. Ook in witwaszaken blijft immers de bewijslast op het Openbaar Ministerie rusten. Hiervoor stond het Openbaar Ministerie genoeg informatie ter beschikking. Een dergelijk onderzoek is niet verricht, althans het hof heeft daarvan geen resultaten in het dossier aangetroffen.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen wat de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Beslag

Het hof zal de teruggave van de onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedragen gelasten.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak medeplegen carjack, afwijzing vordering wijziging tll

Gerechtshof Amsterdam 18 november 2015, parketnummer 23-002683-13 (niet gepubliceerd, ingezonden door mr. M.A.C. de Bruijn van Kloosterman & Stronks Advocaten) Aan verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd dat hij tezamen en in vereniging met een ander of naderen (dus als medepleger), dan wel alleen de aangever heeft beroofd van zijn auto. Het hof spreekt verdachte vrij van dit feit. Zich rekenschap gevende van de overwegingen van de Hoge Raad (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474) komt het hof in case tot de volgende vaststellingen en beschouwingen.

Op 6 september 2012 omstreeks 18.30 uur is aangever in een besloten parkeergarage aan de straat te Amsterdam beroofd van zijn auto. Hij parkeerde daar zijn auto – een Audi S6 – opende zijn portier en liep in de richting van zijn kofferbak toen een man (medeverdachte) op hem kwam aflopen die een pistool op hem richtte en zei: “ Geef me je autosleutel”.

De aangever vroeg of hij zijn kind, dat zich nog in de bijrijdersstoel bevond, mocht pakken en ook zijn huissleutels. Vervolgens liep de aangever richting de bijrijdersstoel om zijn kind uit de auto te halen en terwijl hij dit deed, kwam verdachte aanlopen, bleef rechts van de auto stil staan en keek naar de situatie. Nadat verdachte zijn kind uit de auto had gehaald, heeft hij zijn autosleutel afgegeven. Inmiddels had verdachte plaatsgenomen op de bijrijdersstoel. De auto werd gestart en reed met hoge snelheid in de richting van de uitgang van de garage.

Nadat de auto de garage had verlaten, werd koers gezet richting de A10. Ongeveer 10 minuten later reed het buitgemaakte voertuig, met daarin nog altijd medeverdachte op de bestuurders- en verdachte op de bijrijdersstoel, op de Haarlemmerweg tegen een paal van een verkeerslicht, waarna het tot stilstand kwam. Medeverdachte en verdachte stapten uit, renden achter elkaar aan in de richting van de Willem Leevendstraat en gingen een alsdaar gevestigde moskee binnen. Daar nam verdachte de jas die verdachte droeg, van deze over en trok die aan. Ook deed de verdachte het petje dat medeverdachte droeg, in zijn zak. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat deze laatste handelingen van verdachte er (mede) toe dienden te bevorderen dat medeverdachte zonder herkend en aangehouden te worden de moskee weer kon verlaten, hetgeen ook is geschied. Nadat de verdachte de moskee had verlaten, werd hij aangehouden. Bij zijn aanhouding droeg hij een tas bij zich waarin twee aan medeverdachte gerichte brieven zijn aangetroffen en een telefoon met daarin een simkaart, waarvan het telefoonnummer bij laatstgenoemde in gebruik was.

Verdachte heeft verklaard dat hij met verdachte in de buurt van de garage was toen medeverdachte achter de Audi van de aangever aanrende op het moment dat deze de parkeergarage inreed. Hierop zag de verdachte dat medeverdachte een vuurwapen in zijn hand had, daarmee de aangever bedreigde en van die laatste de sleutels kreeg. Hierna is de verdachte in de auto gestapt en is hij op de bijrijdersstoel gaan zitten. Hij heeft ontkend dat hij vooraf (precies) wist wat er ging gebeuren en dat hij daaraan ook niet zou hebben meegedaan als hij het had geweten. De verdachte heeft ook verklaard dat de tas met spullen van medeverdachte ‘gevonden’ was en dat hij die tas al in de auto (de gestolen S6) bij zich had.

Het hof overweegt dat niet onbegrijpelijk is dat de handelingen van medeverdachte en verdachte in de beleving van de aangever een zeker gezamenlijk karakter kenden, zeker in het licht van het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘we’ door medeverdachte in diens dreigende uitlatingen. Echter, op de keper beschouwd, heeft de bijdrage van de verdachte aan de beroving (carjack) tijdens de uitvoering daarvan slechts bestaan uit het komen aanlopen en het plaatsnemen in de auto, terwijl hij kort daarvoor getuige was geweest van de dreigende handelingen van medeverdachte, zich daarvan niet heeft gedistantieerd, niet heeft ingegeven en die handelingen kennelijk heeft gebillijkt. Deze bijdrage is – hoe laakbaar ook – beperkt te noemen.

De opstelling en handelingen van de verdachte nadat de carjack een feit was geworden, in het bijzonder de gezamenlijke vlucht en het aannemen van de jas en pet van medeverdachte zijn niet van dien aard dat gesproken kan worden van een uitzonderlijk geval waarin de geringe rol bij de uitvoering van het strafbare feit wordt gecompenseerd door betekenisvolle gedragingen na de uitvoering daarvan.

Hoewel de verklaring van de verdachte dat hij, voordat hij de parkeergarage inliep, niet wist wat daar stond te gebeuren, gelet op hetgeen tijdens en na de carjack plaatsvond, te denken geeft, kan niet concreet worden vastgesteld of en in welke mate de verdachte een rol heeft gespeeld bij de voorbereiding van het door medeverdachte uitgevoerde delict.

Bij deze stand van zaken komt het hof tot de slotsom dat de verdachte niet een dusdanig wezenlijke bijdrage aan de totstandkoming van de carjack heeft geleverd dat kan worden geconcludeerd dat hij op nauwe en bewuste wijze heeft samengewerkt met medeverdachte. Het behoeft geen betoog dat de verdachte de ten laste gelegde bestanddelen evenmin zelfstandig – als pleger – heeft vervuld.

Dit brengt mee dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.

Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de AG een vordering tot wijziging van de tenlastelegging gedaan, welke door het hof is afgewezen. Met deze vordering beoogde de AG de verdachte onder 1 subsidiair ten laste te leggen dat hij als medeplichtige betrokken was bij de door medeverdachte gepleegde carjack. Het hof merkt op dat, ook indien de vordering wel zou zijn toegewezen, het alsdan onder 1 subsidiair tenlastegelegde evenmin tot een bewezenverklaring had kunnen leiden. Gelet op de vaststellingen kan immers niet worden geoordeeld dat de aangever (mede door toedoen van de verdachte) is ingesloten, noch dat de verdachte op de uitkijk heeft gestaan. Dat de verdachte door zijn aanwezigheid een situatie heeft gecreëerd die heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het door medeverdachte begane vergrijp, is evenmin komen vast te staan. Derhalve is er geen bewijs dat de verdachte op enigerlei wijze de door medeverdachte gepleegde carjack gemakkelijk heeft gemaakt of bevorderd.

Denkbaar is dat de handelingen van de verdachte ten aanzien van de as en de pet van medeverdachte eventueel kunnen worden gezien als een vorm van hulp aan een persoon die schuldig is aan een misdrijf dat strafbaar is gesteld in art. 189 Sr, en diens handelingen met betrekking tot de Audi als een vorm van heling, maar die vergrijpen zijn de verdachte niet ten laste gelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Ook een uitspraak insturen? Mail ons: info@bijzonderstrafrecht.nl.

 

Print Friendly and PDF ^

Hof veroordeelt de voormalig voorzitter van een stichting wegens verduistering van het archief en de financiële administratie van de stichting

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 20 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:107

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen, het ten laste gelegde zal bewezen verklaren en verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 500 subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 7.000, en daarbij de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr zal opleggen.

De verdachte heeft onder meer de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging en vrijspraak bepleit.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Door de verdachte is niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging bepleit. Daartoe is aangevoerd dat sprake is van een lichtzinnig uitgebrachte dagvaarding.

Het hof overweegt als volgt. In art. 167, eerste lid, Sv is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).

Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een uitzonderlijk geval zoals hiervoor omschreven. Verdachte is door de politie gehoord, maar weigerde in te gaan op de in de aangifte gedane aantijgingen,- die werden ondersteund door tal van bijlagen en het proces-verbaal van verhoor van oud-secretaris naam 1. Vervolgens is het politiedossier gesloten en ter beoordeling aan de officier van justitie voorgelegd. Die heeft bij die stand van zaken besloten de verdachte te dagvaarden. De beslissing daartoe over te gaan is naar het oordeel van het hof niet als lichtzinnig genomen aan te merken en ook overigens is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Het hof verwerpt het verweer en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.

Vrijspraak

Door verdachte is vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij niet als heer en meester over de administratie van stichting is gaan beschikken, maar dat hij die administratie niet kon teruggeven omdat zijn echtgenote de ordners met daarin de administratie abusievelijk en buiten medeweten van verdachte bij het oud papier heeft gezet.

Het hof overweegt als volgt.

Op 10 maart 2014 heeft verdachte, tot omstreeks april 2014 voorzitter van stichting, bij naam 1, de vroegere secretaris van stichting, 22 ordners met archiefmateriaal opgehaald. Verdachte was op dat moment zelf voorzitter van de stichting en was tussen 2008 en 2012 penningmeester geweest. In de functie van penningmeester heeft verdachte de financiële administratie van de stichting voorhanden gekregen, waaronder bonnen en bankafschriften. Na het vertrek van verdachte als voorzitter van de stichting, is, onder andere in een e-mailbericht d.d. 22 april 2014 van naam 2, penningmeester van stichting, aan verdachte verzocht om de secretariële administratie en de financiële administratie over de tijd dat hij penningmeester was van de stichting over te dragen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de stukken en ordners die hij thuis had in verband met zijn functie als penningmeester (de financiële administratie dus), bij hem thuis zijn gebleven na beëindiging van zijn penningmeesterschap en dat hij die niet heeft overgedragen aan bestuursleden van de stichting.

Als verklaring voor het niet aan het bestuur verstrekken van het archief en de financiële administratie van de stichting heeft verdachte opgegeven dat deze stukken door zijn echtgenote abusievelijk vanuit de achterbak van zijn auto bij het oud papier zijn gezet. Deze verklaring heeft verdachte, nadat hij daartoe eerder bij gelegenheid van zijn verhoor bij de politie de kans heeft gehad, pas voor het eerst gegeven in het bezwaarschrift dat hij heeft ingediend tegen de dagvaarding. Dat tot de bij het oud papier gezette stukken ook de financiële administratie hoorde die hij uit hoofde van zijn eerdere penningmeesterschap onder zich had, heeft verdachte pas voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep verklaard.

Het hof acht de door de verdachte gegeven verklaring onaannemelijk. Verdachte heeft zich in dit verhoor van de domme gehouden en in strijd met de waarheid verklaard dat hij niets wist van mailtjes (van het bestuur met het verzoek het archief terug te geven), terwijl verdachte op voormelde mail van naam 2 van 22 april 2014 op diezelfde dag nog heeft geantwoord. Verdachte is door het bestuur van de stichting herhaaldelijk gevraagd om het verstrekken van het archief en de stukken van de financiële administratie. Tegen deze personen heeft verdachte op geen enkel moment kenbaar gemaakt dat de stukken niet terug gegeven konden worden door omstandigheden buiten hem om, terwijl het toch vanuit zijn verantwoordelijkheid als oud-bestuurslid zeer voor de hand had gelegen om daarvan melding te maken. Voorts valt niet in te zien waarom verdachte dan vervolgens niet reeds bij de politie heeft verklaard over de door hem aangedragen gang van zaken, die – hoewel wellicht gênant – toch onschuldig is. Daar komt bij dat het hof het zeer onwaarschijnlijk acht dat de echtgenote van verdachte ordners als deze, die archiefmateriaal bevatten en die zich op het eerste gezicht onderscheiden van het gebruikelijke oud papier en die zich volgens verdachte in de achterbak van zijn auto zouden hebben bevonden en niet op de voor verdachte en zijn echtgenote gebruikelijke plaats voor oud papier in de garage, ongevraagd en zonder enig overleg bij het oud papier heeft gezet.

Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

Verduistering

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 500. 

Klik hier voor de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Niet-ontvankelijkheid OM wegens schending recht op een eerlijk proces

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 29 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:242 In casu bestaan aanwijzingen dat de politie de ex-vriendin van de verdachte ertoe heeft aangezet bijstand te verlenen aan de opsporing, zonder dat daaraan een bevel van de officier van justitie ten grondslag is gelegd en zonder dat dit in processen-verbaal of mutaties is vastgelegd.

Het door het hof opgedragen onderzoek daarnaar is niet grondig geweest en heeft niet tot opheldering geleid. Gedurende dat onderzoek hebben de verantwoordelijken voor politie en justitie zich bijzonder weinig moeite getroost het optreden van de politie in deze zaak te onderzoeken, terwijl het hof meerdere keren op niet mis te verstane wijze het belang van het onderzoek onder de aandacht heeft gebracht en heldere vragen heeft gesteld.

Gelet daarop en gelet op het tijdsverloop in deze zaak valt niet te verwachten dat de gang van zaken alsnog verder zal worden opgehelderd. Die helderheid kan ook niet meer worden verschaft door de ex-vriendin van de verdachte, nu zij inmiddels om het leven is gebracht. Het hof is van oordeel dat de verdediging op ontoelaatbare wijze is tekortgedaan in haar mogelijkheid het bewijs en de bewijsvergaring te controleren en aan te vechten. Dit leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van het aan de verdachte ten laste gelegde aanwezig hebben van hennep en het voorhanden hebben van een veerdrukwapen en een stroomstootwapen.

De vormverzuimen hebben zich niet voorgedaan in het onderzoek naar het eveneens ten laste gelegde witwassen. Echter, daarvan wordt de verdachte bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs vrijgesproken.

Ten aanzien van de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen bestaat onduidelijkheid over de vraag in hoeverre de voorwerpen aan de verdachte dan wel aan een erfgenaam van de ex-vriendin van de verdachte toebehoren. Daarom wordt van die voorwerpen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vier maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk op voor verduistering in dienstbetrekking

Gerechtshof Amsterdam 22 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:132

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^