Verdachte heeft op berekenende en geraffineerde wijze in het zicht van faillissement goederen en geldbedragen buiten de boedel van een vijftal bedrijven gehouden, niet de administratie van de gefailleerde ondernemingen aan de curator overhandigd en valse opgaves in notariële aktes laten opnemen

Rechtbank Overijssel 19 juni 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2930 Verdachte heeft zich al dan niet samen met anderen en al dan niet via diverse BV’s meerdere malen schuldig gemaakt aan het plegen van faillissementsfraude. Daarnaast heeft hij valse opgaves gedaan ten behoeve van het opmaken van authentieke akten door een notaris en heeft hij valsheid in geschrifte in een taxatierapport uitgelokt.

Verdachte is werkzaam geweest als BV-handelaar en heeft zich opgeworpen als een bedrijvendokter. Via de website “Huzbo BV handel” werden bedrijven te koop gevraagd dan wel aangeboden. Verdachte hield zich niet enkel bezig met reguliere BV-handel, maar ook met de aan- en verkoop van BV’s voor frauduleuze activiteiten. Verdachtes werkwijze hield in dat ondernemingen die in financieel zwaar weer verkeerden werden overgenomen, waarbij de oud-eigenaren veelal moesten betalen voor de overname van hun bedrijf. Vervolgens werd een katvanger op het bedrijf gezet en werden gelden en goederen aan het bedrijf onttrokken, met een faillissement tot onafwendbaar gevolg.

Verdachte heeft op berekenende en geraffineerde wijze in het zicht van faillissement goederen en geldbedragen voor meer dan €550.000 buiten de boedel van een vijftal bedrijven gehouden. Hierdoor is het naderende faillissement van die ondernemingen bespoedigd, zijn schuldeisers in ernstige mate benadeeld en zijn hoge kosten gemaakt door civiele procedures.

Tevens heeft verdachte, terwijl hij als bestuurder dan wel feitelijk leidinggevende daartoe wettelijk verplicht was, niet de administratie van de gefailleerde ondernemingen aan de curator overhandigd. Door het niet ter beschikking stellen van die administratie kon de curator de redenen voor het ontstaan van het faillissement niet onderzoeken en vaststellen.

De curator is telkens niet in staat geweest om inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van de gefailleerde onderneming en van de rechten en plichten van de schuldeisers en schuldenaren. Verdachte heeft als bestuurder/feitelijk leidinggever hierin een grote rol gehad en de rechtbank neemt hem dat kwalijk. Niet alleen omdat schuldeisers door zijn handelen schade hebben geleden, maar ook omdat deze vorm van fraude het vertrouwen in de markt, welk vertrouwen van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer, aantast.

Daarnaast heeft verdachte in het kader van de faillissementsfraudes meerdere malen valse opgaves in notariële aktes laten opnemen.

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van drie jaren.

Verdenking

  • Feit 1: feitelijk leiding of opdracht heeft gegeven aan Fulham Financieringen BV bij het samen met Euro Projects Ontwikkeling BV plegen van faillissementsfraude, door het onttrekken van een bedrag van €422.750 aan de boedel van Euro Projects Ontwikkeling BV, dan wel dat hij feitelijk leiding of opdracht heeft gegeven aan Fulham Financieringen BV bij het samen met Euro Projects Ontwikkeling BV, in het vooruitzicht van het faillissement van die BV, plegen van faillissementsfraude voor een bedrag van €422.750;
  • Feit 2: samen met Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV, medeverdachte 1 Beheer BV en met medeverdachte 1 faillissementsfraude heeft gepleegd, door een DAF vrachtwagen, een Toyota Landcruiser, drie aanhangwagens, een minikraan, compressoren en luchthamers aan de boedels van Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV en medeverdachte 1 Beheer BV te onttrekken, dan wel dat hij in het vooruitzicht van en/of na het faillissement van Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV en medeverdachte 1 Beheer BV die goederen aan die BV’s heeft onttrokken;
  • Feit 3: feitelijk leiding of opdracht heeft gegeven aan IJk Totaal Onderhoud BV bij het plegen van faillissementsfraude, door geldbedragen te onttrekken aan die BV en geen administratie van die BV aan de curator over te leggen, dan wel dat hij in het vooruitzicht van het faillissement van IJk Totaal Onderhoud BV geldbedragen aan de boedel van die BV heeft onttrokken;
  • Feit 4: feitelijk leiding of opdracht geven aan bedrijf BV bij het plegen van faillissementsfraude, door geldbedragen te onttrekken aan die BV en geen administratie van die BV aan de curator over te leggen, dan wel dat hij feitelijk leiding of opdracht heeft gegeven aan Lamat BV en Wiebo Vastgoed BV bij het plegen van faillissementsfraude, door in het vooruitzicht van het faillissement van bedrijf BV geldbedragen aan de boedel van die BV te onttrekken, dan wel dat hij zelf faillissementsfraude heeft gepleegd, door in het vooruitzicht van het faillissement van bedrijf BV geldbedragen aan de boedel van die BV te onttrekken;
  • Feit 5: samen met notaris medeverdachte 2 een notariële akte van levering van aandelen valselijk heeft opgemaakt, dan wel dat hij in een notariële akte van levering van aandelen een valse opgave heeft doen opnemen;
  • Feit 6: feitelijk leiding of opdracht heeft gegeven aan Pica BV bij het plegen van faillissementsfraude, door geen administratie van die BV aan de curator over te leggen;
  • Feit 7: een factuur van House of Capital NV valselijk heeft opgemaakt, dan wel dat hij feitelijk leiding of opdracht heeft gegeven aan House of Capital NV bij het gebruik maken van die valse factuur;
  • Feit 8: samen met notaris medeverdachte 2 een hypotheekakte valselijk heeft opgemaakt,
  • dan wel dat hij in een notariële hypotheekakte een valse opgave heeft doen opnemen;
  • Feit 9: dat hij in een notariële akte van levering van registergoederen een valse opgave heeft doen opnemen;
  • Feit 10: samen met anderen een taxatierapport van makelaardij valselijk heeft opgemaakt, dan wel dat hij makelaar naam 2 heeft uitgelokt tot het opmaken van een vals taxatierapport of daaraan medeplichtig is geweest.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft gesteld dat verdachte van alle aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Feit 1 primair is niet bewezen omdat er geen sprake is van het verdichten van een last. Daarnaast heeft verdachte geen opzet op benadeling van de schuldeisers gehad en kan hij niet als medepleger van bedrieglijke bankbreuk worden aangemerkt. Ook het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde is niet bewezen, omdat op het moment van vestigen van de hypotheek het faillissement van Innové Vastgoed BV niet in het vooruitzicht lag.

Feit 2 kan evenmin bewezen worden omdat verdachte niet heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.

Met betrekking tot feit 3 primair heeft de raadsman gesteld dat verdachte niet als feitelijk leidinggevende kan worden gezien. Voor het onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde geldt dat verdachte niet heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers en dat hij niet als pleger en niet als medepleger van de gedraging kan worden gezien.

Ook voor feit 4 primair geldt dat verdachte niet als feitelijk leidinggever of opdrachtgever kan worden gezien. Voor feit 4 subsidiair en meer subsidiair geldt dat een faillissement van bedrijf BV niet in het vooruitzicht lag.

Feit 5 primair en subsidiair kan niet bewezen worden omdat er geen sprake is van medeplegen van het valselijk opmaken van een authentieke akte of het doen van een valse opgave in een dergelijke akte.

Voor feit 6 geldt dat verdachte niet als feitelijk leidinggever of opdrachtgever gezien kan worden, zodat ook voor dit feit vrijspraak moet volgen.

Feit 7 primair en subsidiair kan niet bewezen worden omdat geen sprake is van een valse of vervalste factuur.

Onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot feit 1 is gesteld heeft de raadsman ook voor feit 8 vrijspraak bepleit.

Feit 9 kan niet bewezen worden omdat in de leveringsakte geen sprake is van valse opgaven.

Met betrekking tot feit 10 primair heeft de raadsman tenslotte vrijspraak bepleit omdat doen plegen en medeplegen niet bewezen kunnen worden en voor wat betreft feit 10 subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Beoordeling rechtbank

Feit 1

Aan verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding danwel opdracht heeft gegeven aan Fulham Financieringen BV terzake het samen met Innové Vastgoed BV (vanaf 18 april 2011 Euro Projects Ontwikkeling BV) onttrekken van een bedrag van €422.750 aan de boedel van Innové Vastgoed BV en/of het verdichten van een last van €422.750, terwijl die BV op 20 december 2011 in staat van faillissement is verklaard. Onder feit 1 is subsidiair aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding danwel opdracht heeft gegeven aan Fulham Financieringen BV terzake het samen met Innové Vastgoed BV (vanaf 18 april 2011 Euro Projects Ontwikkeling BV) onttrekken van een bedrag van €422.750 aan de boedel van Innové Vastgoed BV, in het vooruitzicht van het faillissement van Innové Vastgoed BV, welk faillissement op 20 december 2011 is gevolgd.

Feiten

Op 21 december 2010 heeft medeverdachte 3 de appartementsrechten, omvattende het uitsluitend gebruik van de commerciële ruimten aan de adres 3 en adres 2 te Haaksbergen, namens Innové Vastgoed BV voor €200.000 ex BTW geleverd aan naam 3 (een medewerker van medeverdachte 3).

Deze appartementsrechten zijn vervolgens door voornoemde naam 3 op 29 december 2010 verkocht aan Fulham Financieringen BV, vertegenwoordigd door verdachte, eveneens voor de prijs van €200.000 ex BTW.

Op 31 januari 2011 is een akte ondertekend door verdachte, namens Fulham Financieringen BV als hypotheekgever, en medeverdachte 3, namens Innové Immo BV, ten behoeve van het recht van eerste hypotheek en eerste pand op het onderpand adres 3 en adres 2 te Haaksbergen. Het hypotheekbedrag bedroeg €422.750.

Eveneens op 31 januari 2011 (15 minuten later) zijn de appartementsrechten door verdachte namens Fulham Financieringen BV verkocht aan Innové Vastgoed BV, vertegenwoordigd door getuige 1 (die op 24 januari 2011 de middellijk bestuurder van Innové Vastgoed BV was geworden), eveneens voor €200.000 ex BTW.

Een dag later, op 1 februari 2011, heeft medeverdachte 3 als schriftelijk gevolmachtigde van Innové Beheer BV, te deze handelend als zelfstandig bevoegd bestuurder van Innové Vastgoed BV, de appartementsrechten van adres 3 en adres 2 te Haaksbergen verkocht en geleverd aan naam 8, namens naam 8 Vastgoed BV, voor de prijs van €625.000 ex BTW. Eveneens op 1 februari 2011 heeft naam 8 de appartementsrechten voor de prijs van €750.000 ex BTW doorverkocht aan naam 4.

Uit bankafschriften van Innové Immo BV is gebleken dat naam 9 Notarissen op 3 februari 2011 een bedrag van €427.932,65 naar Innové Immo BV heeft overgemaakt, met de mededeling ‘Spoedopdracht afl. comm. ruimte H bergen’.

Op de dag waarop naam 9 Notarissen het bedrag van €427.933 heeft overgemaakt aan Innové Immo BV zijn bedragen van €150.000, €150.000 en €128.000 door geboekt naar een bankrekening van Innové Beheer BV. Daarnaast is op 21 februari 2011 een bedrag van €65.000 gestort op een bankrekening op naam van verdachte en een bedrag van €10.000 op een bankrekening op naam van Wiebo Werkholding BV (waarvan verdachte middellijk aandeelhouder was), telkens onder de vermelding ‘afbetaling lening’. Uit de audit files van de boekhoudingen van Innové Beheer BV en Innové Immo BV blijkt echter niet dat deze vennootschappen gelden hebben geleend van verdachte.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat ‘het onttrekken van een goed aan de boedel’ alle handelingen omvat van de in staat van faillissement verklaarde of van een derde waardoor hetgeen rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten diens bereik en beheer wordt gehouden.

Onder het verdichten van een last wordt verstaan: (i) het doen alsof men schuldenaar is van een niet bestaande of te hoge schuld, (ii) het vóór faillissement onverplicht een echte schuld aangaan of (iii) het in de administratie dan wel aan de curator ter zake van een vóór het faillissement voldane schuld een hoger bedrag opgeven dan is betaald.

De feitelijkheden in de tenlastelegging die onttrekking van een goed aan de boedel van Innové Vastgoed BV zouden opleveren zijn achtereenvolgens:

(a) dat Fulham Financieringen BV op 29 december 2010 de appartementsrechten van adres 3 en adres 2 te Haaksbergen voor €200.000 heeft gekocht van naam 3;

(b) dat Fulham Financieringen BV op 31 januari 2011 voor een bedrag van €422.750 het recht van eerste hypotheek op die appartementsrechten heeft verleend ten gunste van Innové Immo BV, terwijl daar geen reële geldleningen en financieringen tegenover stonden of zouden komen te staan;

(c) dat Fulham Financieringen BV op 31 januari 2011 de appartementsrechten voor

€200.000 heeft verkocht aan Innové Vastgoed BV, waarna deze BV de rechten op 1 februari 2011 voor €625.000 heeft doorverkocht en deze rechten diezelfde dag nogmaals werden doorverkocht voor €750.000.

De rechtbank is van oordeel dat de vestiging van een hypotheek op zich nog geen onttrekking van een goed aan de boedel tot gevolg heeft, zodat verdachte van dit onderdeel van feit 1 vrijgesproken wordt.

Met betrekking tot het verwijt dat door het vestigen van een hypotheek tot een bedrag van €422.750, zonder dat daar reële geldleningen en/of financieringen tegenover stonden of zouden komen te staan, een last is verdicht, overweegt de rechtbank het volgende.

In de hypotheekakte d.d. 31 januari 2011, waarin Fulham Financieringen BV ten behoeve van Innové Immo BV voor een bedrag van €422.750 een recht van hypotheek heeft gevestigd op het onderpand adres 3 en adres 2 te Haaksbergen, is niet expliciet omschreven terzake van welke schulden (aard en omvang) de hypotheek gevestigd is.

Volgens de hypotheekakte verklaart de schuldenaar Fulham Financieringen BV (vertegenwoordigd door verdachte) dat zij het hypotheekrecht aan de schuldeiser Innové Immo BV (vertegenwoordigd door medeverdachte 3) verleent, “tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de schuldeiser blijkens haar administratie van schuldenaar te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook”.

Uit het dossier blijkt echter niet van bestaande schulden van Fulham Financieringen BV aan Innové Immo BV. Verder zijn de appartementsrechten met betrekking tot de adres 3 en 8 te Haaksbergen op 1 februari 2011 voor €625.000 verkocht en geleverd aan naam 8 Vastgoed BV. Hieruit volgt dat tegenover het recht van hypotheek evenmin in de toekomst reële geldleningen en financieringen zouden komen te staan.

De rechtbank acht op grond van het hiervoor overwogene bewezen dat door de vestiging van een hypotheek van €422.750 voor dat bedrag een last is verdicht.

Mate van betrokkenheid van verdachte

Uit het dossier blijkt voorts dat de aandelen van Innové Vastgoed BV op 24 januari 2011 zijn overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor PlusWin, vertegenwoordigd door getuige 1. Deze getuige 1 heeft verklaard dat de Stichting Administratiekantoor PlusWin op initiatief van verdachte op zijn naam is gezet. Volgens getuige 1 heeft verdachte hem verteld dat er een stichting opgericht moest worden omdat Innové Vastgoed BV een jaar geparkeerd moest worden. Verdachte zou dat regelen. Op papier was getuige 1 bestuurder, hij had een papieren functie maar hij heeft niets voor de Stichting Administratiekantoor PlusWin gedaan. Het enige wat hij gedaan heeft is het op naam zetten van Innové Vastgoed BV, aldus getuige 1. De rechtbank leidt uit de verklaring van getuige 1 af dat hij in dit verband als katvanger is opgetreden.

Verder heeft de eigenaar van de ruimte aan de adres 7 te Ridderkerk, getuige 2, verklaard dat hij deze ruimte vanaf 24 januari 2011 heeft verhuurd aan verdachte. Op dit adres stonden vanaf die datum de Stichting Administratiekantoor PlusWin en Innové Vastgoed BV geregistreerd. getuige 2 heeft echter geen activiteiten gezien, alleen hooguit tien keer post zien binnenkomen.

Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat medeverdachte 3 en verdachte een sterfhuisconstructie voor Innové Vastgoed BV hebben opgezet en uitgevoerd. De vestiging van de hypotheek door Fulham Financieringen BV heeft deel uitgemaakt van deze constructie. Verdachte heeft als vergoeding voor zijn aandeel geldbedragen van €65.000 (in privé) en €10.000 (via Wiebo Holding BV) ontvangen van Innové Immo BV.

De rechtbank acht op grond van het hiervoor overwogene bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte medeverdachte 3 feitelijk leiding heeft gegeven aan Fulham Financieringen BV terzake van het tezamen met Innové Vastgoed BV verdichten van een last van €422.750.

Feit 8

Onder feit 8 primair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij tezamen en in vereniging met notaris medeverdachte 2 een hypotheekakte valselijk heeft opgemaakt en feit 8 subsidiair behelst het verwijt dat verdachte een valse opgave heeft gedaan in een hypotheekakte.

Oordeel van de rechtbank

Voor het tezamen met notaris medeverdachte 2 valselijk opmaken van een notariële akte bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs.

De rechtbank acht echter wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met medeverdachte 3 een valse opgave heeft gedaan in een door notaris medeverdachte 2 opgemaakte hypotheekakte. Verdachte heeft in die akte doen opnemen dat hypotheekgever Fulham Financieringen BV tot zekerheid voor de betaling van – zakelijk weergegeven – alle bestaande en toekomstige geldleningen en financieringen van Innové Immo BV het recht van eerste hypotheek op de appartementsrechten met betrekking tot de adres 3 en adres 2 te Haaksbergen heeft verleend aan Innové Immo BV. Deze opgave is vals omdat verdachte wist dat tegenover het verlenen van het hypotheekrecht geen reële geldleningen en financieringen stonden of zouden komen te staan.

Feit 2

Onder feit 2 primair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij tezamen met Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV, medeverdachte 1 Beheer BV en medeverdachte 1, terwijl genoemde vennootschappen op 24 maart 2010 en 8 juni 2010 in staat van faillissement zijn verklaard, een aantal goederen aan de boedels van die vennootschappen heeft onttrokken. Onder feit 2 is subsidiair aan verdachte ten laste gelegd dat hij, in het vooruitzicht van het faillissement van Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV en medeverdachte 1 Beheer BV en/of in geval van faillissement van genoemde vennootschappen, goederen aan de boedels van de vennootschappen heeft onttrokken.

Feitelijke gang van zaken

Medeverdachte 1 heeft op 24 februari 2010, als (middellijk) bestuurder/100% aandeelhouder van medeverdachte 1 Holding BV, medeverdachte 1 Beheer BV en Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV, de aandelen van medeverdachte 1 Holding BV en daarmee de aandelen van de daarmee verbonden vennootschappen overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor Lavatel. Deze stichting is opgericht door verdachte en had als bestuurder naam 10. medeverdachte 1 wilde van zijn bedrijf en zijn vennootschappen af en heeft de aandelen van medeverdachte 1 Holding BV voor één euro verkocht aan de Stichting Administratiekantoor Lavatel.

Verdachte heeft de verkoop tussen medeverdachte 1 en naam 10 geregeld. Medeverdachte 1 heeft verdachte toegezegd dat hij hem als vergoeding voor zijn hulp als “bedrijvendokter” een deel van de activa in de vorm van een aantal bedrijfsmiddelen zou geven.

De aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden op woensdag 24 februari 2010 bij de notaris. Daarbij waren aanwezig verdachte, medeverdachte 1 en naam 10. Ook daar heeft verdachte alles geregeld. De euro is niet betaald, een sleutel is niet overhandigd en de administratie is niet overgedragen. Als reden voor de uitgestelde overdracht is daarbij opgegeven dat medeverdachte 1 nog spullen uit het pand moest halen en dat de administratie de maandag daarop op het bedrijf kon worden ingezien.

Op het moment van de overdacht exploiteerde het vennootschapsconcern een aannemingsbedrijf. Er waren meerdere werknemers in dienst en de bedrijfsmiddelen, die in eigendom toebehoorden aan de beheersmaatschappij medeverdachte 1 Beheer BV, waren ten behoeve van de exploitatie ter beschikking gesteld aan werkmaatschappij Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV. De boekwaarde van die bedrijfsmiddelen was ongeveer €1.100.000 (boekwaarde ultimo 2008). Ten tijde van de overdracht was er sprake van een “going concern” met een schuldenlast van bijna €1.200.000. Tot en met vrijdag 26 februari 2010 is er nog gewerkt door de werknemers, die niet eerder dan de daaropvolgende zondag door medeverdachte 1 op de hoogte zijn gesteld van de overdracht. Op de vrijdag 26 februari 2010 waren de bedrijfsmiddelen en administratie nog op het bedrijf aanwezig.

In het weekend van 27 en 28 februari 2010 zijn alle aanwezige bedrijfsmiddelen en de administratie weggehaald van het bedrijfsterrein van Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV. Op zondag 28 februari 2010 hebben verontruste werknemers contact opgenomen met naam 10. naam 10 deelde hen mee dat hij dacht dat hij een BV zonder personeel op zijn naam had genomen en sprak zijn ongenoegen uit in de richting van verdachte, waarna verdachte ervoor zorgde dat naam 10 werd vervangen door een nieuwe bestuurder, naam 11. Deze naam 11 is via naam 12 door verdachte gevraagd om de vennootschappen op zijn naam te zetten. naam 11 kon met dat enkel op naam zetten €500 verdienen en heeft daarmee ingestemd. Verdachte heeft vervolgens geregeld dat naam 11 de vennootschappen op zijn naam kreeg.

Een groot deel van de bedrijfsmiddelen is kort na het weekend van 27 en 28 februari 2010 aangetroffen op het terrein van verdachte.

Op respectievelijk 24 maart 2010 en 8 juni 2010 zijn Aannemingsbedrijf medeverdachte 1 BV en J.G.E. Vastgoed BV, voorheen genaamd medeverdachte 1 Beheer BV, in staat van faillissement verklaard. De curator heeft lege boedels aangetroffen en is nimmer in het bezit gesteld van de administratie.

Medeverdachte 1 heeft in het kader van de faillissementsprocedure verklaard dat hij na de aandelenoverdracht een deel van de bedrijfsmiddelen, waaronder de goederen die hij als vergoeding aan verdachte zou geven, bij verdachte op het bedrijf heeft zien staan. Verdachte heeft in het kader van die procedure toegegeven dat hij een deel van de bedrijfsmiddelen, die hem door medeverdachte 1 als vergoeding voor zijn bemiddeling waren toegezegd, heeft overgenomen. Verdachte is ter terechtzitting bij deze verklaring gebleven.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat, vorenstaande omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, sprake is van een onvoltooide bedrijfsoverdracht door medeverdachte 1. Medeverdachte 1 wist dat hij een “going concern” verhandelde. Door in die wetenschap enkel de aandelen op papier over te dragen voor slechts één euro, de betaling niet plaats te laten vinden en de sleutel- en administratieoverdracht uit te stellen, heeft slechts een papieren bestuursoverdracht plaatsgevonden en is de feitelijke leiding nimmer overgedragen. Temeer nu na de papieren “overdracht” op woensdag 24 februari 2010 gewoon is doorgewerkt onder de feitelijke leiding van medeverdachte 1, dient medeverdachte 1 naar het oordeel van de rechtbank ook in de periode daarna nog als feitelijk leidinggever te worden aangemerkt.

De rechtbank laat in het midden wie de bedrijfsmiddelen fysiek heeft weggehaald en heeft overgebracht naar het terrein van verdachte. Vast staat dat bedrijfsmiddelen ter uitvoering van een afspraak tussen medeverdachte 1 en verdachte naar laatstgenoemde zijn gegaan en dat deze die bedrijfsmiddelen als zodanig in ontvangst heeft genomen. Nog daargelaten dat hierbij een schuld van medeverdachte 1 in privé door de vennootschap(pen) is betaald, stond het medeverdachte 1 en verdachte niet vrij deze overdracht te doen plaatsvinden. Medeverdachte 1 en verdachte waren op de hoogte van de slechte financiële positie van medeverdachte 1’s bedrijven en voor medeverdachte 1 was het concern niet meer waard dan één euro. Tegen zijn werknemer naam 13 heeft medeverdachte 1 op zondag 28 februari 2010 gezegd dat hij het bedrijf heeft overgedaan aan een katvanger. Voor verdachte was duidelijk dat het bedrijf niet voortgezet zou worden door naam 10, aangezien verdachte hem in de veronderstelling heeft laten verkeren dat hij een BV zonder personeel kocht. Verdachte heeft er vervolgens, nadat naam 10 uit de droom was geholpen, (nog) een katvanger, naam 11, op gezet. Door in deze wetenschap de bedrijfsmiddelen, die als middelen van bestaan voor het bedrijf hebben te gelden, uit het bedrijf te halen, heeft een en ander plaatsgevonden in het zicht van het faillissement van de vennootschappen.

De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat verdachte op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rechten van de crediteuren van het bedrijf daardoor verkort zouden worden. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, zoals onder feit 2 primair ten laste is gelegd, tezamen en in vereniging met de vennootschappen, waarvan medeverdachte 1 feitelijk leidinggever was, bedrijfsmiddelen in het zicht van het faillissement aan die vennootschappen heeft onttrokken.

Feit 3

Verdachte wordt onder feit 3 primair verweten dat hij feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan IJk Totaal Onderhoud BV terzake van:

  • het onttrekken van een zestal geldbedragen aan de boedel van IJk Totaal Onderhoud BV,
  • het bevoordelen van Huzbo BV voor een bedrag van €10.115 en
  • het niet aan de curator overleggen van administratie.

Onder feit 3 subsidiair wordt hem verweten dat hij, al dan niet in vereniging, in het vooruitzicht van het faillissement van IJk Totaal Onderhoud BV een zestal geldbedragen aan de boedel van die BV heeft onttrokken.

Feitelijke gang van zaken

IJk Totaal Onderhoud BV is een onderhoudsbedrijf in schilderwerken. Bestuurder en enig aandeelhouder van IJk Totaal Onderhoud is naam 14. De zoon, naam 15, heeft de dagelijkse leiding over het bedrijf. De overlevingskansen voor de BV zien er eind 2009 slecht uit en om de verliezen voor naam 14. niet verder te laten oplopen geeft hij zijn zoon toestemming om de aandelen van het bedrijf te verkopen. naam 15. heeft daarop verdachte benaderd. Door verdachte is naam 16 benaderd en die heeft, op verzoek van verdachte, katvanger naam 13 gebeld. naam 16 heeft hem gevraagd of hij voor verdachte, tegen betaling van €1500 , de aandelen van IJk Totaal Onderhoud wil overnemen. naam 11 is daarmee akkoord gegaan.

Op 28 december 2009 is de akte aandelenoverdracht bij notaris mr. medeverdachte 2 gepasseerd. De aandelen zijn voor één euro overgenomen door Logistiek Centrum Wijster BV waarvan naam 11 enig bestuurder en aandeelhouder is. Na het passeren van de akte heeft naam 11 buiten bij de notaris voor de deur €500 van verdachte gekregen.

In opdracht van naam 16 moet naam 11 de bankrekeningen van IJk Totaal Onderhoud BV op zijn naam laten zetten en het personeel dat nog in IJk Totaal Onderhoud BV zit krijgt in opdracht van verdachte ontslag aangezegd. De brieven daarvoor worden, in opdracht van verdachte, door naam 16 opgemaakt en door naam 11 ondertekend.

Na de overname van de aandelen door naam 11 zijn door verschillende bedrijven gelden overgemaakt naar de bankrekening 1 van IJk Totaal Onderhoud BV. Op 28 december 2009 is van die bankrekening een bedrag van €10.115 naar de bankrekening van Huzbo BV overgemaakt. Vervolgens is op 31 december 2009 een bedrag van €12.750, op 3 februari 2010 een bedrag van €2.296 en op 12 februari 2010 een bedrag van €935 overgemaakt naar de bankrekening Bouwbedrijf Pos BV. Beide ondernemingen zijn bedrijven van verdachte.

Daarnaast is op 12 januari 2010 een bedrag van €4.300 naar de bankrekening van naam 11 overgeboekt, welk bedrag vervolgens door naam 11 is overgemaakt naar Bouwbedrijf Pos.

Op 17 maart 2010 is IJk Totaal Onderhoud BV door de rechtbank te Almelo failliet verklaard en is mr. P. Lettinga als curator benoemd. De volledige administratie van IJk Totaal Onderhoud BV is bij het faillissementsonderzoek niet te voorschijn gebracht en aan de curator overhandigd. Hierdoor is en blijft het voor de curator onduidelijk hoe het faillissement is ontstaan.

Oordeel van de rechtbank

Met betrekking tot de overboekingen van voornoemde bedragen leidt de rechtbank uit het dossier af dat tegenover deze overboekingen geen betalingsverplichting van de BV bestond. Deze overboekingen vanuit IJk Totaal Onderhoud BV dienen naar het oordeel van de rechtbank dan ook als onttrekkingen in het zicht van het faillissement te worden aangemerkt. Door zo kort voor de datum van het faillissement onverplicht betalingen te doen, heeft de BV bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat schuldeisers benadeeld worden.

Met betrekking tot het niet tevoorschijn brengen van de administratie door IJk Totaal Onderhoud BV is de rechtbank van oordeel dat dit moet worden bezien in het licht van de wettelijke verplichting van iedere ondernemer om de administratie van zijn onderneming te bewaren en zo nodig te voorschijn te brengen. Zonder deugdelijke administratie kan de curator zich immers geen beeld vormen van de rechten en verplichtingen van de gefailleerde onderneming en van de gang van zaken binnen die onderneming voorafgaand aan het faillissement. Door niet aan deze verplichting te voldoen, heeft IJk Totaal Onderhoud BV bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de schuldeisers zouden worden benadeeld.

Feitelijk leiding geven / opdracht geven door verdachte

De vraag is evenwel of verdachte aan de gedragingen van IJK Totaal Onderhoud BV feitelijk leiding heeft gegeven of dat hij opdracht heeft gegeven tot die gedragingen.

De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Naar vaste jurisprudentie is van feitelijk leiding geven aan een verboden gedraging sprake indien:

  1. de verdachte maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is en
  2. hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert.

Hieruit volgt dat niet alleen statutaire bestuurders van een rechtspersoon feitelijk leiding kunnen geven aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit, maar ook organisatorisch ondergeschikte personen en dat dat leiding geven ook kan bestaan uit een nalaten.

Voornoemd nalaten is alleen strafbaar indien de verdachte bevoegd was maatregelen te nemen en hij ook redelijkerwijs daartoe gehouden was. Deze bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht en het tevens tot de taak van de verdachte behoorde in te grijpen.

Uit het dossier volgt dat verdachte heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de aandelenoverdracht van IJk Totaal Onderhoud BV door naam 14. aan naam 11. Voorafgaand aan de aandelenoverdracht was verdachte bestuurder noch feitelijk leidinggever van IJk Totaal Onderhoud BV. Na de aandelenoverdracht op 28 december 2009 was verdachte evenmin bestuurder van de BV. Nu op basis van het dossier ook niet kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken was bij de bedrijfsvoering van de BV danwel op andere wijze binnen de BV zeggenschap had, is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake was van feitelijk leiding / opdracht geven door verdachte, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.

Wat betreft het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.

De hiervoor genoemde bedragen zijn, behoudens het bedrag van €5.502, naar het oordeel van de rechtbank ten goede gekomen aan verdachte.

Na de aandelenoverdracht zijn de bedrijfsactiviteiten van IJk Totaal Onderhoud BV gestaakt en zijn gelden van de bankrekening van IJk Totaal Onderhoud BV geboekt naar de rekening van verdachte (Huzbo BV) en naar Bouwbedrijf Pos, ook een onderneming van verdachte. Ook via de rekening van naam 11 is een bedrag geboekt naar de rekening van Bouwbedrijf Pos. naam 11 heeft in dit verband verklaard dat hem was verteld dat er geen geld op de rekening mocht blijven staan en dat wat er binnen zou komen en zo snel mogelijk vanaf moest, het gemakkelijkst via naam 11’s rekening. naam 11 was katvanger. Post heeft hij nooit gezien en dat moest hij maar doorsturen naar verdachte. Ook moest naam 11 rechtstreeks geld overmaken van de rekening van IJk Totaal Onderhoud BV naar een bedrijf van verdachte, te weten Bouwbedrijf Pos, en naar een andere onderneming van verdachte, volgens hem genoemd “Hubo”. De rechtbank begrijpt dat hiermee Huzbo BV wordt bedoeld.

Door de verdediging is gesteld dat aan de betaling van €10.115 aan Huzbo BV de bemiddelingsovereenkomst terzake de aandelenoverdracht ten grondslag heeft gelegen. Dit verweer treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Deze overeenkomst is immers niet tussen IJk Totaal Onderhoud BV en Huzbo BV, maar tussen naam 15. en Huzbo BV tot stand gekomen. Betaling van de factuur had derhalve door naam 15. in privé moeten plaatsvinden. Nu dit bedrag aan bemiddelingskosten via de BV aan verdachte is betaald, dient deze betaling te worden gekwalificeerd als een onttrekking in het zicht van het faillissement.

De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de genoemde bedragen ten goede zijn gekomen aan verdachte en dat verdachte deze bedragen tezamen en in vereniging met IJk Totaal Onderhoud BV heeft onttrokken aan de boedel. Door opdracht te geven dat het geld zo snel mogelijk van de rekening van IJk Totaal Onderhoud BV te halen en via de privérekening van naam 11 op rekeningen van eigen ondernemingen te laten boeken, heeft verdachte met IJk Totaal Onderhoud BV gelden onttrokken aan de boedel van IJk Totaal Onderhoud BV en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat schuldeisers zouden worden benadeeld.

De rechtbank acht het onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde bewezen.

Feit 4

Verdachte wordt onder feit 4 primair verweten dat hij feitelijk leiding / opdracht heeft gegeven aan bedrijf BV terzake van het onttrekken van vier geldbedragen van €5.000 en een totaalbedrag van €22.160 aan de boedel van bedrijf BV en het niet overleggen van de administratie van de BV aan de curator.

Onder feit 4 subsidiair wordt hem verweten dat hij feitelijk leiding / opdracht heeft gegeven aan Lamat BV en/of Wiebo Vastgoed BV terzake van het in het zicht van het faillissement van bedrijf BV onttrekken van geldbedragen aan de boedel van die BV.

Meer subsidiair wordt hem verweten dat hij in het vooruitzicht van het faillissement van bedrijf BV viermaal een bedrag van €5.000 aan de boedel van die BV heeft onttrokken.

Feitelijke gang van zaken

Op 28 november 2007 is bedrijf BV opgericht. Vanaf die datum tot 14 augustus 2009 zijn naam 17 en naam 18 beiden directeur van de vennootschap. Op 14 augustus 2009 verkopen naam 17 en naam 18 de aandelen van de vennootschap aan naam 19, die enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf BV wordt. De overdracht van de aandelen vindt plaats via Huzbo BV, een onderneming van verdachte.

Huzbo BV is gedurende de periode van 15 december 2005 tot 22 januari 2010 is de handelsnaam van Lamat BV. Op 16 augustus 2009 wordt medeverdachte 4 bedrijfsleider met beperkte volmacht van bedrijf BV.

Op het moment van de aandelenoverdracht heeft de BV een kredietruimte van €125.000 op een ING-bankrekening met nummer bankrekening 2. Kort na de aandelenoverdracht wordt het krediet volledig opgebruikt. Zo wordt van de kredietrekening op 16 september 2009 in vier porties van €5.000 een bedrag van €20.000 overgeboekt naar naam 20 Accountants & Adviseurs. naam 20 is de accountant van zowel verdachte als medeverdachte 4. Van het bedrag van €20.000 worden een aantal facturen van Huzbo BV voldaan en het restant ad €14.498,05 wordt door naam 20 door geboekt naar een bankrekening van Wiebo Vastgoed Holding BV, een onderneming van verdachte.

Verder is op de rekeningafschriften van de ING-bankrekening met nummer bankrekening 2 te zien dat er in de periode van 14 augustus 2009 tot en met datum faillissement, 30 maart 2010, diverse geldopnames zijn geweest. Dit betreft een totaalbedrag van ongeveer €22.160. Op de rekeningafschriften is te zien dat er meerdere geldopnames hebben plaatsgevonden in Hoogeveen. Hier is de winkel van medeverdachte 4 en/of diens echtgenote naam 21, genaamd ‘winkel’ gevestigd geweest.

Op 30 maart 2010 is bedrijf BV failliet verklaard. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2010 is mr. D.J.G. Lange benoemd tot curator. De curator heeft op 22 februari 2011 aangifte van faillissementsfraude gedaan tegen de BV. De curator schrijft onder meer dat er geen administratie is aangetroffen en dat hij ondanks verzoeken daartoe geen administratie van medeverdachte 4 en naam 19 heeft ontvangen, waardoor hij op geen enkele manier heeft kunnen controleren wat in de periode voor het faillissement heeft plaatsgevonden.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank is met betrekking tot de geldbedragen van oordeel dat de door bedrijf BV kort na de aandelenoverdracht gedane boekingen onttrekkingen in het zicht van het faillissement zijn geweest, nu niet is gebleken dat bedrijf BV tot deze betalingen verplicht was.

Naam 20 heeft de ontvangen betalingen van in totaal €20.000 verrekend met een viertal facturen voor Huzbo BV, wegens voor Huzbo BV verrichte werkzaamheden. De rechtbank leidt uit het dossier echter af dat tegenover de vier overboekingen van €5.000 naar naam 20 geen tegenprestaties van naam 20 jegens bedrijf BV stonden. Twee van de facturen van naam 20 aan Huzbo BV dateren zelfs van na de datum van overboeking van de vier bedragen van €5.000.

Ook ten aanzien van de geldopnames van ongeveer €22.160 is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige zakelijke, met bedrijf BV samenhangende grond.

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot feit 3 is opgemerkt over de administratieplicht van ondernemingen, acht de rechtbank bewezen dat bedrijf BV door het niet aan de curator overleggen van de administratie bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat schuldeisers zouden worden benadeeld.

Feitelijk leiding geven / opdracht geven door verdachte

Ook hier is de vraag evenwel of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedraging of dat hij daartoe opdracht heeft gegeven. De rechtbank verwijst hier in de eerste plaats weer naar hetgeen met betrekking tot feit 3 is opgemerkt over het juridisch kader van feitelijk leiding/opdracht geven.

Uit het dossier blijkt dat verdachte noch voorafgaand noch na de aandelenoverdracht van bedrijf BV bestuurder was van die BV. De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte feitelijk leiding dan wel opdracht heeft gegeven aan die BV.

Wat betreft de ondernemingen Lamat BV en Wiebo Vastgoed Holding BV is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat verdachte in de ten laste gelegde periode geen bestuurder (meer) was van deze ondernemingen en dat uit het dossier onvoldoende blijkt van betrokkenheid van verdachte bij door de vennootschappen begane strafbare gedragingen in de ten laste gelegde periode.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat zowel het onder feit 4 primair als subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard.

Met betrekking tot het onder feit 4 meer subsidiair ten laste gelegde blijkt uit het dossier dat bedrijf BV – zonder zakelijke grond – in totaal €20.000 heeft overgemaakt naar naam 20 Accountants & Adviseurs. Van dit bedrag is een viertal facturen van naam 20 gericht aan Huzbo BV voldaan en het resterende bedrag van €14.498,05 is op verzoek van verdachte en medeverdachte 4 overgemaakt naar een rekening van Wiebo Vastgoed Holding BV.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte tezamen en in vereniging met bedrijf BV een bedrag van €20.000 aan de boedel van die BV onttrokken en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hierdoor de schuldeisers zouden worden benadeeld.

Verweer van de verdediging

De raadsman heeft gesteld dat het faillissement van bedrijf BV ten tijde van de overboeking van de €20.000 niet in het vooruitzicht lag. De rechtbank is overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.

De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte als bemiddelaar bij de verkoop van bedrijf BV aan medeverdachte 4 inzicht heeft gehad in de slechte financiële positie van die BV. Verdachte heeft vervolgens meegewerkt aan het leegtrekken van de kredietruimte van de BV, zonder dat daar bedrijfsinkomsten tegenover stonden.

De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden sprake is van onttrekken van gelden aan bedrijf BV in het zicht van het faillissement van de BV.

Het verweer wordt verworpen.

Feit 5

Onder feit 5 is aan verdachte primair ten laste gelegd dat hij tezamen en in vereniging met notaris medeverdachte 2 een akte van levering van aandelen van Wiebo Vastgoed Holding BV valselijk heeft opgemaakt, door te vermelden dat de koopsom van de aandelen €20.000 bedroeg terwijl die koopsom in werkelijkheid €3.000 heeft bedragen. Onder feit 5 subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij in genoemde akte een valse opgave heeft gedaan.

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot feit 4 is weergegeven overweegt de rechtbank het volgende.

Verdachte heeft, via zijn gevolmachtigde naam 22, in een akte van levering van aandelen van de vennootschap Wiebo Vastgoed BV, waarbij Wiebo Vastgoed Holding BV verkoper was (rechtsgeldig vertegenwoordigd door verdachte) en medeverdachte 4 koper was, doen opnemen dat de koopsom van de aandelen €20.000 bedroeg.

In die akte van levering is vermeld dat de koper heeft verklaard gemelde koopsom te hebben voldaan door betaling aan naam 20 Accountants. medeverdachte 4 heeft verklaard dat via de ING-kredietrekening met nummer bankrekening 2 van bedrijf BV – van welke BV medeverdachte 4 ten tijde van het ten laste gelegde bedrijfsleider met volledige volmacht was – aan naam 20 Accountants vier keer €5.000 is betaald.

De rechtbank heeft uit de volgende bewijsmiddelen echter de overtuiging bekomen dat in werkelijkheid de koopsom €3.000 bedroeg.

De koper van de aandelen van Wiebo Vastgoed BV, medeverdachte 4, heeft verklaard dat hij €3.000 heeft betaald voor de aandelen van die (lege) BV. De rechtbank leidt uit het dossier af dat een dergelijk bedrag gangbaar is voor een lege BV.

Op een afrekening van naam 9 Notarissen van 7 september 2009, gericht aan medeverdachte 4 betreffende de aankoop van aandelen Wiebo Vastgoed BV staat een koopsom vermeld van €3.000 alsmede een aantekening met pen “betaald contant 10-09-09”. Deze afrekening is verwerkt in de administratie van de onderneming van de echtgenote van medeverdachte 4, genaamd winkel.

Bovendien is een kopie van het paspoort van medeverdachte 4 aangetroffen met daarop met de pen geschreven “€3.000“ en heeft medeverdachte 4 verklaard dat hij zijn handschrift op de eerder genoemde afrekening met de tekst “betaald contant 10-09-’09” herkent.

Door in plaats van €3.000 een bedrag van €20.000 als koopsom in de akte te doen opnemen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens een valse opgave in een authentieke akte gedaan, met het oogmerk om die akte te (doen) gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid. Een notariële akte dient immers bij uitstek tot bewijs van de daarin vermelde afspraken. Met het doen vermelden in de akte van de hoogte van de koopsom van €20.000 worden verdachte (en medeverdachte 4) dan ook geacht de waarheid van die koopsom door middel van de akte te hebben willen doen blijken, zoals bedoeld in artikel 227, eerste lid, Sr.

De rechtbank leidt uit het dossier af dat de koopsom van €20.000 in de authentieke akte is gebruikt om de betaling van vier keer €5.000 van bedrijf BV aan naam 20 Accountants te verantwoorden. Tevens is de koopsom van deze akte gebruikt om de betaling van het restantbedrag van €14.498,05 door naam 20 Accountants aan Wiebo Vastgoed Holding BV te rechtvaardigen.

Op basis van het dossier acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en notaris medeverdachte 2 bij het valselijk opmaken van de akte van levering van aandelen. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van het onder feit 5 primair ten laste gelegde.

De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte een valse opgave heeft gedaan in een akte van levering van aandelen, zoals onder feit 5 subsidiair is ten laste gelegd.

Feit 6

Onder feit 6 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding / opdracht heeft gegeven aan Pica BV terzake van het niet voldoen aan de op Pica BV rustende verplichting om de administratie aan de curator over te leggen.

Feitelijke gang van zaken

Pica BV heeft zich in de loop van het jaar 2009 gevestigd op het adres 8 te Weerselo. Op dit adres zijn meerdere aan verdachte gelieerde bedrijven gevestigd waaronder Lamat BV, een onderneming met als handelsnaam Huzbo BV.

Op 20 januari 2009 zijn de aandelen van Pica BV in handen gekomen van Lamat BV.

Verdachte is vanaf die datum tot 11 maart 2009 indirect bestuurder van Pica BV geweest. Op 11 maart 2009 is medeverdachte 4 bestuurder van Pica BV geworden.

Vanaf 22 september 2009 tot aan de datum van het faillissement van Pica BV op 15 december 2009 is verdachte wederom – via de Stichting BV Service – indirect bestuurder van Pica BV geweest.

Vanaf 22 september 2009 tot 8 februari 2010 is Wiebo Werkholding BV (handelsnaam Huzbo Bemiddeling) enig aandeelhouder en bestuurder van de Stichting BV Service. Verdachte is vanaf 17 april 2009 voorzitter, secretaris en penningmeester van Stichting Administratiekantoor (STAK) Wiebo, welke stichting enig aandeelhouder en bestuurder van Wiebo Werkholding BV is.

Vanaf de overname van de aandelen van Pica BV door Lamat BV in januari 2009 is er sprake van dat de aandelen over zullen gaan in handen van naam 23, die volgens zijn eigen verklaring de financiële gang van zaken binnen Pica BV begeleidt.

Deze aandelenovername is volgens de gegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel echter nooit een feit geworden en daarmee is verdachte tot en met het faillissement van Pica BV indirect enig aandeelhouder van deze BV gebleven.

Op 15 december 2009 is Pica BV failliet verklaard en is mr. A.M. Jongerman tot curator van de failliete vennootschap benoemd.

Op 17 april 2012 heeft de curator aangifte gedaan. Uit de aangifte volgt dat zij geen administratie van Pica BV heeft aangetroffen en dat haar mondelinge en schriftelijke verzoeken aan de drie volgens haar bij het besturen en beheren van Pica BV betrokken personen, te weten verdachte, medeverdachte 4 en naam 23, niet tot gevolg hebben gehad dat zij de beschikking kreeg over de administratie. Een verhoor van deze drie personen door de rechter-commissaris in het faillissement van Pica BV heeft dat evenmin tot gevolg gehad.

Oordeel van de rechtbank

Het ten laste gelegde moet worden bezien in het licht van de omstandigheid dat iedere ondernemer wettelijk verplicht is de administratie van zijn onderneming zeven jaren te bewaren en zo nodig te voorschijn te brengen. Het gaat dan in ieder geval om basisgegevens als:

  • het grootboek;
  • de debiteuren- en crediteurenadministratie;
  • de voorraadadministratie;
  • de in- en verkoopadministratie en
  • de loonadministratie (bij personeel).

Degenen die aan deze administratieve verplichtingen zijn onderworpen worden geacht te weten dat de administratie een leidraad is voor financieel verantwoord handelen en dat als de curator in het faillissement niet kan beschikken over een deugdelijke administratie dit kan strekken tot benadeling van de faillissementsschuldeisers. Immers, zonder deugdelijke administratie kan de curator zich geen beeld vormen van de rechten en verplichtingen van de gefailleerde onderneming en van de gang van zaken binnen die onderneming voorafgaand aan het faillissement.

Deze verplichting vloeit voort uit de artikelen 105 en 106 van de Faillissementswet (Fw) in combinatie met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Uit deze jurisprudentie volgt dat ook indien de curator tijdens zijn eerste contacten met (bestuurders en commissarissen van) de failliet niet expliciet zou hebben gevraagd naar de aanwezige administratie en daarbij behorende bewijsstukken de failliet uit eigen beweging de bestaande verplicht en onverplicht gehouden administratie aan de curator dient af te dragen.

De rechtbank is van oordeel dat Pica BV niet voldaan heeft aan de wettelijke plicht tot het tevoorschijn brengen en overdragen van de administratie van Pica BV aan curator.

De curator heeft daardoor geen volledige inzage kunnen krijgen in de toestand van de boedel waardoor de schuldeisers zijn benadeeld.

Feitelijk leiding / opdracht geven door verdachte

Ten aanzien van de vraag of verdachte, al dan niet samen met anderen, feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedraging van Pica BV verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar het juridisch kader dat onder 5.2.3 met betrekking tot feit 3 is weergegeven.

De rechtbank stelt vast dat verdachte op het moment van faillietverklaring van Pica BV op 15 december 2009, via de Stichting BV Service, indirect bestuurder van Pica BV was. Verdachte was uit dien hoofde verantwoordelijk voor het voeren van een deugdelijke administratie en gehouden deze aan curator Jongerman af te geven. Indien en voor zover de administratie niet in het bezit van verdachte was is de rechtbank van oordeel dat verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te nemen teneinde ervoor te zorgen dat de administratie aan de curator zou worden overhandigd. Anders dan de verdediging heeft gesteld is niet gebleken dat binnen Pica BV sprake was van een taakverdeling binnen de directie waardoor een ander dan verdachte aangewezen was om die maatregelen te nemen.

Verdachte heeft het nemen van maatregelen achterwege gelaten en dient daarom in dit verband als feitelijk leidinggever van Pica BV te worden aangemerkt.

Het onder feit 6 aan verdachte ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.

Feit 7

Onder feit 7 primair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij een factuur van House of Capital NV aan TNB Services BV valselijk heeft opgemaakt.

Feit 7 subsidiair behelst het verwijt dat verdachte feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan House of Capital NV terzake van het gebruik maken van die vervalste factuur.

Verweer van de verdediging

Verdachte heeft betwist dat de factuur van 1 november 2011 van House of Capital NV, gericht aan TNB Service BV, ten bedrage van €112.500 vals is en heeft ter terechtzitting een schriftelijke verklaring overgelegd van een persoon genaamd naam 24. Deze geeft in die verklaring aan dat hij de factuur heeft ontvangen en een deel van het factuurbedrag heeft voldaan. Daarnaast deelt hij in die verklaring mee dat de factuur betrekking heeft op de levering van aandelen van TNB Service BV en Stichting Administratiekantoor TNB. Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat de aandelen van TNB Service BV zijn geleverd door naam 24 als bestuurder in te schrijven van de Stichting Administratiekantoor TNB. Het was, zo heeft verdachte verklaard, de stichting die de aandelen van de vennootschap in bezit had en de aandelenoverdracht kon door bestuurswisseling in de stichting gerealiseerd worden zonder dat er een notaris nodig was. Volgens verdachte heeft die bestuurswisseling ook daadwerkelijk plaatsgevonden en hij heeft in dat verband verwezen naar een uittreksel van de Kamer van Koophandel. Dit uittreksel is in het dossier opgenomen onder bijlage D-643. In dit uittreksel is opgenomen dat naam 24 op 25 november 2011 is ingeschreven als voorzitter/secretaris/penningmeester van de Stichting Administratiekantoor TNB, alleen/zelfstandig bevoegd.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat de kern van het verwijt aan verdachte, zowel primair als subsidiair, hierop neerkomt dat de factuur melding maakt van een aandelentransactie die niet zou hebben plaatsgevonden. In het proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD wordt deze valsheid gebaseerd op het feit dat onderzoek heeft uitgewezen dat geen aandelentransactie via een notaris heeft plaatsgevonden en dat het handelsregister van de Kamer van Koophandel evenmin melding maakt van een wisseling in aandeelhouderschap die betrekking zou kunnen hebben op de in de factuur beschreven transactie. Nu deze constateringen de gang van zaken, zoals door verdachte ter terechtzitting uiteengezet, onverlet laten en er ook geen bewijsmiddelen uit het dossier naar voren komen waaruit blijkt dat de verklaring van verdachte onjuist is, kan de valsheid van de factuur niet worden vastgesteld en moet verdachte, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs op dit essentiële onderdeel, van het onder feit 7 ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Feit 9

Onder feit 9 is aan verdachte ten laste gelegde dat hij tezamen en in vereniging met medeverdachte 5 een valse opgave heeft gedaan in een akte van levering van registergoed.

Oordeel van de rechtbank

Volgens de notariële akte van levering van registergoed, waarbij verdachte de verkoper was en zijn toenmalige echtgenote medeverdachte 5 de koper, is de koopprijs tot stand gekomen op basis van een door de heer naam 2, makelaar en taxateur, opgesteld taxatierapport.

Hoewel dit taxatierapport ten grondslag heeft gelegen aan de koopprijs zoals vermeld in de akte van levering van de percelen die in de tenlastelegging genoemd worden, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de notariële akte zélf enige valsheid met betrekking tot al dan niet aangetroffen grondvervuiling bevat. Dat sprake zou zijn van vastgestelde vervuiling in de geleverde percelen, is immers niet terug te vinden in de notariële akte.

Evenmin volgt uit het dossier dat verdachte, al dan niet in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte 5, door middel van enige valse opgave in de notariële akte heeft willen doen blijken van een (schijn)constructie als ware die constructie in overeenstemming met de waarheid.

Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook met betrekking tot de in de notariële akte vermelde koopprijs op basis van het dossier niet bewezen kan worden dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met medeverdachte 5, enige valse opgave daaromtrent heeft gedaan. Of een koopprijs al dan niet marktconform is, althans niet overeenkomt met de werkelijke waarde, is voor de geldigheid van de akte waarin die prijs wordt vermeld in beginsel niet van belang.

Voor zover de tenlastelegging het verwijt behelst dat verdachte valselijk niet heeft doen vermelden dat in de koopprijs tevens een (onbenoemde) schenking was opgenomen, bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank – wat er ook zij van de juistheid van de kwalificatie van de transactie – onvoldoende bewijs dat verdachte opzettelijk in strijd met de werkelijkheid de titel ‘koop’ in de notariële akte heeft opgegeven, waar wellicht ook een schenking had moeten worden vermeld.

De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.

Feit 10

Onder feit 10 is primair aan verdachte ten laste gelegd dat hij tezamen en in vereniging met onder meer naam 2 een taxatierapport van makelaardij valselijk heeft opgemaakt. Subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij het valselijk opmaken van dat taxatierapport door naam 2 heeft uitgelokt dan wel dat hij daaraan medeplichtig is.

Feitelijke gang van zaken

Op 30 augustus 2010 heeft verdachte aan zijn toenmalige echtgenote en thans medeverdachte 5 een viertal registergoederen geleverd, zoals omschreven in de tenlastelegging.

De koopprijs voor het geleverde bedroeg volgens de akte van levering €233.900. In de akte van levering is tevens opgenomen dat de waarde van de overgedragen onroerende zaken is gebaseerd op een door naam 2 opgesteld taxatierapport van juli 2010.

naam 2 heeft verklaard dat hij het betreffende onroerend goed heeft getaxeerd met inachtneming van vervuiling van gronden aan de adres 1 en adres 5 te plaats 2 en daarmee samenhangende saneringskosten. naam 2 heeft deze vervuiling aangenomen op basis van een door Aannemersbedrijf naam 5 BV uitgebrachte offerte met een “indicatie van kosten grondsanering” uit 2007, welke offerte door verdachte aan naam 2 was aangeleverd met daarbij de opdracht van verdachte aan naam 2 om zo laag mogelijk te taxeren. Zonder nader onderzoek in te stellen met betrekking tot de eventuele vervuiling en saneringskosten, heeft naam 2 de waarde van de betreffende percelen daarop bepaald op €371.000. Wanneer de saneringskosten buiten beschouwing zouden zijn gelaten, zou de waarde zijn bepaald op €573.000.

De heer naam 5 van naam 5 BV heeft verklaard dat verdachte hem in 2007 heeft benaderd met het verzoek om een prijsopgaaf tot bodemsanering van de percelen aan de adres 1 en adres 5 te plaats 2 en de achter die percelen gelegen cultuurgrond. Verdachte heeft daarbij een Uittreksel Kadastrale Kaart aangeleverd waarop handgeschreven was aangegeven waar welke vervuiling aanwezig zou zijn. Volgens naam 5 wordt normaliter een bodemonderzoek gedaan door een gespecialiseerd bedrijf. Dat bedrijf stelt op basis van zijn bevindingen een saneringsplan op, op basis waarvan naam 5 vervolgens een offerte uitbrengt en (na gunning) de sanering uitvoert. In dit geval heeft naam 5 geen saneringsplan ontvangen en heeft hij op basis van de door verdachte aangeleverde gegevens een offerte uitgebracht. Omdat het saneringsplan ontbrak, heeft naam 5 op de offerte aangegeven dat het een “indicatie van kosten grondsanering” betrof. Of de grond ook daadwerkelijk vervuild is (geweest) en zo ja, in welke mate weet naam 5 niet. Wel weet hij dat naam 5 BV in ieder geval geen bodemsanering aan de adres 1 en adres 5 te plaats 2 heeft uitgevoerd.

Verweer van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft bepleit dat niet vaststaat dat géén sprake was van vervuilde grond en dat derhalve niet kan worden bewezen dat verdachte het taxatierapport van juli 2010 valselijk heeft opgemaakt of doen opmaken.

De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer echter dat evenmin is komen vast te staan dat ten tijde van het opmaken van het betreffende taxatierapport sprake is geweest van vervuilde grond in de mate waarvan in het taxatierapport wordt uitgegaan. Uit het dossier en ter terechtzitting is immers gebleken dat voor de informatie inzake de aanwezigheid van grondvervuiling niet een objectieve en deskundige onderbouwing voorhanden was.

De rechtbank concludeert dat met het niettemin in het taxatierapport (doen) opnemen van de grondvervuiling als vastgesteld gegeven en uitgangspunt voor de waardebepaling, sprake is geweest van een valsheid in het taxatierapport ter zake van de vaststelling van (de omvang van) de grondvervuiling in de betreffende percelen.

Oordeel van de rechtbank met betrekking tot het primair ten laste gelegde

De rechtbank overweegt dat verificatie van een substantiële factor in een taxatie tot de taak en daarmee verantwoordelijkheid van een taxateur moet worden gerekend ingeval hij die factor tot uitgangspunt neemt in zijn waardebepaling. Door deze verificatie achterwege te laten en de grondvervuiling als vaststaand gegeven op te nemen in zijn taxatierapport, wetende dat een objectieve vaststelling niet heeft plaatsgevonden en er slechts een indicatie van de kosten van grondsanering voorhanden was, heeft makelaar naam 2 naar het oordeel van de rechtbank zijn rapport valselijk opgemaakt.

Op basis van het dossier acht de rechtbank echter niet bewezen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en naam 2 zoals primair is ten laste gelegd. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.

Oordeel van de rechtbank met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde

Verdachte heeft naam 2 opgedragen een zo laag mogelijke waarde te bepalen met inachtneming van door verdachte hierboven omschreven aangeleverde informatie inzake grondvervuiling.

Door geen dan wel onvoldoende objectieve, door een deskundige gefundeerde informatie met betrekking tot vermeende grondvervuiling aan makelaar naam 2 te verschaffen met daarbij een opdracht tot – zo laag mogelijke – taxatie, heeft verdachte makelaar naam 2 naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk door middel van inlichtingen uitgelokt tot het valselijk opnemen in het taxatierapport dat de aanwezigheid van grondvervuiling zou zijn vastgesteld.

De rechtbank acht daarmee het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: feitelijk leiding geven aan het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon;
  • Feit 2 primair: medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon;
  • Feit 3 subsidiair en feit 4 meer subsidiair: medeplegen van in het vooruitzicht van het faillissement, terwijl faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers enig goed aan de boedel onttrekken;
  • Feit 5 subsidiair: in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als waren zijn opgave in overeenstemming met de waarheid;
  • Feit 6: feitelijk leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon;
  • Feit 8 subsidiair: medeplegen van het in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als waren zijn opgave in overeenstemming met de waarheid;
  • Feit 10 subsidiair: uitlokking van valsheid in geschrift.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van drie jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak faillissementsfraude: boekhouder in loondienst geen feitelijk leidinggever dan wel opdrachtgever. Geen (mede)pleger wegens ontbreken (voorwaardelijk) opzet.

Rechtbank Oost-Brabant 30 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3706 Verdachte heeft als boekhouder in dienst van het bedrijf waarvoor hij werkzaam was, kort voor en na het moment waarop het bedrijf failliet was verklaard, overboekingen verricht. Verdachte is primair vervolgd als feitelijk leiding gever aan deze gedraging en subsidiair als (mede)pleger. 

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie vordert vrijspraak van het primair ten laste gelegde, nu verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever. Zij acht het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van bedrieglijke bankbreuk wettig en overtuigend bewezen en vordert een taakstraf voor de duur van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.

Standpunt van de verdediging

De raadsman is van mening dat bij verdachte, die ook naar zijn mening niet als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt, geen opzet bestond ten aanzien van hetgeen hem wordt verweten en heeft ten aanzien van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit.

Oordeel rechtbank: Vrijspraak

Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2010 is het faillissement van bedrijf 1 uitgesproken. In deze strafzaak zijn medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte als verdachten aangemerkt.

Medeverdachte 1 was - indirect, via bedrijf 2 en bedrijf 4 - formeel bestuurder van dit bedrijf, verdachte was verantwoordelijk voor de boekhouding en medeverdachte 2, die als bestuurder en enig aandeelhouder van bedrijf 5 een aanzienlijk financieel belang had in bedrijf 1, trad op als adviseur van bedrijf 1 en werd nauwgezet en tot op detailniveau betrokken bij zowel de financiële alsook de operationele gang van zaken binnen bedrijf 1. Zo werd hij geïnformeerd over en betrokken bij beslissingen variërend van de lichtbakreclame en incidentele betalingen van posten tot de (ontwikkeling van de) liquiditeitspositie van bedrijf 1 in de aanloop naar het faillissement. Verdachte heeft dienaangaande ook bevestigd dat medeverdachte 2 voor hem een medeondernemer was omdat hij mede het beleid bepaalde alsmede indirect betrokken was bij de besluitvorming aldus dat medeverdachte 1 voorafgaand aan te nemen besluiten in contact trad met medeverdachte 2.

Kort voor en na voornoemde faillissementsdatum, te weten in de periode van 28 september 2010 tot en met 2 november 2010, zijn geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van bedrijf 1 naar de bankrekening van bedrijf 2 en naar de derdengeldrekening van bedrijf 3, zijnde het advocatenkantoor van medeverdachte 2. Deze overboekingen zijn onder meer gebleken uit de bankafschriften van bedrijf 1 en die van bedrijf 2. Verdachte verrichtte feitelijk deze boekingen.

Uit de door boekhouder verdachte aan medeverdachte 1 en medeverdachte 2 per e-mail toegezonden liquiditeitsprognoses en begrotingen kan worden opgemaakt dat de financiële situatie van bedrijf 1 reeds enkele maanden vóór die overboekingen slecht was en gezien het verloop van de liquiditeitsprognoses allengs verder afkalfde. In dit verband wijst de rechtbank ook op de verklaring van verdachte dat bedrijf 1 al rond maart 2010 financieel in redelijk zwaar weer zat en het passen en meten was wat wel en niet kon worden betaald. Op 30 augustus 2010 deelde verdachte per e-mail aan medeverdachte 1 en medeverdachte 2 mede dat ze in september zouden vastlopen en dat het misschien raadzaam was een gezamenlijke afspraak in te plannen, waarop medeverdachte 2 liet weten dat hij een afspraak zou laten inplannen en medeverdachte 1 liet weten dat het misschien handig was om eerst samen even te overleggen om de strategie te bepalen.

Op 6 september 2010 vond vervolgens overleg plaats ten kantore van medeverdachte 2 waarbij werd besloten om de (sub)licentieovereenkomst tussen bedrijf 1 als licentienemer en bedrijf 2 als licentiegever op te zeggen, welke opzegging vervolgens door medeverdachte 2 schriftelijk is bevestigd. Ingevolge artikel 6.1 van die overeenkomst kwamen door deze opzegging vanaf dat moment de rechten uit de tot dan door bedrijf 1 afgesloten overeenkomsten toe aan bedrijf 2. Verder werd besloten om de tenaamstelling van de telefoonabonnementen van bedrijf 1 te zetten op naam van bedrijf 2. In de weken erna werd besloten om de bankrekening van bedrijf 1 (waarop de debiteurenbetalingen worden ontvangen) op naam te doen stellen van bedrijf 2. Op dat moment was het faillissement van bedrijf 1 voorzienbaar voor medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte.

Verdachte heeft als boekhouder in dienst van bedrijf 1 de in de tenlastelegging genoemde overboekingen uitgevoerd. Hij heeft dit gedaan in zijn hoedanigheid van werknemer van bedrijf 1 en nadat hij hiertoe instructies dan wel opdracht had gekregen van zijn werkgever.

Gelet op de rol van verdachte in het geheel is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever dan wel als opdrachtgever, zodat verdachte van het onder primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken.

Dan is het de vraag of verdachte als pleger dan wel als medepleger van bedrieglijke bankbreuk kan worden aangemerkt. Hiervoor is noodzakelijk dat bewezen kan worden dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de hem verweten verboden gedragingen.

Zoals reeds gezegd, heeft verdachte als werknemer in opdracht van zijn werkgever de in de tenlastelegging genoemde girale geldbedragen overgeboekt. Verdachte heeft daarbij ten opzichte van zijn leidinggevende medeverdachte 1 aangegeven dat hij zich afvroeg of deze overboekingen wel een juiste juridische grondslag hadden, waarna hem werd medegedeeld dat deze juridische grondslag bestond.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte op de juistheid van die mededeling mogen afgaan en kon van hem – als werknemer en gegeven de betrokkenheid van jurist medeverdachte 2 – niet worden gevergd dat hij nader onderzoek deed alvorens de hem gegeven instructies uit te voeren. Gelet op dit alles is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke zin, de overboekingen heeft uitgevoerd ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van bedrijf 1.

De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder primair en onder subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Faillissementsfraude: art. 344 Sr behelst geen specialis van art. 343 Sr

Hoge Raad 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1756 Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 maart 2014 verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 150 uren wegens 1. (primair) medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrokken hebben en 2. telkens: medeplegen van valsheid in geschrifte.

Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:

"1. primair

hij in de periode van 1 augustus 2005 tot 1 november 2005 te Blaricum en/of Bussum en/of te Hilversum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), te weten [betrokkene 1], zijnde bestuurder van [A] B.V. en/of [betrokkene 2], en/of een of meer andere mededader(s), terwijl [A] B.V. bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam d.d. 11 oktober 2005 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [A] B.V.,

- (een) ba(a)t(en) niet heeft verantwoord en/of verantwoord en/of (een) goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of onttrekt en/of

- enig(e) goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of

- ter gelegenheid van het faillissement van [A] B.V. en/of op een tijdstip waarop hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een of meerdere van de schuldeiser(s) van [A] B.V. op enige wijze heeft bevoordeeld en/of bevoordeelt,

immers heeft verdachte en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of een of meer andere mededader(s):

- een nieuwe leningsovereenkomst opgesteld tussen [A] B.V. en [B] B.V., met daarin opgenomen dat [A] B.V. als schuldenaar de verplichting heeft om tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling aan [B] B.V. als schuldeiser stil pandrecht te verlenen op alle bestaande en toekomstige vorderingen daaronder begrepen eventuele andere rechten ingevolge de uitoefening van het bedrijf van [A] B.V., welke leningsovereenkomst geantedateerd is op 2 november 2004 (rubriek 9 p. 164) en/of

- werkzaamheden die verricht waren door [A] B.V. gefactureerd vanuit de nieuwe B.V., [C] B.V. i.o. en/of

- het geld van de debiteuren van [A] B.V. dat binnenkwam op de rekening van [A] B.V. doorgestort naar de rekening van [B] B.V. en/of

- een te lage overnameprijs voor de activa van [A] B.V. vastgesteld van EUR 5.000,-;

subsidiair

hij in de periode van 1 augustus 2005 tot 1 november 2005 te Blaricum en/of Bussum en/of te Hilversum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,

- in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, nu het faillissement van [A] B.V. is gevolgd op 11 oktober 2005, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, (een) goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een betaling heeft aangenomen van een niet opeisbare schuld en/of van een opeisbare schuld, terwijl hij, verdachte, en of zijn mededader(s) in het laatste geval wist(en) dat het faillissement van de schuldenaar, te weten [A] B.V., reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar, te weten [A] B.V. en/of

- bij verificatie van de schuldvorderingen in geval van faillissement, een niet bestaande schuldvordering heeft voorgewend of een bestaande tot een verhoogd bedrag heeft doen gelden,

immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s):

- een nieuwe leningsovereenkomst opgesteld tussen [A] B.V. en [B] B.V., met daarin opgenomen dat [A] B.V. als schuldenaar de verplichting heeft om tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling aan [B] B.V. als schuldeiser stil pandrecht te verlenen op alle bestaande en toekomstige vorderingen daaronder begrepen eventuele andere rechten ingevolge de uitoefening van het bedrijf van [A] B.V., welke leningsovereenkomst geantedateerd is op 2 november 2004 en/of

- werkzaamheden die verricht waren door [A] B.V. gefactureerd vanuit de nieuwe B.V., [C] B.V. i.o. en/of

- het geld van de debiteuren van [A] B.V. dat binnenkwam op de rekening van [A] B.V. doorgestort naar de rekening van [B] B.V. en/of

- een te lage overnameprijs voor de activa van [A] B.V. vastgesteld van EUR 5.000,-."

Daarvan is bewezenverklaard dat:

"1. primair

hij in de periode van 1 augustus 2005 tot 1 november 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, te weten [betrokkene 1], zijnde bestuurder van [A] B.V. en [betrokkene 2], terwijl [A] B.V. bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 11 oktober 2005 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [A] B.V.,

- baten aan de boedel heeft onttrokken,

immers heeft verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 2]:

- een nieuwe leningsovereenkomst opgesteld tussen [A] B.V. en [B] B.V., met daarin opgenomen dat [A] B.V. als schuldenaar de verplichting heeft om tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling aan [B] B.V. als schuldeiser stil pandrecht te verlenen op alle bestaande en toekomstige vorderingen daaronder begrepen eventuele andere rechten ingevolge de uitoefening van het bedrijf van [A] B.V., welke leningsovereenkomst geantedateerd is op 2 november 2004 en

- werkzaamheden die verricht waren door [A] B.V. gefactureerd vanuit de nieuwe B.V., [C] B.V. i.o. en

- het geld van een debiteur van [A] B.V. dat binnenkwam op de rekening van [A] B.V. doorgestort naar de rekening van [B] B.V. en

- een te lage overnameprijs voor de activa van [A] B.V. vastgesteld van EUR 5.000,00."

Het Hof heeft het bewezenverklaarde - onder aanhaling van art. 343 Sr als mede toepasselijk wettelijk voorschrift - gekwalificeerd als "medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrokken hebben".

Middel

Het middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het door de verdediging ter zake van feit 1 gevoerde verweer dat art. 344 Sr een specialis behelst van het in art. 343 Sr omschreven faillissementsdelict.

Beoordeling Hoge Raad

Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting van dit hof - in de kern en zakelijk weergegeven - bepleit dat het bepaalde in artikel 55, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) zich verzet tegen een veroordeling ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van een bedrieglijke bankbreuk. Daartoe is door de raadsman het volgende aangevoerd. Artikel 343 Sr stelt strafbaar de bestuurder of de commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard. De verdachte bezit geen van beide hoedanigheden. Hoewel gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel een veroordeling ter zake van medeplegen van een dergelijk kwaliteitsdelict tot de mogelijkheden behoort, staat artikel 344 Sr, dat aan de verdachte hetgeen hem onder 1 subsidiair is tenlastegelegd hieraan in de weg. In artikel 344 Sr is immers een strafbepaling opgenomen die expliciet ziet op faillissementsdelicten gepleegd door derden, zodat sprake is van een specialiteitsverhouding. Gelet op het bepaalde in artikel 55, tweede lid, Sr dient de speciale bepaling te worden toegepast.

Het hof begrijpt de conclusie die de raadsman aan zijn betoog heeft verbonden aldus, dat het onder 1 primair bewezen verklaarde gelet op de specialiteitsverhouding niet gekwalificeerd kan worden op de voet van artikel 343 Sr, zodat de verdachte - naar het hof de raadsman begrijpt - van het onder 1 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.

Het hof overweegt daartoe het volgende.

De stelling van de raadsman dat artikel 344 Sr een specialis is van artikel 343 Sr vindt geen steun in het recht. Reeds daarom verwerpt het hof het verweer van de raadsman. Het hof legt de tenlastelegging zo uit dat de steller daarvan beoogd heeft de verhouding tussen beide delictsomschrijvingen aldus te bepalen dat artikel 343 Sr een kwaliteitsdelict is waarvan als normadressaat zijn aangewezen de bestuurders en commissarissen van de gefailleerde rechtspersoon. Juist is dat de wetgever paulianeuze gedragingen die zijn verricht door een ander dan de gefailleerde schuldenaar of zijn bestuurder(s) in een afzonderlijke strafbepaling, te weten artikel 344 Sr, heeft ondergebracht, maar dat laat onverlet dat deze 'derden' onder omstandigheden ook in zodanige mate met die schuldenaar of zijn bestuurders kunnen hebben samengewerkt, dat zij tevens kunnen worden vervolgd voor het strafrechtelijk deelnemen aan bedrieglijke bankbreuk als bedoeld in artikel 343 Sr. De tenlastelegging kan in redelijkheid aldus worden begrepen. Naar het oordeel van het hof is van tegenstrijdigheid in de tenlastelegging geen sprake.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman."

Noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis biedt steun voor de aan het verweer en aan het middel ten grondslag gelegde opvatting dat art. 344 Sr een specialis behelst van art. 343 Sr. In art. 344 Sr heeft de wetgever immers strafbaar gesteld het door "derden" plegen van faillissementsdelicten, terwijl art. 343 Sr zich richt tegen de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard. Het oordeel van het Hof dat bedoelde opvatting geen steun vindt in het recht, ook niet indien de verdachte niet de hoedanigheid van bestuurder of commissaris van de rechtspersoon heeft en hem het medeplegen van art. 343 Sr ten laste is gelegd, is derhalve juist.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verdachte heeft zich als bestuurder van een makelaarsbedrijf schuldig gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan faillissementsfraude & het antedateren van overeenkomsten. Niet-ontvankelijkheidsverweer tav start en voortzetting onderzoek obv notitie curator verworpen.

Rechtbank Oost-Brabant 30 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3705 Ontvankelijkheid officier van justitie

De raadsman heeft aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat een onderzoek naar de verdachte is gestart en voortgezet enkel op basis van een door de officier van justitie klakkeloos overgenomen notitie van de curator, waarin niet in rechte vastgestelde en later deels door de civiele rechter als onhoudbaar beoordeelde standpunten zijn ingenomen en waarin verder relevante aspecten zijn verzwegen door een curator met alternatieve motieven.

De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de raadsman dat het openbaar ministerie klakkeloos de notitie van de curator heeft gevolgd feitelijke grondslag ontbeert, gelet op het door de FIOD ingestelde onderzoek zoals neergelegd in onderhavig dossier. Gelet hierop en het criterium kan de officier van justitie in de vervolging worden ontvangen.

Feit 1

Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2010 is het faillissement van bedrijf 1 uitgesproken.

Verdachte was - indirect, via bedrijf 2 en bedrijf 6 - formeel bestuurder van dit bedrijf, medeverdachte 1 was verantwoordelijk voor de boekhouding en medeverdachte 2, die als bestuurder en enig aandeelhouder van bedrijf 4 een aanzienlijk financieel belang had in bedrijf 1, trad op als adviseur van bedrijf 1 en werd, getuige de mailwisseling in het dossier, nauwgezet en tot op detailniveau betrokken bij zowel de financiële alsook de operationele gang van zaken binnen bedrijf 1. Zo werd hij geïnformeerd over en betrokken bij beslissingen variërend van de lichtbakreclame en incidentele betalingen van posten tot de (ontwikkeling van de) liquiditeitspositie van bedrijf 1 in de aanloop naar het faillissement. medeverdachte 1 heeft dienaangaande ook bevestigd dat medeverdachte 2 voor hem een medeondernemer was omdat hij mede het beleid bepaalde alsmede indirect betrokken was bij de besluitvorming aldus dat verdachte voorafgaand aan te nemen besluiten in contact trad met medeverdachte 2 (p. 516).

Kort voor en na voornoemde faillissementsdatum, te weten in de periode van 28 september 2010 tot en met 2 november 2010, zijn geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van bedrijf 1 naar de bankrekening van bedrijf 2 (hierna: bedrijf 2) en naar de derdengeldrekening van bedrijf 3, zijnde het advocatenkantoor van medeverdachte 2. Deze overboekingen zijn onder meer gebleken uit de bankafschriften van bedrijf 1 en die van bedrijf 2.

Uit de door boekhouder medeverdachte 1 aan verdachte en medeverdachte 2 per e-mail toegezonden liquiditeitsprognoses en begrotingen kan worden opgemaakt dat de financiële situatie van bedrijf 1 reeds enkele maanden vóór die overboekingen slecht was en gezien het verloop van de liquiditeitsprognoses allengs verder afkalfde. In dit verband wijst de rechtbank ook op de verklaring van medeverdachte 1 dat bedrijf 1 al rond maart 2010 financieel in redelijk zwaar weer zat en het passen en meten was wat wel en niet kon worden betaald (p. 498). Op 30 augustus 2010 deelde medeverdachte 1 per e-mail aan verdachte en medeverdachte 2 mede dat ze in september zouden vastlopen en dat het misschien raadzaam was een gezamenlijke afspraak in te plannen, waarop medeverdachte 2 liet weten dat hij een afspraak zou laten inplannen en verdachte liet weten dat het misschien handig was om eerst samen even te overleggen om de strategie te bepalen.

Op 6 september 2010 vond vervolgens overleg plaats ten kantore van medeverdachte 2 waarbij werd besloten om de (sub)licentieovereenkomst tussen bedrijf 1 als licentienemer en bedrijf 2 als licentiegever1 op te zeggen, welke opzegging vervolgens door medeverdachte 2 schriftelijk is bevestigd. Ingevolge artikel 6.1 van die overeenkomst kwamen door deze opzegging vanaf dat moment de rechten uit de tot dan door bedrijf 1 afgesloten overeenkomsten toe aan bedrijf 2. Verder werd besloten om de tenaamstelling van de telefoonabonnementen van bedrijf 1 te zetten op naam van bedrijf 2. In de weken erna werd besloten om de bankrekening van bedrijf 1 (waarop de debiteurenbetalingen worden ontvangen) op naam te doen stellen van bedrijf 2.

De rechtbank is van oordeel dat, gegeven de precaire financiële situatie van het bedrijf, door het opzeggen van de licentieovereenkomst een faillissement van bedrijf 1 onafwendbaar was. Behalve het feit dat bedrijf 1 als gevolg daarvan niet langer gebruik mocht maken van het handels-, woord- en beeldmerk “verdachte” verloor bedrijf 1 in verband met het bepaalde in artikel 6 lid 1 van de sublicentie-overeenkomst van de ene op de andere dag alle rechten met betrekking tot de tot aan de opzegging reeds afgesloten overeenkomsten.

De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit gevolg voor zowel verdachte, medeverdachte 2 als medeverdachte 1 voorzienbaar was, nu zij - getuige de mailwisseling - zeer goed geïnformeerd waren omtrent de actuele financiële stand van zaken. Met de opzegging van de sublicentie-overeenkomst alsmede de omzetting van de diverse abonnementen en bankrekening van bedrijf 1 naar bedrijf 2 werd onmiskenbaar voorgesorteerd op een doorstart middels bedrijf 2.

Het stond de vennootschap onder de hiervoor geschetste omstandigheden evenwel niet vrij om in het zicht van haar nakende faillissement opeisbare verplichtingen jegens bedrijf 2 na te komen en gelijktijdig opeisbare verplichtingen van andere schuldeisers onbetaald te laten. Dit zou anders kunnen zijn indien deze betalingen plaats hadden gevonden in het kader van de uitoefening van pandrechten die aan bedrijf 2 waren verstrekt, maar vast staat – en dit is door medeverdachte 2 ter zitting ook beaamd – dat van een dergelijke uitoefening van pandrechten geen sprake was.

Het stond de vennootschap ook niet vrij betalingen van haar debiteuren te laten plaatsvinden op een bankrekening ten name van bedrijf 2 of geld over te boeken naar de derdenrekening van het advocatenkantoor van medeverdachte 2 met de bedoeling om na het faillissement van de vennootschap die gelden buiten het beheer en bereik van de curator te houden.

Dat geen sprake is van opzet kan in het licht van voormelde overwegingen niet worden gevolgd. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat het voor verdachte duidelijk had moeten zijn dat voormelde handelwijze zou leiden tot benadeling van schuldeisers. verdachte had, als bestuurder van bedrijf 1, veel kritischer moeten zijn wat betreft de juistheid en juridische aanvaardbaarheid van de gekozen doorstartconstructie en de daarop gevolgde uitvoeringshandelingen. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat hem bekend was dat medeverdachte 2 – via zijn beheermaatschappij – een aanzienlijk (eigen) financieel belang had bij bedrijf 1 en dat reeds om die reden diens adviezen met de nodige voorzichtigheid en terughoudendheid moesten worden bezien. Voorts heeft verdachte, anders dan medeverdachte 1, geen enkel inzicht verschaft in de wijze waarop hij ter zake de doorstart advies heeft ingewonnen noch in de inhoud van de (beweerdelijk) door medeverdachte 2 verstrekte adviezen dienaangaande.

Dat inmiddels de in de tenlastelegging genoemde onttrekkingen ongedaan zijn gemaakt, zoals ook blijkt uit de verklaring van de curator op 4 juli 2014 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, maakt het voorgaande niet anders. De feiten dienen immers te worden beoordeeld naar het moment waarop de betalingen zijn gedaan. Genoemde omstandigheid zal de rechtbank evenwel betrekken in de strafmaat.

Feit 2

Gelet op het e-mailverkeer in december 2009 en januari 2010 kan met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de in de tenlastelegging genoemde overeenkomsten op 30 oktober 2009 zijn opgemaakt en ondertekend. In deze e-mailberichten wordt immers nog gesproken over het nog moeten vastleggen van de overeenkomsten, de hoogte van de bedragen, het uitdraaien van de overeenkomsten en het getekend doen toekomen door verdachte aan medeverdachte 2. Gelet op de inhoud van voornoemde e-mailberichten en de notitie van de curator d.d. 23 april 2012 die ziet op de mogelijke antedatering van de overeenkomsten, moet het ervoor worden gehouden dat de overeenkomsten zijn getekend op een tijdstip gelegen in de maand januari 2010 tot en met 23 april 2012. Dat de betreffende e-mailberichten zouden zien op een andere geldleningovereenkomst dan de ten laste gelegde geldleningovereenkomsten is de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier en ook overigens niet gebleken. De daartoe strekkende bewering van verdachten is ook op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: feitelijk leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon;
  • Feit 2: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Taakstraf van 180 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Rechtbank Oost-Brabant 30 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3704

Medeverdachte 2 wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens bedrieglijke bankbreuk & witwassen

Rechtbank Noord-Holland 23 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:5211 Op 16 oktober 2002 is de besloten vennootschap 2 met beperkte aansprakelijkheid besloten opgericht. Verdachte was in de periode van 16 oktober 2002 tot en met 27 maart 2012 directeur/enig aandeelhouder van besloten vennootschap 2. Besloten vennootschap 2 was van 17 september 2007 tot en met 27 maart 2012 in Nootdorp gevestigd op het woonadres van verdachte.

Op 28 september 2011 heeft besloten vennootschap 2 de aandelen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid besloten vennootschap 1, kantoorhoudende te Hoofddorp gekocht voor een bedrag van €265.000. Met ingang van die datum was besloten vennootschap 2 directeur/enig aandeelhouder van besloten vennootschap 1. De omzet van besloten vennootschap 1 bestond voor 85% uit de verkoop van computer programmatuur voor de bouw. Hiertoe had besloten vennootschap 1 een licentieovereenkomst met een Engels bedrijf genaamd bedrijfsnaam 1. Bij schrijven van 11 januari 2012 heeft bedrijfsnaam 1 het contract met besloten vennootschap 1 per 11 april 2012 opgezegd.

Op 24 juli 2012 is besloten vennootschap 1 door de rechtbank Den Haag failliet verklaard. Als curator werd aangesteld mr. getuige 5. De curator constateerde dat verdachte in de periode van 10 februari 2012 tot en met 27 april 2012 een bedrag van in totaal €222.606,10 van de bankrekening van besloten vennootschap 1 heeft afgeboekt naar besloten vennootschap 2 en dat de onttrekking van dit bedrag een belangrijke oorzaak was van het faillissement van besloten vennootschap 1. De curator heeft daarop verdachte aangeschreven dat hij het onttrokken bedrag terug moest storten in de boedel. Hieraan heeft verdachte geen gevolg gegeven, waarna de curator aangifte van bedrieglijke bankbreuk heeft gedaan.

Door verdachte zijn verschillende overboekingen van de bankrekening van besloten vennootschap 1 naar bankrekeningen op naam van hem en besloten vennootschap 2 gedaan:

Verdachte heeft verklaard dat hij de genoemde bedragen heeft overgemaakt van de bankrekeningen van besloten vennootschap 1 naar de rekening van besloten vennootschap 2 en van hemzelf om te voorkomen dat er beslag op de gelden zou worden gelegd.

De ex-partner van verdachte heeft verklaard dat verdachte de dag voor kerst in 2011 te horen kreeg dat een belangrijke software leverancier zijn contract met besloten vennootschap 1 zou beëindigen per 1 januari 2012, dat een faillissement dreigde en dat verdachte de zakelijke rekeningen heeft leeg getrokken. Hij vroeg haar in die periode of hij geld op haar rekening mocht zetten, zodat er geen beslag op kon komen.

Verdachte heeft, nadat gelden van de bankrekening van besloten vennootschap 1 naar de bankrekening van besloten vennootschap 2 waren overgeboekt, verschillende geldbedragen doorgestort naar verschillende bankrekeningen. Verdachte heeft in de periode van 26 januari tot en met 23 maart 2012 totaal een bedrag van €89.330 van besloten vennootschap 2 naar een privérekening op zijn naam met nummer rekeningnummer 2 gestort. Vervolgens heeft hij een bedrag van €50.100 doorgestort naar zijn ex-partner getuige 1, waarvan een bedrag van €48.795,58 daarna opnieuw werd doorgestort naar een privérekening op zijn naam met nummer rekeningnummer 1. Daarnaast heeft verdachte €25.150, van zijn ene privérekening met nummer rekeningnummer 2 naar een andere privérekening met nummer rekeningnummer 1 gestort.

Verdachte heeft voorts een bedrag van €161.000 van besloten vennootschap 2 naar de bankrekening van zijn dochter, getuige 2, gestort. Een deel daarvan, €110.000 heeft hij vervolgens doorgestort naar de rekening van een vriend, genaamd getuige 3, die dit bedrag heeft doorgestort naar voornoemde privérekening van verdachte met nummer rekeningnummer 1. Een bedrag van €50.950 is door verdachte van de rekening van zijn dochter rechtstreeks doorgestort naar deze privérekening.

Getuige 3 heeft verklaard dat verdachte €110.000 naar zijn rekening heeft overgemaakt, omdat het geld even gestald moest worden. Het had te maken met de oud ondernemer van besloten vennootschap 1. Die zat achter de centen aan en verdachte wilde dat geld even veiligstellen.

Tenslotte werd in de periode van 26 maart 2012 tot en met 2 mei 2012 door verdachte een bedrag van €25.664,07 en een bedrag van in het totaal €150.000 overgemaakt van zijn privérekening met nummer rekeningnummer 1 naar Stichting. Voorts werden er door verdachte contante opnames verricht in de periode van 26 maart 2012 tot 1 juni 2013 van de privérekening met nummer rekeningnummer 1 ten bedrage van €34.050. Ter zitting heeft verdachte nog verklaard dat besloten vennootschap 2 met de gelden die verdachte aan besloten vennootschap 1 had onttrokken een nieuw bedrijf voor een bedrag van €50.000 heeft gekocht.

De ex-partner van verdachte heeft verklaard dat verdachte haar eind maart heeft gevraagd of zij mensen kende die bedrijven kopen zodat hij ervan af was en niet met schulden zou blijven zitten. Zij vroeg of hij een katvanger bedoelde en zei dat hij zijn zaken op een andere manier moest oplossen. Hij zei dat zij gelijk had, maar dat hij niet nog meer geld wilde kwijtraken aan de vorige eigenaar van besloten vennootschap 1. Zij heeft verder verklaard dat verdachte nog €150.000 van getuige 4 zou krijgen. Hij moest dit geld eerst storten, dan zou getuige 4 het bedrijf overnemen en dan was er nog iets met Chinezen. Uiteindelijk zou verdachte die €150.000 terugkrijgen van getuige 4. Dit zou gestort worden op een buitenlandse rekening.

Beoordeling rechtbank

Feit 1

De rechtbank acht bewezen dat verdachte het oogmerk had om zichzelf ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers te bevoordelen.

In december 2011 kreeg verdachte te horen dat de licentieovereenkomst van bedrijfsnaam 1 op korte termijn zou worden beëindigd. Deze licentie betrof ongeveer 85% van de omzet van het bedrijf. Op dat moment was het dus duidelijk voor verdachte, als middellijk directeur en leidinggevende van het bedrijf, dat over een aantal maanden besloten vennootschap 1 nauwelijks meer omzet zou hebben en afstevende op een faillissement. Verdachte heeft dat zelf ook ingezien nu hij heeft verklaard dat hij in januari 2012 een aanvraag bij het UWV had gedaan voor collectief ontslag van zijn personeel.

Uit het dossier is niet naar voren gekomen dat de onttrekkingen een zakelijke achtergrond hadden en dus gerechtvaardigd ten laste van de boedel van besloten vennootschap 1 kwamen.

Welbewust heeft hij geld van de rekening van besloten vennootschap 1 overgeboekt naar rekeningen van besloten vennootschap 2 en een privérekening om beslaglegging te voorkomen.

Feit 2

Verdachte heeft door het creëren van bovengenoemde geldstromen – zeker nu het geld grotendeels via bankrekeningen van derden weer bij verdachte is terechtgekomen - verhullende handelingen verricht. Er is door verdachte geschoven met het door hem aan besloten vennootschap 1 onttrokken geld op een manier die geschikt was het spoor aan de waarneming te onttrekken.

Verdachte heeft geweten dat deze gelden uit misdrijf afkomstig waren: hij heeft de gelden in het zicht van het faillissement onttrokken aan de boedel waarmee hij de rechten van schuldeisers heeft bekort.

Daarmee is de rechtbank van oordeel dat het witwassen van geld wettig en overtuigend is bewezen.

Ten aanzien van feit 1 en 2

Verdachte heeft aangevoerd dat hij de gelden van besloten vennootschap 1 heeft teruggestort aan de nieuwe eigenaar van besloten vennootschap 1 en dat hij door aldus te handelen niets verkeerd heeft gedaan. Verdachte stelt dat hij is benaderd door een zekere getuige 4. Deze getuige 4, een bedrijvendokter, wilde met besloten vennootschap 1 een doorstart maken, maar alleen als de gelden van besloten vennootschap 1 zouden worden teruggestort. Hiertoe heeft verdachte eerst €25.664,07 van zijn privérekening overgemaakt aan Stichting, waarna Stichting dit bedrag op 27 maart 2012 heeft overgemaakt naar de notaris ten behoeve van de koop van de aandelen in besloten vennootschap 2 door Stichting, het bedrijf dat door getuige 4 getuige 4 werd vertegenwoordigd. Verdachte heeft hierna €25.000 als koopsom voor de aandelen van de notaris terugontvangen. Stichting heeft vervolgens de aandelen in besloten vennootschap 2 (inclusief besloten vennootschap 1) verkocht aan bedrijfsnaam 2. Verdachte heeft hierna €150.000, zijnde het geld van besloten vennootschap 1, overgemaakt naar Stichting ten behoeve van bedrijfsnaam 2, zijnde de nieuwe eigenaar van besloten vennootschap 1, die het geld aan besloten vennootschap 1 zou teruggeven.

Verdachte heeft voorts verklaard dat het klopt dat hij de aandelen in besloten vennootschap 2 (inclusief besloten vennootschap 1 en een nieuw aangekocht bedrijf) aan getuige 4 om niet heeft “weggegeven”. Hij heeft hieromtrent verklaard dat hij zich bedreigd voelde door de vorige eigenaar van besloten vennootschap 1 en rust wilde voor zich zelf. Indien de rechtbank niet gelooft dat getuige 4 getuige 4 een legitieme zakenpartner was en Stichting een bonafide partij, herhaalt de raadsman van verdachte zijn verzoek om getuige 4 getuige 4 als getuige te horen.

Voor zover verdachte met zijn verweer dat hij de gelden van besloten vennootschap 1 heeft teruggestort aan de nieuwe eigenaar van besloten vennootschap 1 heeft willen betogen dat er geen sprake was van opzet aan zijn kant gaat dit verweer niet op nu een groot deel van de ten laste gelegde feiten heeft plaatsgevonden voordat sprake was van de verkoop van besloten vennootschap 2 (inclusief besloten vennootschap 1) en deze verkoop aldus geen invloed kan hebben gehad op de opzet van verdachte.

Voor zover verdachte heeft willen betogen dat er geen sprake was van opzet op witwassen bij het overmaken van in het totaal €175.664,07 van zijn privérekening met nummer rekeningnummer 1 naar Stichting, gaat dit verweer evenmin op. De verklaring van verdachte met betrekking tot het overmaken van deze (inmiddels al witgewassen) gelden is niet alleen uitermate ongeloofwaardig, maar bovendien in strijd met de bewijsmiddelen.

Voor zover verdachte heeft willen betogen dat er niemand is benadeeld gaat dit verweer evenmin op. In dit verband merkt de rechtbank op dat verdachte een veel groter bedrag aan gelden aan besloten vennootschap 1 heeft onttrokken dan het bedrag van €150.000 dat door verdachte aan Stichting is overgemaakt. Bovendien merkt de rechtbank op dat Stichting ten tijde van de overboeking van het bedrag van €150.000 niet de nieuwe eigenaar van besloten vennootschap 1 was, zodat in zoverre het verweer van verdachte dat het geld is overgemaakt aan de nieuwe eigenaar van besloten vennootschap 1 niet begrijpelijk is. Tot slot merkt de rechtbank op dat voornoemd geldbedrag niet ten goede is gekomen aan de boedel van besloten vennootschap 1. Het geld is verdwenen, waardoor de schuldeisers van besloten vennootschap 1 in ernstige mate zijn benadeeld.

Het verweer wordt aldus verworpen.

Bewezenverklaring

Feit 1: Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd;

Feit 2: Witwassen, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^