EHRM & Ne bis in idem

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de afgelopen twee weken twee maal een uitspraak gedaan over de toepassing van het ne bis in idem-beginsel bij twee parallel lopende procedures: een strafrechtelijke en een fiscaalrechtelijke procedure. In beide (Finse) was sprake van opgelegde belastingaanslagen met boeten waarbij naar dezelfde feiten een strafrechtelijk onderzoek is gestart. In een eerder bericht op deze website werd al verwezen naar de eerste uitspraak, Rinas t. Finland van 27 januari 2015. De tweede uitspraak wordt hieronder besproken. De vraag die in beide uitspraken wordt gesteld is of bestuurlijke boeten én een strafrechtelijke veroordeling voor dezelfde feiten in deze jaren naast elkaar kunnen bestaan.

EHRM 10 februari 2015, Kiiveri t. Finland (appl. no. 53753/12)

Feiten

Klager in deze zaak, Kiiveri, heeft 90% van de aandelen in een bouwbedrijf. Klager is managing director en tevens lid van de raad van bestuur van het bedrijf.

Fiscale procedure

Na een controle in 2005 komt de Finse Belastingdienst tot de conclusie dat het bedrijf heeft nagelaten om inkomsten op te geven en dus om hierover belasting af te dragen. Het bedrijf zou salarissen zwart hebben uitbetaald en andere frauduleuze handelingen hebben verricht.

In september 2008 worden belastingaanslagen met boeten opgelegd aan zowel klager als het bedrijf voor de jaren 2002, 2003, 2005 en 2006.

Klager is hiertegen niet in bezwaar gegaan.

Van belang hierbij is nog dat de aanslagen onherroepelijk zijn geworden op:

Jaar Onherroepelijk op
2002 31-12-2008
2003 31-12-2009
2005 31-12-2011
2006 31-12-2012

Strafrechtelijke procedure

In juni 2007 is de politie tevens een onderzoek gestart naar de activiteiten van klager.

Klager wordt verdacht van een boekhoud gerelateerd feit (‘accounting offence’) (feit 1) en belastingfraude (feit 2) (twee maal).

Feit 1 heeft betrekking op de jaren 2000-2006 en betreft de activiteiten van klager als managing director en lid van de raad van bestuur. Klager zou bedragen hebben afgetrokken die stoelden op valse bonnetjes, het werkelijke inkomen van het bedrijf zou niet zijn opgegeven, salarissen zouden zwart (off the books) zijn uitbetaald en als gevolg zou het te betalen bedrag aan belasting voor het bedrag te laag zijn uitgevallen.

Het tweede feit heeft betrekking op de jaren 2000-2003 en 2005-2006. Klager wordt verdachte van het plegen van belastingfraude onder strafverzwarende omstandigheden (aggravated tax fraud) doordat hij zijn eigen inkomen niet heeft opgegeven en als gevolg te weinig belasting heeft betaald.

De Finse belastingdienst heeft zich in de strafrechtelijke procedure gevoegd en een claim ingediend voor de bedragen aan misgelopen belasting.

Op 9 september 2009 wordt klager in eerste aanleg veroordeeld voor feit 1 en feit 2 (twee maal) tot een gevangenisstraf van 3 jaar. Daarnaast diende hij een bedrag van EUR 685.080,66 plus rente terug te betalen aan de belastingdienst. Bedragen die door klager in de administratieve procedure reeds waren voldaan, werden verrekend met het te betalen bedrag.

Klager is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.

Op 15 september 2010 wordt uitspraak gedaan in hoger beroep waarbij de uitspraak van de rechtbank in stand wordt gelaten, behalve ten aanzien van feit 1. Het hof oordeelt dat ten aanzien van het boekhoud gerelateerde feit sprake is van strafverzwarende omstandigheden en oordeelt dat klager een extra bedrag van EUR 20.000 dient te voldoen aan de belastingdienst.

In het kader van het ne bis in idem-beginsel oordeelt het hof dat aangezien de aanslagen over de jaren 2003, 2005 en 2006 nog niet onherroepelijk waren op het moment dat klager werd gedagvaard in 2009, er geen probleem bestond in het kader van ne bis in idem.

De aanslag over 2002 is onherroepelijk geworden op 31 december 2008 en dus voordat klager werd gedagvaard. Echter, doordat er nog wel een ander soort rechtsmiddel open stond voor klager, levert ook dit geen probleem op in het kader van het ne bis in idem-beginsel.

Klager tekent tegen deze uitspraak beroep in cassatie aan bij de Finse Supreme Court.

De Supreme Court vernietigde de uitspraak, echter alleen voor wat betreft 2002, en verlaagde de gevangenisstraf van 3 jaar naar 2 jaar en 10 maanden.

Vervolgens brengt klager de zaak aan bij het EHRM, waar hij klaagt over schending van het ne bis in idem-beginsel, artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM.

Beoordeling EHRM

Het gaat hier om de vraag of de bestuurlijke boete én de strafrechtelijke veroordeling voor dezelfde feiten  naast elkaar kunnen bestaan of dat er sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel.

Procedures beide ‘criminal in nature’?

Het EHRM beoordeelt allereerst of de procedure met betrekking tot de boeten en de strafrechtelijke procedure allebei ‘criminal in nature’ waren. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het doel van de boeten conform Fins recht was niet bedoeld om schade te herstellen, maar om recidive te voorkomen. Derhalve is de boete als punitief aan te merken.

Dezelfde feiten?

Vervolgens stelt het EHRM vast dat zowel de bestuurlijke boeten als de strafrechtelijke vervolging voor belastingfraude zien op dezelfde feiten voor zover het gaat om de jaren 2003, 2005 en 2006. Voor deze jaren is aldus aan het ‘idem’ criterium voldaan.

Het EHRM beschouwt echter de feiten die ten grondslag liggen aan de bestuurlijke boeten en de boekhoud gerelateerde waarvan klager werd verdacht niet identiek althans niet substantieel dezelfde feiten. Het EHRM redeneert dat hoewel klager niet aan zijn boekhoudkundige verplichtingen heeft voldaan, later ten aanzien van de belastingdienst wel aan zijn inlichtingenverplichting had kunnen voldoen door de belastingdienst van de juiste en voldoende informatie te voorzien.

Afzonderlijke procedures (‘bis’)?

Het EHRM geeft aan dat hoewel in Finland zowel de strafrechtelijke procedure als de boeten die zijn opgelegd in de administratieve procedure, zien op het nalaten de juiste informatie aan de belastingdienst te verstrekken waardoor te weinig belasting is geheven, de sancties door twee aparte autoriteiten zijn opgelegd zonder dat de procedures samenhangen. De procedures volgen hun eigen weg en de beslissingen worden, onafhankelijk van elkaar, onherroepelijk. Ook wordt de uitkomst van de ene procedure niet in acht genomen in de andere procedure. Er is op geen enkele wijze interactie tussen de twee bevoegde autoriteiten. Als gevolg kan niet gezegd worden dat, ten aanzien van het Finse systeem, er een nauw verband is , inhoudelijk en in de tijd, tussen de administratieve en strafrechtelijke procedure.

Als gevolg is er sprake van twee parallelle maar aparte procedures. De eerste (fiscale) procedure  is gestart in 2008 toen er belastingaanslagen met boeten zijn opgelegd, waartegen klager niet in beroep is gegaan, waardoor deze in december 2009, 2011 en 2012 onherroepelijk zijn geworden. De tweede procedure betreft de strafrechtelijke procedure die in 2009 is gestart en is geëindigd in 2012 met de beslissing van de Supreme Court.

Het EHRM merkt op dat op het moment dat de uitspraak in de strafrechtelijke procedure onherroepelijk werd, er voor klager nog wel de mogelijkheid bestond om in bezwaar te gaan tegen de aanslag over 2006. Doordat klager niets heeft ondernomen, is ook deze aanslag eind 2012 onherroepelijk geworden. Het EHRM overweegt dat klager hierdoor een reële mogelijkheid had om dubbele vervolging te voorkomen.

Voor wat betreft de jaren 2003 en 2005 is de beslissing onherroepelijk geworden eind december 2009 en 2011, terwijl de strafrechtelijke procedure in maart 2009 is aangevangen. Als gevolg waren beide procedures tegelijkertijd aanhangig.

Het EHRM oordeelt dat als gevolg klager tweemaal is veroordeeld voor dezelfde feiten in twee verschillende procedures.

Als gevolg is sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

EHRM: schending onschuldpresumptie doordat belastingautoriteiten en administratieve gerechten bij invordering belastingschuld geen rekening houden met vrijspraak in strafzaak

In een uitspraak van 23 oktober jl. heeft het EHRM in de zaak Melo Tadeu v. Portugal (applicatie nr. 27785/10) schending van de artikel 6 § 2 (onschuldpresumptie) en artikel 1 van Protocol nr. 1 (recht op eigendom) aangenomen.

De zaak betrof een fiscale procedure tegen mevrouw Melo Tadeu ter invordering van een belastingschuld van een vennootschap waarvan zij als manager werd beschouwd.

Melo Tadeu werd eerder verdacht van het feitellijk leidinggeven aan belastingfraude die zou zijn gepleegd via voornoemde vennootschap. Melo Tadeu betoogde dat zij niet als manager van de vennootschap kon worden beschouwd, maar slechts werknemer was. Zij is uiteindelijk vrijgesproken van het plegen van belastingfraude. Desondanks is jegens haar een fiscale procedure aanhangig gemaakt welke tot doel had het terugvorderen van te weinig betaalde belasting.

Het EHRM oordeelt dat de belastingautoriteiten en administratieve gerechten - door geen acht te slaan op de vrijspraak in de strafzaak - hun twijfels hebben geuit over de gegrondheid van de vrijspraak, op een dusdanige wijze die in strijd is met de onschuldpresumptie.

 

Print Friendly and PDF ^

Leidraad artikel 6 EVRM

Deze leidraad van het EHRM is bedoeld om professionals een overzicht te bieden van de meest in het oog springende uitspraken van het Hof ten aanzien van artikel 6 EVRM. Het zet daarnaast de belangrijkste principes ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof uiteen, samen met relevante precedenten. 

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^

Schending EVRM door Frankrijk wegens bewaartermijn gegevens in crime database

EHRM 18 september 2014, 21010/10 (Brunet v. France)

Vorige week heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat een Franse crime database schending van het Verdrag oplevert door het in feite voor onbepaalde tijd bewaren van gegevens ten aanzien van individuen waartegen de strafzaak is beëindigd. 

Het Hof unaniem dat er sprake is van schending van artikel 8 EVRM door het opslaan en voor lange tijd (20 jaar) bewaren van informatie van individuen in een recorded offences database (“STIC” system).

In deze zaak klaagde Brunet over de ten aanzien van hem opgeslagen informatie in het systeem nadat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Brunet had in 2008 een hevige ruzie met zijn vriendin, waarna zij aangifte tegen hem deed. Brunet werd aangehouden en deed op zijn beurt ook aangifte tegen zijn vriendin. Brunet werd uiteindelijk vrijgelaten en opgeroepen voor 'criminal mediation', waarna de strafzaak formeel is beëindigd. Brunet heeft hierna de officier van justitie verzocht om zijn gegevens uit de betreffende database te verwijderen, echter zonder succes.

Brunet meent dat met zijn registratie in het “STIC” systeem zijn rechten onder het Verdrag zijn geschonden, meer specifiek artikel 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) en artikel 13 EVRM (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel).

Het Hof oordeelt dat er geen reële mogelijkheid voor Brunet bestond tot verwijdering van zijn gegevens uit het systeem. Daarnaast staat de bewaartermijn die wordt gehanteerd (20 jaar) zo goed als gelijk aan onbepaalde tijd. Dit dient eerder een maximum te zijn dan de norm. Al met al levert dit een onevenredige inbreuk op het recht op eerbiediging van Brunet's privé-leven op, welke niet noodzakelijk is in een democratische samenleving.

Lees hier de volledige uitspraak (alleen beschikbaar in het Frans).

Print Friendly and PDF ^

EHRM over Schikken

EHRM 29 april 2014, Natsvlishvili en Togonidze t. Georgië

In deze zaak heeft het Europese Hof voor het eerst in detail de verenigbaarheid van plea-bargaining met het recht op een eerlijk proces onderzocht. In casu ging het om een door de rechter bekrachtigde schikking die klager (Natsvlishvili) met Justitie had getroffen in verband met beschuldigingen van corruptie.

Feiten

Natsvlishvili was van 1993-1995 de burgemeester van Kutaisi (Georgië) alsook directeur van de autofabriek in Kutaisi (een van de grootste public companies van Georgië) van 1995-2000. Natsvlishvili en zijn vrouw hadden gezamenlijk 15.55% van de aandelen van de fabriek in handen en waren na de Staat de hoofdaandeelhouders.

In maart 2004 werd Natsvlishvili aangehouden wegens verdenking van het verminderen van het maatschappelijk kapitaal van de fabriek. Ook zou hij met de boeken hebben geknoeid: fictieve omzet, over- en afschrijvingen hebben opgenomen en de opbrengsten daarvan zelf hebben uitgegeven.

Na onderhandelingen met justitie is in september 2004 tot een schikking gekomen. Deze schikking hield in dat Natsvlishvili werd veroordeeld voor bovengenoemde feiten, zonder dat verder onderzoek naar de merites van de zaak werd gedaan. Natsvlishvili betaalde een bedrag dat gelijk staat aan  EUR 14.700, in ruil voor een gereduceerde straf.

Het gerecht, dat opmerkte dat Natsvlishvili geen schuld had bekend maar wel actief had meegewerkt met het onderzoek door aandelen in de fabriek aan de Staat af te geven, bekrachtigde de schikkingsovereenkomst. Natsvlishvili werd onmiddellijk vrijgelaten. Tegen de beslissing tot bekrachtiging van de schikking stond geen hoger beroep open.

Klacht

Natsvlishvili klaagt – op basis van artikel 6 § 1 EVRM en artikel 2 van Protocol 7 (recht op hoger beroep in strafzaken) – over het ontbreken van een appelmogelijkheid tegen de beslissing tot bekrachtiging van de schikking.

Daarnaast wordt geklaagd dat de omstandigheden van zijn aanhouding schending opleveren van artikel 6 § 2 (onschuldpresumptie). Natsvlishvili en zijn vrouw menen dat zij zijn gedwongen “coerced” tot het (zonder vergoeding) overdragen van de aandelen in de fabriek. Ook zouden zij bijkomende betalingen hebben verricht voor het stopzetten van de strafzaak.

Tot slot wordt op basis van artikel 34 geklaagd dat de Georgische autoriteiten hen onder druk zouden hebben gezet om hun klacht voor het Hof in te trekken. Er zou gedreigd zijn de schikking te vernietigen en de strafzaak tegen Natsvlishvili te heropenen.

Oordeel EHRM

The Court noted that plea bargaining between the prosecution and the defence was a common feature of European criminal justice systems and not in itself open to criticism. In Mr Natsvlishvili’s case, the plea bargain – a procedure introduced into the Georgian judicial system in 2004 – had been accompanied by sufficient safeguards against abuse. Mr Natsvlishvili had entered into the plea bargain voluntarily, having understood its contents and consequences.

Het hof neemt geen schending aan en wijst op de met procedurele waarborgen omgeven rechterlijke toetsing en – niet onbelangrijk – het gegeven dat klager, bijgestaan door twee raadslieden, de schikking heeft geaccepteerd en aldus afstand heeft gedaan van normale procedurele rechten.

Het Hof merkt allereerst op dat schikken als een gemeenschappelijk kenmerk van de Europese strafrechtelijke systemen kan worden beschouwd.

The Court further notes that it may be considered as a common feature of European criminal justice systems for an accused to obtain the lessening of charges or receive a reduction of his or her sentence in exchange for a guilty or nolo contendere plea in advance of trial or for providing substantial cooperation with the investigative authority. There cannot be anything improper in the process of charge or sentence bargaining in itself.

Volgens Hof betekent een plea bargain dat een verdachte afstand doet van bepaalde procedurele rechten. Dit is an sich geen probleem, aangezien artikel 6 EVRM er niet aan in de weg staat dat iemand vrijwillig afstand doet van zijn rechten mits dit op ondubbelzinnige wijze wijze geschiedt en hierbij bepaalde waarborgen in acht worden genomen.

The Court considers that where the effect of plea bargaining is that a criminal charge against the accused is determined through an abridged form of judicial examination, this amounts, in substance, to the waiver of a number of procedural rights. This cannot be a problem in itself, since neither the letter nor the spirit of Article 6 prevents a person from waiving these safeguards of his or her own free will (Scoppola v. Italy). 

However, it is also a cornerstone principle that any waiver of procedural rights must always, if it is to be effective for Convention purposes, be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. In addition, it must not run counter to any important public interest.

In onderhavige zaak is hieraan voldaan:

The Court thus observes that by striking a bargain with the prosecution authority over the sentence and pleading no contest as regards the charges, the first applicant waived his right to have the criminal case against him examined on the merits. However, by analogy with the above‑mentioned principles concerning the validity of such waivers, the Court considers that the first applicant’s decision to accept the plea bargain should have been accompanied by the following conditions: (a) the bargain had to be accepted by the first applicant in full awareness of the facts of the case and the legal consequences and in a genuinely voluntary manner; and (b) the content of the bargain and the fairness of the manner in which it had been reached between the parties had to be subjected to sufficient judicial review.

In this connection, the Court first notes that it was the first applicant himself who asked the prosecution authority to arrange for a plea bargain. In other words, the initiative emanated from him personally and, as the case file discloses, could not be said to have been imposed by the prosecution; the first applicant unequivocally expressed his willingness to repair the damage caused to the State. He was granted access to the criminal case materials as early as 1 August 2004. The Court also observes that the first applicant was duly represented by two qualified lawyers of his choice. One of them started meeting with the first applicant at the very beginning of the criminal proceedings, representing him during the first investigative interview of 17 March 2004. The two lawyers ensured that the first applicant received advice throughout the plea-bargaining negotiations with the prosecution, and one of them also represented the first applicant during the judicial examination of the agreement. Of further importance is the fact that the judge of the Kutaisi City Court, who was called upon to examine the lawfulness of the plea bargain during the hearing of 10 September 2004, enquired with the first applicant and his lawyer as to whether he had been subjected to any kind of undue pressure during the negotiations with the prosecutor. The Court notes that the first applicant explicitly confirmed on several occasions, both before the prosecution authority and the judge, that he had fully understood the content of the agreement, had had his procedural rights and the legal consequences of the agreement explained to him, and that his decision to accept it was not the result of any duress or false promises.

The Court also notes that a written record of the agreement reached between the prosecutor and the first applicant was drawn up. The document was then signed by the prosecutor and by both the first applicant and his lawyer, and submitted to the Kutaisi City Court for consideration. The Court finds this factor to be important, as it made it possible to have the exact terms of the agreement, as well as of the preceding negotiations, set out for judicial review in a clear and incontrovertible manner.

As a further guarantee of the adequacy of the judicial review of the fairness of the plea bargain, the Court attaches significance to the fact that the Kutaisi City Court was not, according to applicable domestic law, bound by the agreement reached between the first applicant and the prosecutor. On the contrary, the City Court was entitled to reject that agreement depending upon its own assessment of the fairness of the terms contained in it and the process by which it had been entered into. Not only did the court have the right to assess the appropriateness of the sentence recommended by the prosecutor in relation to the offences charged, it had the power to lessen it (Article 679-4 §§ 1, 3, 4 and 6). The Court is further mindful of the fact that the Kutaisi City Court enquired, for the purposes of effective judicial review of the prosecution authority’s role in plea bargaining, whether the accusations against the first applicant were well-founded and supported by prima facie evidence (Article 679-4 § 5). The fact that City Court examined and approved the plea bargain during a public hearing, in compliance with the requirement contained in Article 679-3 § 1 of the CCP, additionally contributed, in the Court’s view, to the overall quality of the judicial review in question.

Lastly, as regards the first applicant’s complaint under Article 2 of Protocol No. 7, the Court considers that it is normal for the scope of the exercise of the right to appellate review to be more limited with respect to a conviction based on a plea bargain, which represents a waiver of the right to have the criminal case against the accused examined on the merits, than it is with respect to a conviction based on an ordinary criminal trial. It reiterates in this connection that the Contracting States enjoy a wide margin of appreciation under Article 2 of Protocol No. 7 (see, amongst others, Krombach v. France, no. 29731/96, § 96, ECHR 2001‑II). The Court is of the opinion that by accepting the plea bargain, the first applicant, as well as relinquishing his right to an ordinary trial, waived his right to ordinary appellate review. That particular legal consequence of the plea bargain, which followed from the clearly worded domestic legal provision (Article 679-7 § 2), was or should have been explained to him by his lawyers. By analogy with its earlier findings as to the compatibility of the first applicant’s plea bargain with the fairness principle enshrined in Article 6 § 1 of the Convention, the Court considers that the waiver of the right to ordinary appellate review did not represent an arbitrary restriction running afoul of the analogous requirement of reasonableness contained in Article 2 of Protocol No. 7 either.

In the light of the foregoing, the Court concludes that the first applicant’s acceptance of the plea bargain, which entailed the waiver of his rights to an ordinary examination of his case on the merits and to ordinary appellate review, was an undoubtedly conscious and voluntary decision. Judging by the circumstances of the case, that decision could not be said to have resulted from any duress or false promises made by the prosecution, but, on the contrary, was accompanied by sufficient safeguards against possible abuse of process. Nor can the Court establish from the available case materials that that waiver ran counter to any major public interest.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^