Veroordeling transportbedrijf uit Wijchen veroordeeld tot geldboete na explosie en brand in een van de spuitcabines

Rechtbank Gelderland 7 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1006

De rechtbank Gelderland heeft een transportbedrijf uit Wijchen veroordeeld tot een geldboete van €100.000, waarvan €25.000 voorwaardelijk.

Op 8 mei 2015 heeft zich in een van de spuitcabines van het bedrijf een explosie voorgedaan en is brand uitgebroken. Een werknemer is daarbij zwaar gewond geraakt en moest met tweede- en derdegraads brandwonden worden opgenomen in het brandwondencentrum in Beverwijk. Twee andere werknemers zijn kort in een ziekenhuis opgenomen vanwege ademhalingsklachten.

Er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd naar de oorzaak van de explosie en de brand, maar geen van die onderzoeken heeft die exact kunnen vaststellen.

Uit de onderzoeken is echter wel naar voren gekomen, en door de rechtbank bewezen geacht, dat het bedrijf voorschriften op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet milieubeheer heeft overtreden.

Zo bevonden zich in de spuitcabines vaten met meer (brand)gevaarlijke afvalstoffen dan strikt nodig voor het productieproces. Daarnaast hadden de spuiters te maken met statische elektriciteit, voelden zij schokjes en zagen zij soms vonken. Uit onderzoek is gebleken dat er onvoldoende is geaard. Het explosieveiligheidsdocument voldeed niet aan de daaraan te stellen eisen en er is onvoldoende gedaan om duidelijk te maken dat sprake was van explosiegevaarlijke zones. Daarmee is niet gezegd dat hierin de oorzaak van de explosie en de brand is gelegen, maar de rechtbank verwijt het bedrijf dat zij onvoldoende maatregelen heeft getroffen en onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend om dat risico afdoende te beperken. Daardoor kon een gevaarlijke situatie ontstaan, en daarmee levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de werknemers in de spuitcabines, en dat had het bedrijf redelijkerwijs moeten weten. Dat zij deskundige diensten heeft ingeschakeld maakt dat niet anders, het bedrijf had ook de plicht om de deskundigen van adequate informatie te voorzien en ook dat is volgens de rechtbank op onderdelen onvoldoende gedaan. Voor zover de werknemers een handelen of nalaten kan worden verweten, is dat naar het oordeel van de rechtbank toe te rekenen aan het bedrijf.

Verder is gebleken dat het bedrijf gevaarlijke afvalstoffen uit de spuitcabines in vaten in de buitenlucht had opgeslagen zonder dat het afdoende maatregelen had getroffen ter bescherming van het milieu.

De rechtbank heeft het bedrijf vrijgesproken van het mengen van gevaarlijke (afval)stoffen. Voor zover dat niet was vergund, bood het dossier daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Ook daarom heeft de rechtbank een lagere straf opgelegd dan was geëist.

De rechtbank zag geen meerwaarde in extra toezicht op het bedrijf, zoals de officier van justitie eiste. In de nieuwe spuiterij lijkt men met de gesignaleerde risico’s afdoende rekening te hebben gehouden, en niet is gebleken dat de nu betrokken autoriteiten onvoldoende toezicht zouden houden.

De feiten

Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.

Op vrijdag 8 mei 2015, omstreeks 9.00 uur, ontstond een grote brand in een spuiterij bij verdachte rechtspersoon. De brand vond plaats in spuitcabine C1 van bedrijfsgebouw 3, dat gelegen is aan de adres te Wijchen.

Uit het forensisch onderzoek, dat naar aanleiding van de brand is ingesteld, komt naar voren dat de plaats van de brand was gelegen in de directe omgeving van de spuitmachine. Er is geen direct aantoonbare oorzaak voor het exploderen van een 200 liter vat en de brand in de spuitcabine C1 aangetroffen.

In spuitcabine C1 waren betrokkene 1 (hierna: betrokkene 1 ) en betrokkene 2 (hierna: betrokkene 2 ) aan het werk.

Door de brand is betrokkene 1 zwaar gewond geraakt. Betrokkene 1 heeft verklaard dat hij als gevolg van de explosie derdegraads brandwonden heeft opgelopen aan zijn benen, linkerflank en arm. De rest van zijn lichaam en zijn gezicht is tweedegraads verbrand. De score in mortaliteit was op 8 mei 2015 50-55% (berekend met behulp van het Baux-score Nomogram). Betrokkene 1 is langdurig opgenomen geweest in het brandwondencentrum in Beverwijk. Daarnaast zijn er nog opnames geweest ter revalidatie en voor de behandeling van complicaties. De situatie van betrokkene 1 was op 8 mei 2015 levensbedreigend: grote verbrandingen van meer dan 20% TVLO zijn levensbedreigend. Er is sprake van blijvende gezondheidsschade in de vorm van littekens van brandwonden.

Betrokkene 3, servicemonteur in dienst bij verdachte rechtspersoon, heeft bij de brand rook ingeademd en moest daarom voor onderzoek naar het ziekenhuis. Betrokkene 4, medewerker technische dienst bij verdachte rechtspersoon, is door de rook gelopen omdat hij de gasflessen en acetyleen wilde dichtdraaien en de spanning wilde afschakelen. Hij werd daarna benauwd en heeft zich bij de ambulance gemeld. Betrokkene 4 is met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Hij had koolmonoxide in zijn bloed, roet op zijn stembanden en een laag zuurstofgehalte. Een dag later is hij uit het ziekenhuis ontslagen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1, 2 en 3.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft vrijspraak voor de feiten 1 en 2 bepleit.

Ten aanzien van feit 1, onderdeel A, heeft zij primair betoogd dat verdachte rechtspersoon in het kader van haar zorgplicht als werkgever voldaan heeft aan de wettelijke voorschriften. Verdachte rechtspersoon heeft de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit kunnen voortvloeien in het kader van de Risico inventarisatie en evaluatie (hierna: RI&E) vastgelegd in een Explosieveiligheidsdocument (hierna: EVD). Zij heeft daarbij gerechtvaardigd vertrouwd op de door haar in dat verband ingeschakelde gecertificeerde deskundigen. In 2014 heeft er een uitgebreide RI&E plaatsgevonden waarbij is vastgesteld dat het EVD uit 2006 nog actueel was. De wijzigingen die in de tussenliggende jaren bij verdachte rechtspersoon hebben plaatsgevonden, zouden voor de inhoud van het EVD geen verschil hebben gemaakt.

Wat betreft onderdeel B van feit 1 heeft de raadsvrouw primair betoogd dat niet kan worden bewezen dat betrokkene 1 ten tijde van het incident spuitwerkzaamheden uitvoerde. Uit het dossier volgt eerder dat sprake was van voorbereidende werkzaamheden. Er was daarom nog geen noodzaak om antistatische kleding te dragen. Daarom hoefden de vaten, voor zover niet al geaard, op dat moment nog niet te zijn geaard. Van een explosieve atmosfeer is pas sprake bij aanvang van de daadwerkelijke spuitwerkzaamheden. Dat enkele spuiters hebben verklaard over schokjes, rechtvaardigt niet de conclusie dat er niet steeds werd geaard. Volgens de raadsvrouw ontbrak het niet aan toezicht. Met betrekking tot het ontbreken van waarschuwingsborden of pictogrammen heeft de raadsvrouw betoogd dat dit geen overtreding van artikel 3.5d van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) of artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) oplevert. Door het aanbrengen van pictogrammen wordt geen ontsteking van explosieve atmosferen voorkomen en evenmin worden daardoor de gevolgen van een explosie beperkt.

Met betrekking tot feit 1 onderdeel C heeft de raadsvrouw primair naar voren gebracht dat het 200 liter vat geen brand of explosie heeft veroorzaakt en dat ook geen sprake was van mengsels van stoffen die ongelukken met ernstige fysieke gevolgen veroorzaken. Verder kan verdachte rechtspersoon in het kader van de aanwezigheid van het 200 liter vat in de spuitcabine strafrechtelijk geen verwijt worden gemaakt.

Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van de onderdelen A, B en C naar voren gebracht dat verdachte rechtspersoon niet wist en ook niet redelijkerwijs moest weten van de verweten gedragingen dan wel het nalaten van handelen en dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van één of meer van haar werknemers ontstond of te verwachten was. Ten aanzien van het niet dragen van antistatische kleding, het niet (doelmatig) aarden van de vaten en het niet uitoefenen van passend toezicht heeft de raadsvrouw verder gesteld dat deze verweten gedragingen niet aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. De gedragingen passen niet in de normale bedrijfsvoering en zijn de rechtspersoon niet dienstig geweest. Evenmin zijn de gedragingen door verdachte rechtspersoon aanvaard.

Meer subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.

De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 2 betoogd dat in het 200 liter vat zich steeds dezelfde afvalstof met dezelfde gevaareigenschappen bevond. Er kan daarom niet worden gesproken van vermenging van afvalstoffen uit verschillende categorieën met verschillende gevaareigenschappen. De in de tenlastelegging genoemde Euralcode 07.01.04* voor spoelthinner is niet van toepassing dan wel onjuist. Afval van primer- en lak behoren tot Euralcode 08.01, aldus de raadsvrouw.

Met betrekking tot feit 3 heeft de raadsvrouw enkel een strafmaatverweer gevoerd.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtspersoon

De besloten vennootschap verdachte rechtspersoon heeft als activiteiten:

  • SBI-code 29202: Vervaardigen van aanhangwagens en opleggers;

  • SBI-code 2511: Vervaardiging van metalen constructiewerken en delen daarvan. Het vervaardigen, repareren en verhuren van transportmiddelen en de verkoop daarvan; het vervaardigen en monteren van constructiewerken, apparaten, machines en aanverwante producten van de metaalnijverheid en de verkoop daarvan; de groothandel in vorenbedoelde zaken het vertegenwoordigen van binnen- en buitenlandse ondernemingen en al hetgeen met een en ander verband houdt, daaronder begrepen het deelnemen in of op andere wijze belang nemen bij ondernemingen ter bevordering van of samenhangende met haar eigen bedrijf.

verdachte rechtspersoon is gevestigd in de percelen adres te Wijchen.

Brand

De rechtbank overweegt dat uit de vaststaande feiten volgt dat niet exact kan worden vastgesteld wat de oorzaak is geweest van de ontploffing en brand. Wel kan worden geconcludeerd dat betrokkene 1, die in spuitcabine C1 aan het werk was, bij de explosie en brand tweede en derdegraads brandwonden heeft opgelopen en dat sprake was van levensgevaar en ernstige schade aan zijn gezondheid. Daarnaast hebben betrokkene 3 en betrokkene 4 gezondheidsschade opgelopen door het inademen van rook. Voor betrokkene 2 die ook in spuitcabine C1 aan het werk was, was gezondheidsschade te verwachten.

De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte rechtspersoon wist of redelijkerwijs moest weten dat door haar handelen dan wel nalaten op deze werkplek levensgevaar dan wel ernstige gezondheidsschade voor medewerkers te verwachten was. De rechtbank zal die vraag moeten beantwoorden voor de onderdelen A, B en C zoals opgenomen in de tenlastelegging.

Wettelijk kader

De Europese Commissie heeft regels opgesteld om veilig te kunnen werken op werkplekken waar een kans op explosie is. Deze regelgeving is terug te vinden in de ATEX richtlijn nr. 1999/92/EG (ATmospère EXplosibles; Atex 137-richtlijn). In Nederland is deze regelgeving geïmplementeerd in de artikelen 3.5a tot en met 3.5f van het Arbobesluit.

Artikel 5 Arbowet luidt (voor zover van belang)

1. Bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid legt de werkgever in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt. Deze risico-inventarisatie en -evaluatie bevat tevens een beschrijving van de gevaren en de risico-beperkende maatregelen en de risico’s voor bijzondere categorieën van werknemers.

4. De risico-inventarisatie en -evaluatie wordt aangepast zo dikwijls als de daarmee opgedane ervaring, gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden of de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening daartoe aanleiding geven.

Artikel 3.5c Arbobesluit:

1. De gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit kunnen voortvloeien, worden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, in hun geheel beoordeeld en schriftelijk vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument.

2. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met:
a. de waarschijnlijkheid van het voorkomen en het voortduren van explosieve atmosferen;
b. de waarschijnlijkheid dat ontstekingsbronnen, elektrostatische ontladingen daaronder
begrepen, aanwezig zijn, actief worden en daadwerkelijk ontsteken;
c. de aanwezige installaties, de gebruikte stoffen, de processen en hun mogelijke
wisselwerkingen;
d. de omvang van de te verwachten gevolgen.

3. (…)

4. In het explosieveiligheidsdocument zijn ten minste vermeld:
a. een identificatie en beoordeling van de explosierisico’s;
b. de wijze waarop de arbeidsplaatsen en de arbeidsmiddelen, met inbegrip van de
alarminstallaties, met de vereiste aandacht voor de veiligheid zijn ontworpen, worden
gebruikt of bediend en onderhouden;
c. welke gebieden zijn ingedeeld in zones als bedoeld in artikel 3.5d, vijfde lid;
d. de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de maatregelen, bedoeld in de artikelen 3.5d,
3.5e en 3.5f;
e. (…).

Artikel 3.5d Arbobesluit:

1. Doeltreffende maatregelen zijn genomen om het ontstaan van een explosieve atmosfeer op de arbeidsplaats te voorkomen.

2. Indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, worden in de hieronder aangegeven volgorde de volgende maatregelen genomen:
a. de ontsteking van explosieve atmosferen wordt voorkomen, waarbij rekening wordt
gehouden met elektrostatische ontladingen die van werknemers of de arbeidsplaats als
ladingsdrager of ladingsproducent kunnen uitgaan;
b. de schadelijke gevolgen van een explosie worden beperkt.

3. In aanvulling op de maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de mogelijkheid tot uitbreiding van een explosie beperkt.

4. Indien werknemers of anderen door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen, wordt, in aanvulling op het eerste tot en met het derde lid, de arbeidsplaats zodanig ingericht dat veilig kan worden gewerkt en wordt er op de arbeid passend toezicht, met inbegrip van het gebruik van passende technische middelen, uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid, gebleken gevaren.

5. Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 3.5c, eerste lid, is gebleken dat er explosieve atmosferen kunnen voorkomen, worden gebieden waar deze atmosferen kunnen heersen ingedeeld in gevarenzones als bedoeld in bijlage I bij richtlijn nr. 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 1999 (PbEG 2000, L 23) betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (vijftiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van richtlijn nr. 89/391/EEG).

6. Gevarenzones worden gemarkeerd door middel van waarschuwingsborden die voldoen aan de bepalingen, vastgesteld bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8.

Artikel 4.6 Arbobesluit, voor zover hier van belang en zoals deze bepaling destijds luidde:

1. In alle gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen zijn zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen of met betrekking tot de arbeid met die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden. Met name worden maatregelen getroffen om:

2. de aanwezigheid van gevaarlijke concentraties van ontvlambare stoffen of gevaarlijke hoeveelheden chemisch onstabiele stoffen op de werkplek te voorkomen of, wanneer dat gezien de aard van de werkzaamheden niet mogelijk is;

3. ervoor te zorgen dat er geen ontbrandingsbronnen aanwezig zijn die brand en explosies kunnen veroorzaken, of om ongunstige omstandigheden te vermijden die ertoe kunnen leiden dat chemisch onstabiele stoffen of mengsels van stoffen ongelukken met ernstige fysieke gevolgen veroorzaken, en

4. de schadelijke gevolgen voor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers als gevolg van brand en explosies ten gevolge van het ontbranden van ontvlambare stoffen, of ernstige fysieke gevolgen ten gevolge van ongelukken veroorzaakt door chemisch onstabiele stoffen of mengsels van stoffen te verminderen.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd op de aard van de activiteiten, waaronder begrepen opslag, behandeling en scheiding van onverenigbare gevaarlijke stoffen, en deze maatregelen beschermen de werknemers tegen de gevaren van fysisch-chemische eigenschappen van gevaarlijke stoffen.

3. (…).

Overwegingen ten aanzien van onderdeel A

Op 9 oktober 2006 heeft naam 1 van BMD Advies (hierna: BMD) een EVD opgesteld ten behoeve van verdachte rechtspersoon. Daarin is een overzicht gegeven van de resultaten van de risicobeoordeling, inclusief gevarenzone-indeling, de daaruit voortvloeiende technische en organisatorische voorzorgsmaatregelen per installatie en de werkomgeving ervan, en ook algemene maatregelen. Bij brief van 5 juni 2008 is het EVD op een enkel punt aangepast. Daarna hebben op 25 februari 2011 en op 30 oktober 2014 RI&E’s plaatsgevonden bij verdachte rechtspersoon.

In het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte rechtspersoon op 18 november 2008 opdracht heeft gegeven tot het leveren van onder meer cabinewanden, werkdeuren en schuifdeuren en wanden om de afzuigwanden en apparatuursets met werkdeuren te vervangen. Ook is opdracht gegeven voor het aanbrengen van spuiterij armaturen en tl-lampen. De aanvang van de montage van de te leveren artikelen zou plaatsvinden op 17 december 2008. De leverdatum was vastgesteld op 30 januari 2009.

In januari 2012 heeft verdachte rechtspersoon vijf XP70 en één OM2KS spuitinstallaties afgenomen van Wiltec en geïnstalleerd.

Bij het forensisch onderzoek is vastgesteld dat het XP70 meercomponenten spuitmachines van de firma Graco betroffen met een vaste mengverhouding, te gebruiken voor het doseren, mengen en spuiten van snelbindende tweecomponentenmaterialen. De van oorsprong mobiele spuitmachines in de vijf spuitcabines waren allemaal vast op een frame gemonteerd en werden van primer, harder en oplosmiddel voorzien via een vaste aansluiting vanuit een separate meng/opslagruimte. De spuitmachines waren ook aangesloten op een persluchtnetwerk. Op de spuitmachines waren twee slangen aangesloten, elk van ongeveer 15 meter lang.

De rechtbank stelt vast dat het vervangen van de wanden en het aanbrengen van de armaturen en tl-lampen hebben plaatsgevonden na de laatste wijziging van het EVD in juni 2008. Ook de installatie van de Graco XP70 spuitmachines is van na die tijd. Een en ander betekent dat in het van toepassing zijnde EVD geen rekening is gehouden met deze gewijzigde omstandigheden.

De vraag is aan de orde of het EVD opnieuw had moeten worden beoordeeld met het oog op de wijzigingen. Daartoe is het volgende van belang. Naam 2, werkzaam voor BMD, heeft verklaard dat hij in april 2014 met zijn collega

Naam 3 bij verdachte rechtspersoon in Wijchen is geweest. Er was op dat moment aanleiding om een nieuwe RI&E uit te voeren, omdat de laatste RI&E in 2011 was uitgevoerd. Bij het bedrijfsbezoek is hij ook in de spuitcabines en de mengruimtes geweest. Hij heeft onder meer gesproken met naam 4, coördinator KAM (Kwaliteit, Arbeid en Milieu) in dienst van verdachte rechtspersoon. naam 2 heeft toen geoordeeld dat het EVD van 2006 nog actueel was, omdat hem bekend was dat er geen relevante veranderingen waren geweest in de regelgeving in de Nederlandse Praktijk Richtlijn en hij uit de antwoorden van naam 4 heeft afgeleid dat zich ook in de feitelijke situatie bij verdachte rechtspersoon geen relevante veranderingen hadden voorgedaan. naam 2 wist niet dat de spuitcabines waren verbouwd en dat er een XP Primerpomp was geplaatst na het EVD van 2006. Als hij die veranderingen had geweten, zou hij hebben geadviseerd een specialist te raadplegen met de vraag of het EVD moest worden herzien.

Naam 1, destijds werkzaam voor BMD, heeft verklaard dat hij zou adviseren dat, zodra er iets in de werkzaamheden of in de techniek verandert, kritisch moet worden gekeken naar het EVD.

Gelet op de verklaringen van de getuigen naam 2 en naam 1 is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verdachte rechtspersoon had gelegen om een deskundige onderzoek te laten doen of en in hoeverre het EVD aan de gewijzigde omstandigheden diende te worden aangepast.

De rechtbank overweegt daarnaast als volgt.

Bij het sporenonderzoek naar aanleiding van de brand is in alle vijf spuitcabines een sterke thinnerachtige oplosmiddelenlucht geroken. Er stonden in de cabines C2 tot en met C5 meerdere blikken en vaten die gebruikt werden om de vluchtige restproducten van de spuitwerkzaamheden in op te vangen. Niet alle vaten waren afgesloten. Op de 200-liter vaten in de spuitcabines C2 en C4 waren kunststof opvangbakken aangebracht. Daarin zat een laag primer en verf aangekoekt. Ook stonden er diverse open blikken met kwasten en oplosmiddel in deze kunststof opvangbakken. Met elektronische meetapparatuur werd de indicatie verkregen dat in de grote en kleine vaten en blikken sterk naar thinner ruikende, licht ontvlambare vloeistof en damp aanwezig was.

In de beschrijving in het EVD was alleen een beoordeling uitgevoerd op basis van spuitwerkzaamheden. Het risico van het uitspuiten van stoffen in vaten binnen de spuitcabines werd niet benoemd als bijzondere activiteit.

In het EVD, zowel het basisdocument als de aanvulling, zijn de gevaren van elektrostatische ladingdragers, zoals onder andere mensen, apparatuur, oplosmiddelen, stromende vloeistoffen door leidingen/slangen, stromende lucht en gereedschappen niet benoemd. Daarnaast is in de spuitinrichting van verdachte rechtspersoon niet alleen met xyleen maar ook met andere brandbare oplosmiddelen gewerkt. Deze andere brandbare vloeistoffen zijn niet benoemd en beoordeeld in het EVD. Verder is niet benoemd dat dergelijke stromende vloeistoffen elektrostatisch (kunnen) opladen, zoals bijvoorbeeld verf en brandbare oplosmiddelen wanneer deze onder druk worden verspoten c.q. verneveld met een spuitpistool. Ook is niet beoordeeld dat apparatuur en hulpmiddelen, zoals emmers en tonnen, al dan niet met dergelijke inhoud, geaard dienen te zijn (potentiaalvereffening). Dat gereedschap, zoals verfspuitinstallaties en lampen, afgedekt werden met kunststof folie is niet benoemd. Niet beoordeeld zijn de mogelijke gevaren van ontsteking van een explosieve dan wel brandbare atmosfeer door ontlading van statische elektriciteit. Daarnaast zijn de gevaren van uitdampen gevaarlijke stof(fen) niet opgenomen in het EVD.

De rechtbank leidt hieruit af dat het EVD van 2006 onvolledig was nu veel van belang zijnde aspecten niet zijn beoordeeld en/of benoemd.

Het voorgaande in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat verdachte rechtspersoon niet heeft voldaan aan de in artikel 3.5c van het Arbobesluit neergelegde verplichting om de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit kunnen voortvloeien voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, in het geheel te beoordelen en schriftelijk vast te leggen in een EVD. verdachte rechtspersoon moest redelijkerwijs weten dat hierdoor levensgevaar dan wel ernstige gezondheidsschade voor medewerkers te verwachten was.

Door niet alle aspecten te onderzoeken en in het EVD te benoemen, zijn immers niet alle risico’s waaraan werknemers werden of konden worden blootgesteld afdoende in kaart gebracht.

De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte rechtspersoon gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de door haar ingeschakelde deskundigen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het lag op de weg van verdachte rechtspersoon om de deskundigen te voorzien van alle benodigde informatie. Dat omvat dus ook werkprocessen en wijzigingen, zoals verbouwingen, of het gebruik van andere apparatuur. Van de ingeschakelde deskundigen kan niet worden verwacht dat zij bij het onderzoek alle relevante wijzigingen opmerken. Dat verdachte rechtspersoon op dit punt in gebreke is gebleven komt naar voren uit de verklaring van naam 2. Hij heeft verklaard dat hem niet bekend was dat de spuitcabines waren verbouwd en dat er nieuwe apparatuur was geplaatst. Dat deze wijzigingen volgens de raadsvrouw niet tot een wijziging van de inhoud van het EVD uit 2006 zou hebben geleid, kan op zijn minst worden betwijfeld, maar doet aan het voorgaande niet af. Vast staat dat niet alle potentiële risico’s door het EVD in kaart zijn gebracht.

Datzelfde geldt ten aanzien van de opmerking van de raadsvrouw dat de bevindingen van het NFI dat de inschatting van de opstellers van het EVD van 2006 dat “ontsteking door statische elektriciteit niet te verwachten is” misplaatst is voor een spuiterij waar met (licht) ontvlambare oplosmiddel houdende verven en spoelvloeistoffen wordt gewerkt kennelijk voortkomt uit een verschil in benadering tussen het NFI en de door verdachte rechtspersoon ingeschakelde deskundige, en daaruit moet worden afgeleid dat in het EVD van 2006 de mogelijkheid van ontsteking door statische elektriciteit dus wel onder ogen is gezien maar kennelijk niet als relevante factor is ingeschat. Van verdachte rechtspersoon mocht worden verwacht dat zij de door haar ingeschakelde deskundige had gewezen op de onjuistheid van het door deze deskundige gekozen uitgangspunt, nu verdachte rechtspersoon, zoals hierna nader wordt overwogen en naar zij op de terechtzitting ook heeft verklaard, ervan op de hoogte was dat het ontstaan van statische elektriciteit bij de door haar verrichte werkzaamheden een belangrijk en in acht te nemen risico vormde.

Overwegingen ten aanzien van onderdeel B

Vaten in de spuitcabines

Spuitcabine C1 was vrijwel geheel door brand verwoest zodat daar nauwelijks onderzoek mogelijk was. De naastgelegen spuitcabines, die wat betreft inrichting gelijk waren, zijn wel onderzocht.

In spuitcabine C2 stonden langs de wanden twee vaten van 200 liter en drie vaten van 25 of 40 liter. De vaten waren geheel of gedeeltelijk gevuld met vloeistoffen. De 200 liter vaten waren niet verbonden met een aardkabel of klem en op de wand waren geen mogelijkheden om ze te aarden. De kleinere vaten waren evenmin voorzien van een aardingsklem of andere verbinding om te aarden.

Langs de wanden in spuitcabine C3 stond één 200 liter vat en stonden drie 25 of 40 liter vaten. De vaten waren geheel of gedeeltelijk gevuld met vloeistoffen. De vaten waren niet voorzien van een aardingsvoorziening.

In spuitcabine C4 stond één 200 liter vat en stonden vier 25 of 40 liter vaten langs de wanden. De vaten waren geheel of gedeeltelijk gevuld met vloeistoffen. De 25 of 40 liter vaten waren niet voorzien van een aardingsvoorziening. Vanaf de Promix lag een aardingskabel. Maar deze was niet aangesloten aan het 200 liter vat en ook niet aan het onderstel daarvan. Op de grond lag een klem, waarvan het einde was aangekoekt met verf/stof.

In spuitcabine C5 stond één 200 liter vat en stonden twee 25 of 40 liter vaten langs de wanden. De vaten waren geheel of gedeeltelijk gevuld met vloeistoffen. De vaten waren niet geaard.

Op de vloer lag wel het uiteinde van een aardekabel. Verbalisant zag daarop geen klem om de aardekabel vast te kunnen zetten op een voorwerp. Zowel de kabel als het uiteinde zat onder aangekoekte verf.

Bij het forensisch onderzoek zijn in spuitcabine C1 geen resten van aardklemmen aangetroffen.

DNV-GL heeft op verzoek van de Inspectie SZW ook een onderzoek gedaan naar de aarding. Uit dat onderzoek komt naar voren dat de losse onderdelen van de spuitinstallatie, zoals emmers en vaten in de spuithallen niet zijn geaard door het aanbrengen van daarvoor aanwezige aardklemmen met aardverbinding. Indien de voorziene aardklemmen met aardkabels wel waren gebruikt, dan is het de vraag of de onderdelen daardoor voldoende geaard zouden zijn geweest, vanwege de sterke vervuiling door verfaanslag.

Meerdere werknemers hebben verklaard dat ze wel eens schokken kregen tijdens de werkzaamheden. Zo heeft betrokkene 2 verklaard dat hij wel eens een (flinke) schok heeft gekregen, dat hij tijdens het spuiten de spuit aftikt en dat hij dan wel eens een klein vonkje zag. Getuige naam 5 heeft verklaard dat ze bij het werken met de primer veel last hadden van statische elektriciteit, vooral als het te spuiten voorwerp bij de haken hing. Als ze de haken wilden omdraaien na het spuiten van de ene kant, dan kregen ze veel schokken en moesten ze het spuitpistool ‘aftikken’. Ze hebben daarover gesproken met naam 6 (naar de rechtbank begrijpt: naam 6, teamleider productie) en met naam 7 (naar de rechtbank begrijpt naam 7, teamleider spuiters). Alle spuiters hebben vonken gezien en dat knetteren hebben ze allemaal gehad. Er is een toolbox (voorlichting) gegeven over statische elektriciteit, waaraan echter niet alle spuiters hebben deelgenomen.

Wettelijk vertegenwoordiger 2 heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het beeld had dat er destijds sprake was van schokjes. naam 4, naam 7 en naam 6 hebben daarop adequaat gereageerd door een toolboxmeeting te geven over statische elektriciteit.

Naam 5 heeft ook verklaard dat in het 200-liter vat thinner, verf en primer met harder gingen en kleine restjes verf uit de lekbak die hard waren geworden. Op vrijdags hingen ze vaak de hijsmiddelen in de thinner. De haak ging dan in een 20 liter vat met thinner dat onder de primer stond. Getuige naam 8 heeft verklaard dat in het 200 liter vat zowel verfresten als thinner werden gespoten. Als er thinner in de kleine vaten zat, dan werden die vaten leeggegoten in een 200 liter vat. Getuige betrokkene 4 heeft in dit verband verklaard dat in de 200 liter vaten in de spuitcabines werd gespoeld en dat in de 25 liter vaten de specifieke klantkleur kon zitten of thinner om kwasten te reinigen.

Volgens het NFI bestaat bij het gebruik van spuitmachines in combinatie met oplosmiddelhoudende verven en spoelmiddelen het gevaar van statische elektriciteit. Om accumulatie van statische elektriciteit te voorkomen dienen alle metalen objecten in de ruimte deugdelijk te zijn geaard om ontsteking door vonkontlading van statische elektriciteit te vermijden. Door het niet en/of niet deugdelijk aarden van apparatuur en metalen objecten in de spuitcabines was de veiligheid niet gewaarborgd.

Toezicht in de cabines

Naam 5 heeft verklaard dat hij een toolbox over statische elektriciteit heeft gehad. Wie er toezicht hield op de naleving van de informatie uit de toolbox wist hij niet. Ook naam 8 heeft verklaard niet te weten of werd gecontroleerd op veiligheid en veilig werken. De pagina ‘Electrostaticiteit in de spuiterij’ uit het document ‘Veiligheidsovereenkomst voor alle medewerkers van de verdachte rechtspersoon Group’ kent naam 8. Volgens hem wordt er echter geen gevolg gegeven aan de maatregelen onder het kopje ‘Wat kun jij doen’. Getuige naam 9 heeft verklaard dat niet in de gaten werd gehouden of de vaten waren geaard.

Gevarenzones

Uit het EVD van 2006 komt naar voren dat de spuitcabines van gebouw 3 zijn aangemerkt als zone 0. Volgens de Algemene maatregelen uit het EVD dienden waar nodig aan de ingang van plaatsen waar een zodanige ontplofbare atmosfeer kan voorkomen dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in gevaar komen, waarschuwingsborden te worden aangebracht. In het EVD is een afbeelding opgenomen van een geel driehoekig bord met zwarte rand met daarop in het zwart de letters “Ex”.

Bij het onderzoek van de ongevalslocatie is gezien dat de spuitstraten niet gekenmerkt waren met een driehoekig geel waarschuwingsbord met zwarte rand met de tekst “EX”.

De arbeidsinspecteur SZW heeft bij de toegang tot de spuitcabines geen gevaarsymbolen gezien die waarschuwen voor een explosiegevaarlijk gebied. Hij zag geen gele waarschuwingsdriehoek met de tekst “EX”. Evenmin zag hij gevaarsymbolen die waarschuwen voor gevaarlijke stoffen dan wel het verplicht dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen.

Overweging

De rechtbank overweegt dat uit de genoemde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de spuitcabines in het EVD zijn geclassificeerd als zone 0. De getuigenverklaringen wijzen erop dat in de spuitcabines sprake was van statische elektriciteit. De spuiters ervoeren schokjes en zagen vonken bij hun werkzaamheden. In de spuitcabines was dus sprake van een explosieve atmosfeer. Naam 6, naam 7 en wettelijk vertegenwoordiger 2 waren hiervan op de hoogte. Uit de onderzoeken die hebben plaatsgevonden in de spuitcabines C1 tot en met C5 is gebleken dat de vaten die in de spuitcabines stonden niet waren geaard. In spuitcabine C5 is een aardkabel aangetroffen. Deze was vervuild en kon bij gebreke aan een klem niet aan een voorwerp worden bevestigd. De vaten die in de spuitcabines stonden bevatten verf en oplosmiddelen.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vaten in de spuitcabines niet, dan wel niet doelmatig waren geaard.

De verdediging heeft aangevoerd dat de brand in de ochtend is ontstaan en dat er op dat moment nog geen spuitwerkzaamheden plaatsvonden, waardoor er nog geen noodzaak bestond om de vaten in de spuitcabines te aarden. Medewerkers die in de spuitcabines werkzaam waren hebben echter verklaard dat de vaten gedurende enkele weken werden gevuld en pas daarna werden afgevoerd. Uit de hiervoor vastgestelde omstandigheid dat de aangetroffen vaten (deels) waren gevuld, leidt de rechtbank af dat op het moment van de brand vaten al langere tijd – en dus ook tijdens eerdere spuitwerkzaamheden – in de spuitcabines hebben gestaan, terwijl deze niet of onvoldoende waren geaard. Verder heeft betrokkene 2 verklaard dat betrokkene 1 vlak voor de explosie heeft gezegd: “ik heb geen druk”. Hoewel vast staat dat betrokkene 1 toen geen antistatisch spuitpak droeg, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden uitgelegd dan dat betrokkene 1 in de weer was met een spuitpistool, zoals hij zelf overigens ook heeft verklaard.

Met betrekking tot de statische elektriciteit is voorlichting gegeven. Uit de verklaringen van de medewerkers kan echter worden afgeleid dat niet werd gecontroleerd of de werkzaamheden in de spuitcabines overeenkomstig de daarvoor geldende instructies werden verricht. Daarnaast blijkt uit de onderzoeken dat bij de spuitcabines geen waarschuwingsborden/gevaarsymbolen hingen.

De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande, en mede gelet op de conclusie van het NFI, de veiligheid van de werknemers niet was gewaarborgd. Verdachte rechtspersoon heeft onvoldoende maatregelen genomen om de ontsteking van explosieve atmosferen te voorkomen en/of schadelijke gevolgen van een (mogelijke) explosie te beperken.

Het voorgaande in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat verdachte rechtspersoon niet heeft voldaan aan de in artikel 3.5d van het Arbobesluit neergelegde verplichting om het ontstaan van een explosieve atmosfeer op de arbeidsplaats te voorkomen dan wel te beperken. Verdachte rechtspersoon moest redelijkerwijs weten dat hierdoor levensgevaar dan wel ernstige gezondheidsschade voor medewerkers te verwachten was.

Door geen zorg te dragen voor het aarden van de vaten, geen controle uit te oefenen op het naleven van veiligheidsinstructies en door het niet aanbrengen van waarschuwingsborden/ gevaarsymbolen bij het betreden van de spuitcabines heeft verdachte rechtspersoon bewust het risico genomen dat een gevaarlijke situatie zou ontstaan in de zin van een ontploffing of brand, waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor medewerkers te duchten was.

Dat een waarschuwingsbord voor de spuiters geen meerwaarde had omdat ze voldoende ervaren waren om zich de gevaren van hun werk te realiseren, doet niet af aan de verplichting voortvloeiend uit artikel 3.5d, zesde lid, van het Arbobesluit.

De rechtbank acht niet bewezen dat het voorgaande ook geldt ten aanzien van het niet dragen van antistatische kleding. Uit het dossier komt niet naar voren dat bij voorbereidende werkzaamheden het dragen van antistatische kleding noodzakelijk is. Uit de verklaringen van de getuigen kan verder worden afgeleid dat zij een antistatische (spuit)overall en persoonlijke beschermingsmiddelen droegen als zij begonnen met de spuitwerkzaamheden.

Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat er diverse functionarissen waren aangesteld die toezicht hielden op de veiligheidsaspecten en het dus niet aan toezicht ontbrak, overweegt de rechtbank dat uit de onderzoeken een ander beeld naar voren komt, nu in ieder geval geen toezicht is gehouden op het aarden van de vaten in de spuitcabines en die aarding aldus niet was verzekerd.

De raadsvrouw heeft, voor zover van belang, ten aanzien van het niet (doelmatig) aarden van de vaten en het niet uitoefenen van passend toezicht gesteld dat deze verweten gedragingen niet aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.

Het antwoord op de vraag of het nalaten te handelen aan verdachte rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is ook begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

De rechtbank overweegt dat zowel de werknemers als de leidinggevenden die toezicht moesten houden in dienst van verdachte rechtspersoon waren. De werkzaamheden die in de spuitcabines werden verricht pasten in de normale bedrijfsvoering van verdachte rechtspersoon en gebeurden in opdracht van verdachte rechtspersoon dan wel haar leidinggevenden. Verdachte kon beschikken over het voorkomen van het ontstaan van statische elektriciteit door voldoende aarding door haar medewerkers voldoende materialen daartoe beschikbaar te stellen en instructies te geven alsook door erop toe te zien dat de toepasselijke veiligheidsregels adequaat werden nageleefd. Daarnaast heeft verdachte rechtspersoon de verboden gedraging aanvaard. Bij de leidinggevenden was immers bekend dat in de spuitcabines sprake was van statische elektriciteit. Daarop is gereageerd door het geven van voorlichting aan de werknemers over statische elektriciteit en de daarmee verband houdende gevaren. Daarna hebben echter kennelijk geen controles plaatsgevonden of de regels ook daadwerkelijk werden nageleefd. De rechtbank acht de ontoereikende aarding en het gebrekkige toezicht aan verdachte rechtspersoon toerekenbaar.

Overwegingen ten aanzien van onderdeel C

Ingevolge artikel 6.1.1 van de voorschriften behorende bij de milieuvergunning van 16 maart 2004 van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen aan verdachte rechtspersoon, moeten gevaarlijke (vloei)stoffen, met uitzondering van de dagvoorraden (tot een maximum van 25 kilo of liter) welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden opgeslagen in daarvoor geschikte opslagruimte (…).

Uit de bewijsmiddelen onder onderdeel B blijkt dat in de spuitcabines 200 liter vaten stonden met daarin afvalstoffen, bestaande uit thinner, verf, primer en harder.

Onderzocht zijn de documenten die betrekking hadden op gevaarlijke stoffen bij de werkzaamheden die betrokkene 1 op 8 mei 2015 uitvoerde in spuitcabine 1. In de digitale map K ‘Productinformatie Bladen gevaarlijke stoffen die aanwezig (konden) zijn in spuitcabine’ stonden twee bestanden:

  • K01 Aanwezig in mengruimte tbv Cabine 1 op 8 mei;

  • K02 Kon voorkomen in Mengruimte tbv cabine 1.

Onder K01 waren de volgende pdf-bestanden gevoegd:

  • F3216 Hardener

  • F3969 HB PU Primer

  • TE 10 thinner

F3216 Hardener betreft een vloeistof met de productnaam “Delfleet Hardener” en productcode F3216. Het betreft een “Coating”, toegepast dmv (ver)sproeien. Volgens Richtlijn 1999/45/EG is het geclassificeerd als gevaarlijk. Het mengsel is ontvlambaar, schadelijk, irriterend en milieugevaarlijk.

F3969 HB PU Primer betreft een vloeistof met de productnaam “Delfleet High Build primer Beige On Viscosity (RAL 1001)” en productcode “NEDF3969/E165”. Het betreft een “Coating”, toegepast dmv spuiten. Volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008 geclassificeerd als gevaarlijk. Het mengsel is ontvlambaar, schadelijk, irriterend en milieugevaarlijk.

TE10 TE thinner betreft een vloeistof met de productnaam “TE10/TE Thinner/Univerdunner/Thinner S”. Volgens Richtlijn 67/548/EEG of Richtlijn 1999/45/EG is het geclassificeerd als gevaarlijk. Het mengsel was schadelijk, irriterend en licht ontvlambaar.

Op basis van de beschrijvingen concludeert verbalisant onder meer dat de mengsels, gelet op de eigenschappen van F3969 HB PU Primer, F3216 Hardener en TE10 TE thinner, moeten worden beschouwd als brandgevaarlijke producten. De dampen van de thinner, de primer en de harder zijn zwaarder dan lucht. Dit betekent dat dampen niet opstijgen, maar blijven hangen boven het verdampingspunt of indien mogelijk zelfs uitzakken naar de bodem. Uit de veiligheidsinformatiebladen komt naar voren dat maatregelen moeten worden genomen om explosiegevaar te voorkomen, onder andere door:
* aarding van apparatuur, voorwerpen en vaten;
* aerosolvorming te vermijden bij het hanteren van de thinner;
* antistatische kleding, handschoenen en laarzen/schoenen te dragen;
* gebruik te maken van explosieveilige elektrische apparatuur (verlichting, ventilatie e.d.)
* vonkvrij gereedschap gebruiken.

Volgens de gevaarkaarten van verdachte rechtspersoon waren de verf, primers en oplosmiddelen ingedeeld in de ADR klasse 3 (ontvlambare stoffen). De Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) is daarmee van toepassing op deze stoffen. PGS 15 is ook van toepassing op verf, primers en oplosmiddelen die in het afvalstadium zijn gekomen.

Uit paragraaf 1.3 van de PGS 15 (2011) volgt dat de ondergrens voor de vrijstelling (afval)stoffen uit ADR klasse 3, afhankelijk van verpakkingsgroep II of III, maximaal 50 kilo of liter bedraagt. Daarbij is opgemerkt dat hoeveelheden van verpakte gevaarlijke stoffen die deze grenzen niet overschrijden wel verantwoord moeten worden opgeslagen. Dat wil zeggen dat opslag niet op de werkvloer mag plaatsvinden, tenzij het gaat om een hoeveelheid die als werkvoorraad kan worden aangeduid. Voorschrift 3.1.3 definieert werkvoorraad als de voorraad verpakte gevaarlijke stoffen die ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een productieruimte/werkruimte of nabij een procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. In de toelichting op dit voorschrift is vermeld dat de werkvoorraad zodanig moet zijn dat de productie normaal doorgang kan vinden. Deze moet evenwel niet zodanig groot zijn dat meerdere niet geopende eenheden onnodig dagenlang of zelfs wekenlang in een werkruimte of dergelijke verblijven. Dan zou er sprake zijn van verkapte opslag. Deze eenheden behoren dan te worden bewaard in een opslagruimte.

De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in de spuitcabines afvalstoffen bestaande uit thinner, verf, primer en harder in de 200 liter vaten aanwezig waren. Deze stoffen zijn aan te merken als licht ontvlambare/brandbare, en dus gevaarlijke afvalstoffen.

Zoals hierboven reeds is overwogen, volgt uit de verklaringen van de spuiters dat deze vaten in de spuitcabines stonden totdat ze (vrijwel) vol waren, waarna ze uit de spuitcabines werden afgevoerd. Soms stonden die vaten er volgens deze verklaringen weken. In sommige spuitcabines zijn twee 200-liter vaten aangetroffen. Hieruit volgt dat er doorgaans meer dan de vrijgestelde ondergrens van gevaarlijke (afval)stoffen volgens de PGS 15 in de spuitcabines aanwezig waren en dat deze opslag niet werd beperkt tot de dag- of werkvoorraad. Waar de toelichting op boven vermeld voorschrift 3.1.3 het heeft over ongeopende hoeveelheden, geldt dat naar het oordeel van de rechtbank zeker waar het over (verbruikte) afvalstoffen gaat.

De vaten waarin deze gevaarlijke afvalstoffen zaten, waren dus niet opgeslagen in een PGS 15 opslagvoorziening. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat onvoldoende maatregelen zijn genomen door verdachte rechtspersoon om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk ontbrandingsbronnen in de spuitcabines aanwezig waren die brand en explosies konden veroorzaken met mogelijk ernstige lichamelijke gevolgen tot gevolg. Verdachte rechtspersoon moest redelijkerwijs weten dat door het niet op de juiste manier opslaan van de gevaarlijke (afval)stoffen een gevaarlijke situatie ontstond en dat bij een incident levensgevaar dan wel ernstige gezondheidsschade voor medewerkers te verwachten was. Door op een onjuiste wijze gevaarlijke (afval)stoffen in de spuitcabines op te slaan, heeft verdachte rechtspersoon bewust het risico genomen dat een gevaarlijke situatie zou ontstaan in de zin van een ontploffing of brand, waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte rechtspersoon het onder feit 1 tenlastegelegde opzettelijk heeft begaan.

Feit 2

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of sprake is van overtreding van het bepaalde in artikel 10.54a, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm).

Ingevolge artikel 10.54a, eerste lid, Wet Milieubeheer (hierna: Wm) is het verboden gevaarlijke afvalstoffen te mengen, daaronder mede begrepen verdunnen, met andere bij ministeriële regeling aangewezen categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere bij ministeriële regeling aangewezen afvalstoffen, stoffen of materialen.

Ingevolge het tweede lid geldt het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet voor zover het mengen van gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan krachtens een omgevingsvergunning.

Voor bevestigende beantwoording van die vraag biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank overweegt dat de gemeente Wijchen in de aan verdachte rechtspersoon verstrekte oprichtingsvergunning van 16 maart 2004, haar reacties nadien op de meldingen van verdachte rechtspersoon in het kader van het Activiteitenbesluit en in de door haar in de loop der jaren uitgevoerde milieu inspecties bij verdachte rechtspersoon slechts opmerkingen heeft gemaakt over de wijze waarop de afvalstoffen die vrijkwamen als gevolg van het aan de gemeente bekende procedé in de spuitcabines, moesten worden opgeslagen. Daargelaten de vraag of het schoonspoelen van de spuitkoppen door het mengen van thinner met primer en vervolgens het mengen van thinner met lak en verharder (en het vervolgens opvangen van deze mengsels in hetzelfde vat) al dan niet moet worden opgevat als mengen in de zin van artikel 10.54a, eerste lid, Wm, houdt de rechtbank het er om die reden voor dat in het geval van verdachte rechtspersoon ten tijde van het tenlastegelegde sprake is geweest van vergund handelen in de zin van artikel 10.54a, tweede lid, Wm, en kan zij niet tot de conclusie komen dat hier sprake is van strafrechtelijk verwijtbaar handelen. Voor een ander standpunt biedt het dossier geen aanknopingspunten. De NFI rapporten van 26 oktober 2015 (p. 101051) en van 17 november 2016 (aanvullend dossier p. 000041) beantwoorden deze vraag niet, en ook de verwijzing van de officier van justitie naar het proces-verbaal van 16 december 2016 (p. 101089) kan niet tot de conclusie leiden dat hier sprake is geweest van mengen in de zin van artikel 10;54a, eerste lid, Wm. Weliswaar wordt in laatstgenoemd proces-verbaal geconcludeerd dat sprake is van mengen, maar die conclusie is slechts gebaseerd op de visuele aspecten en niet op de juridische grondslag van artikel 10;54a, eerste lid, Wm en de daarop gebaseerde wet- en regelgeving.

Zij zal verdachte daarom vrijspreken van het haar ten laste gelegde feit 2. Om die reden wijst de rechtbank het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om een deskundige te benoemen, af.

Feit 3

Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voldoen de verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Ingevolge het zevende lid voldoen de verpakking en de opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en afvalstoffen waaruit vloeibaar bodembedreigende stoffen kunnen lekken ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Een van de uit deze bepalingen voortvloeiende regelgeving betreft de voorschriften genoemd in de PGS15. Ten tijde van het tenlastegelegde gold de (bijgewerkte) versie uit 2011.

Verdachte rechtspersoon heeft in 2002 en 2003 aanvragen ingediend bij de gemeente Wijchen voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning ex artikel 8.4 Wm voor het produceren van wegtransportmiddelen en constructies. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting als activiteiten worden verricht: de verkoop en fabricage van wegtransportmiddelen en constructies, inclusief verfspuiten, testen en reparatie, inclusief onderhoud.

Op 16 maart 2004 is een Wm-vergunning verleend aan verdachte rechtspersoon.

De gemeente Wijchen heeft beslist dat de inrichting vanaf 1 januari 2008 was aan te merken als een type B-inrichting en derhalve onder de werkingssfeer van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer viel. Verdachte rechtspersoon is een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer in verband met artikel 2.1 Besluit omgevingsrecht jo. Bijlage I, onderdeel C, onder andere categorie 13 onder 13.1.

De gemeente Wijchen heeft een integrale milieucontrole uitgevoerd op 23 mei 2008. Verdachte rechtspersoon is er bij brief van 19 juni 2008 onder meer op gewezen dat de lege 200 liter vaten bij de spuiterij in de PGS15-voorziening dienden te worden opgeslagen dan wel uit de inrichting dienden te worden verwijderd. Daarbij werd opgemerkt dat niet meer dan 10 ton aan gevaarlijke stoffen in de opslagvoorziening mocht worden opgeslagen.

Uit de bewijsmiddelen onder feit 1 komt naar voren dat in de spuitcabines vaten met verf en oplosmiddelen stonden. De rechtbank acht de betreffende bewijsmiddelen daarover als herhaald en ingelast.

Tijdens het onderzoek naar aanleiding van de brand bij verdachte rechtspersoon zijn in de buitenlucht op 13 pallets in totaal 26 blauwe 200 liter vaten aangetroffen. De pallets stonden op een ondergrond van open straatklinkers. Deze buiten opslagplaats lag tussen de verfkluis, een hek naar de openbare weg, een elektriciteitsgebouw en het naastgelegen keukenbedrijf. Op de open straatklinkers lagen restanten van verschillende kleuren verf. De stickers op de vaten waren met zwarte verf overgespoten. Hierdoor was niet dan wel moeilijk herleidbaar welke (afval)stof in de vaten was opgeslagen dan wel welke gevaarzetting de vaten opleverden. Op verschillende vaten werden de letters/cijfers TE10 en 3216/3261 aangetroffen. De vaten waren behoorlijk gevuld. Een medewerker van verdachte rechtspersoon deelde mee dat vaten afvalstoffen bevatten en afkomstig waren uit onder andere de spuitstraten en de verfkluis/mengruimte.

De vaten die bij het onderzoek in de spuitcabines en in de buitenlucht stonden, zijn genummerd met de nummers 11 tot en met 30. Uit de genummerde vaten zijn monsters genomen die door het NFI zijn onderzocht. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat de inhoud van de vaten 11, 12, 14, 15, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 26, 27, 28 en 29 afvalstoffen bevatten die op basis van het proces van herkomst en de chemische samenstelling konden worden ingedeeld onder de euralcodes 07 01 04* of 08 01 11*. De inhoud van de vaten was hierdoor aan te merken als een gevaarlijke afvalstof. Van de vaten 13, 16, 17, 23 en 25 kon niet worden vastgesteld of de inhoud als gevaarlijk afval was aan te merken.

Uit onderzoek is gebleken dat verdachte rechtspersoon afval afvoerde onder de codes 07 01 04* en
08 01 11*. De inhoud van de 200-liter vaten en de kleinere vaten in de spuitcabines/ spuitstraten bij verdachte rechtspersoon is aan te merken als afvalstof als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, Wm. Dat geldt ook voor de inhoud van de 200 liter vaten die naar de opslag buiten zijn gebracht in afwachting van afvoer.

Volgens de door verdachte rechtspersoon aangeleverde gevaarkaarten waren de verf, primers en oplosmiddelen ingedeeld in de ADR klasse 3 (ontvlambare stoffen). De Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) is daarmee van toepassing op deze stoffen. PGS 15 is ook van toepassing op verf, primers en oplosmiddelen die in het afvalstadium zijn gekomen.

naam 5 heeft verklaard dat de etikettering door Jan, de rechtbank begrijpt naam 3 (medewerker van verdachte rechtspersoon in de mengruimte), zwart werd gespoten: het hele etiket, de gegevens en ook de gevaarsymbolen. naam 5 of zijn collega namen de (lege) 200 liter vaten zelf mee naar de spuitcabine. Als een vat vol was, reden ze het om het gebouw heen en zetten het bij de poort. Er lagen daar klinkers, geen speciale vloer.

naam 3 heeft verklaard dat hij de etiketten op de vaten zwart spoot. De vaten met afval werden misschien twee keer in het jaar opgehaald. Ook getuige naam 12 heeft verklaard dat de vaten eens per half jaar werden opgehaald en dat er gemiddeld 20 vaten stonden.

Getuige naam 7 heeft over de buitenopslag verklaard dat het niet de officiële opslagplek was voor de vaten maar dat dat historisch zo was gegroeid, omdat het gemakkelijker was op die plaats.

Om een beeld te krijgen van de duur van de buitenopslag is op internet een historisch onderzoek ingesteld op de website van Globespotter. Op een foto uit 2014 werd gezien dat op het terrein aan de oostzijde van de mengruimte in de buitenlucht ronde voorwerpen stonden langs de buitenmuur van het gebouw en langs de erfgrens. Geschat werd dat het ging om ongeveer 25 stuks.

Uit informatie van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (hierna: LMA) komt naar voren dat in 2014 drie keer vervuilde oplosmiddelen met de euralcode 07.01.04* van verdachte rechtspersoon zijn afgevoerd, in februari 2014 4.362 kilo, in juli 2014 3.576 kilo en in november 2014 4.088 kilo.

De rechtbank leidt uit voormelde bewijsmiddelen af dat van vaten die leeg waren de etiketten werden zwart gespoten. Daarna werden de vaten gebruikt in de spuitcabines om restanten thinner, verf, primer en harder op te vangen. In de vaten, zowel in de spuitcabines als in de opgeslagen vaten buiten, zaten gevaarlijke afvalstoffen, waarvoor PGS 15 van toepassing was. Vastgesteld is dat er meer vaten waren dan was toegestaan en dat deze niet waren opgeslagen in een PGS 15 opslagvoorziening.

Vast staat dat de aangetroffen vaten met afvalstoffen niet waren voorzien van etiketten die weergaven wat de inhoud van de vaten was. De UN codes betreffen vervoercodes en werden door Interchem in Beuningen aangebracht voordat ze naar dat bedrijf werden afgevoerd. Vast staat tevens dat verdachte rechtspersoon ten aanzien van de buitenopslag ook geen voorzieningen had getroffen als bedoeld in PGS15, zoals de opslag boven een vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak of een andere bodem beschermende voorziening.

Gelet hierop acht de rechtbank het onder feit 3 tenlastegelegde bewezen. De rechtbank acht ook bewezen dat het feit opzettelijk is begaan in die zin dat men wist dat dit gebeurde. Verdachte rechtspersoon is er in voorgaande jaren op gewezen dat de vaten dienden te worden opgeslagen in een PGS 15 voorziening en dat niet meer dat 10 ton mocht worden opgeslagen. Door haar bedrijfsprocessen niet hierop aan te passen en evenmin te controleren dat de regels hieromtrent werden nageleefd heeft verdachte rechtspersoon willens en wetens structureel de opslagregels niet nageleefd.

Voor zover door de raadsvrouw is betoogd dat tijdelijke opslag buiten een PGS 15 opslagvoorziening is toegestaan, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat sprake was van een tijdelijke situatie. Het dossier logenstraft dit, mede gezien de luchtfoto’s uit 2014 en de informatie van het LMA.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

  • Feit 3: Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Geldboete van €100.000, waarvan €25.000 voorwaardelijk.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^