Veroordeling penningmeester wegens verduistering. Verwerping verweer dat betalingen als leningen moeten worden aangemerkt, nu niet gebleken is van leenovereenkomsten of van rente- of aflossingsbetalingen.
/Rechtbank Noord-Nederland 5 juni 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:3088 Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij meermalen gelden, die hij als penningmeester voor Stichting beheerde, heeft verduisterd.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe betoogd dat niet kan worden bewezen dat er sprake was van wederrechtelijke toe-eigening. Het bestuur zou verdachte carte blanche hebben gegeven om het vermogen van de stichting naar eigen inzicht te beheren, teneinde daarmee voor de stichting een jaarlijks rendement te bewerkstelligen. Het bestuur zou verder de hand hebben gelicht met alle bepalingen van de statuten. Zij zou tekort zijn geschoten in haar controlefunctie. De rechtbank overweegt het volgende.
Verdachte had als penningmeester van Stichting, als enige, toegang tot het vermogen van de stichting. Uit de bewijsmiddelen blijkt - en verdachte heeft dit ook niet betwist - dat hij tussen 1 december 2009 en 1 december 2011 een groot aantal bedragen heeft overgemaakt van de bankrekening van Stichting naar de bankrekening van zijn eenmanszaak. Onder deze betalingen bevinden zich tweeëntwintig transacties met de omschrijving 'korte bedrijfslening' of 'korte bedrijfsfinanciering'.
Blijkens de statuten van de stichting behoeft iedere financiële transactie buiten de officiële begroting om de goedkeuring van het integrale bestuur. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen toestemming van de overige bestuursleden heeft gekregen voor de overschrijvingen met de omschrijving 'korte bedrijfslening' of 'korte bedrijfsfinanciering'. Het staat naar het oordeel van de rechtbank daarom vast dat verdachte deze betalingen wederrechtelijk heeft verricht. Dat het bestuur mogelijkerwijs tekort is geschoten in haar controlefunctie doet daar niet aan af. Verdachte had zich in zijn hoedanigheid als penningmeester te houden aan de statutaire bepalingen omtrent het beheer van de financiën.
Ook overigens is niet gebleken dat verdachte carte blanche zou hebben gekregen van de overige bestuursleden. De stelling van verdachte dat was afgesproken dat hij de gelden van Stichting zou gaan beleggen om meer rendement te behalen, is niet aannemelijk geworden. Daartegenover staat dat uit verklaringen van de overige bestuursleden wel blijkt dat zij verdachte regelmatig hebben gevraagd opheldering te geven over de stand van zaken aangaande het vermogen, en inzicht te geven in de cijfers, hetgeen verdachte telkens niet deed.
Verdachte en zijn raadsman hebben verder betoogd dat verdachte de voormelde betalingen aan zijn eigen administratiekantoor te goeder trouw heeft verricht in de veronderstelling dat deze betalingen, als korte bedrijfsleningen, een positief rendement zouden opleveren voor de stichting. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat, zou het verweer van de raadsman worden gevolgd en zouden de betalingen derhalve worden aangemerkt als leningen, dit niet zou afdoen aan de wederrechtelijkheid van de betalingen. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest
HR 12 mei 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZD1034), waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat het zonder toestemming van de rechthebbende verstrekken van geldleningen uit een door de verdachte beheerd vermogen moet worden aangemerkt als het zich wederrechtelijke toe-eigenen van die gelden. Naar het oordeel van de rechtbank kan er echter in de onderhavige zaak in het geheel niet van leningen worden gesproken. Buiten de bij de betalingen vermelde omschrijvingen, biedt het dossier hiervoor geen enkele steun. Zo blijkt niet dat er leenovereenkomsten zijn opgemaakt of dat er afspraken zijn gemaakt omtrent de duur van de lening, de rente of de aflossing. Ook heeft er geen begin van aflossing noch enige rentebetaling plaatsgevonden.
Verdachte heeft tweeëntwintig maal zonder toestemming van het bestuur gelden aan het vermogen van de stichting onttrokken. Deze gelden kwamen rechtstreeks ten goede aan de eenmanszaak van verdachte en werden daarmee onderdeel van het vermogen van verdachte. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich deze gelden telkens opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Naast de tweeëntwintig betalingen aan de eenmanszaak van verdachte met de omschrijving 'korte bedrijfslening' of 'korte bedrijfsfinanciering', bevat het in het dossier opgenomen betalingsoverzicht diverse overboekingen naar de eenmanszaak van verdachte met een andersluidende omschrijving. Ten aanzien van die betalingen kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet buiten redelijke twijfel worden uitgesloten dat het bestuur daarvoor op enig moment wel toestemming heeft gegeven, bijvoorbeeld toen in het kader van de projecten 'naam 1' en 'naam 2' bepaalde goederen via het administratiekantoor van verdachte werden aangeschaft. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank verduistering ten aanzien van de betalingen met een andere omschrijving dan 'korte bedrijfslening' of 'korte bedrijfsfinanciering' daarom niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte hiervan vrijspreken.
Aan verdachte wordt de maximale werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand opgelegd.
Lees hier de volledige uitspraak.