Veroordeling oplichten van investeerders in film CV's. Verjaringsregeling & civiele vordering tot schadevergoeding.

Rechtbank Amsterdam 14 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1771

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting van een groot aantal investeerders en hij heeft daar financieel voordeel van gehad. Hoewel de rechtbank aanneemt dat verdachte er niet op uit was de participanten te benadelen, was dat wel het effect van zijn handelen. Hij heeft de participanten voor vele duizenden guldens/euro’s het schip in laten gaan.

Inleiding

Eind jaren negentig werd een aantal fiscale maatregelen getroffen met het doel de Nederlandse filmindustrie te stimuleren. Kort gezegd kon men fiscaal aantrekkelijk investeren in de productie van films door te participeren in een commanditaire vennootschap die één speelfilm voortbracht (een zogeheten film- cv). Mede op grond van deze maatregelen konden de participanten in een film- cv tot en met het jaar 2000 op hun aangifte inkomstenbelasting bedragen in aftrek brengen, die soms zelfs leidden tot een zodanig bedrag aan belastingvermindering dat deze het bedrag van hun participatie te boven ging. Vanaf 2001 gold een aftrekbeperking tot 100% van het bedrag van de participatie. Het rendement op het investeren in een film- cv bestond voor een groot deel uit fiscale voordelen. Ook een film die commercieel geen succes was, kon fiscaal een succesvol beleggingsproduct zijn. Per 1 juli 2007 werden de belastingsubsidies ter stimulering van de Nederlandse filmindustrie afgeschaft.

Verdachte wordt er kort gezegd van beschuldigd dat hij personen die gebruik wilden maken van deze wijze van fiscaal aantrekkelijk investeren heeft opgelicht en dat zij door zijn toedoen onjuiste belastingaangiften hebben gedaan.

Voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding

De verdediging heeft verzocht de dagvaarding ten aanzien van de onderdelen “een groot aantal, althans een of meer perso(o)n(en)” en “waaronder” van feit 1 en feit 2 partieel nietig te verklaren omdat de tenlastelegging door deze onderdelen een dermate ruim en onbepaald bereik heeft dat zij hierdoor strijdig is met het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het is hierdoor voor verdachte niet inzichtelijk waartegen hij zich dient te verdedigen en het kan voor de rechtbank niet duidelijk zijn waarover zij dient te beslissen, aldus de verdediging.

De officier van justitie heeft op het verweer van de verdediging geanticipeerd en bij requisitoir de wijze van ten laste leggen – zakelijk weergegeven – als volgt uitgelegd. Onder 1 en 2 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij een groot aantal, althans een of meer perso(o)n(en) onder wie zes met name genoemde participanten van CV4, 5 en/of 6 en drie met name genoemde participanten van CV9 heeft opgelicht. De reden voor deze wijze van ten laste leggen is gelegen in enerzijds de wens van het Openbaar Ministerie de tenlastelegging en het onderzoek door de opsporing en op de terechtzitting door de rechtbank te beperken (anders zouden er 495 inleggers op de tenlastelegging staan) maar anderzijds wel te bewerkstelligen dat benadeelde partijen die niet met name in de dagvaarding zijn genoemd toch de mogelijkheid wordt geboden zich in het strafproces te voegen. Het totaal aantal participanten van CV4, 5 en 6 (feit 1) en de aan hen toegekende participaties ligt vast in de bijlagen D/402, D/502 en D/601 en het totaal aantal participanten van CV9 (feit 2) en de aan hen toegekende participaties ligt vast in de bijlage D/902. Voor verdachte is het volstrekt duidelijk wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verweren, aldus de officier van justitie.

De rechtbank verwerpt het verweer dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard. De rechtbank stelt voorop dat het opnemen in de tenlastelegging van “een groot aantal” en/of “een of meer personen waaronder” niet zonder meer leidt tot partiële nietigheid van de dagvaarding (Vgl. Hoge Raad 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5074). Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering moet de tenlastelegging een opgave behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd en de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Het ten laste gelegde moet zodanig feitelijk zijn aangeduid dat de rechtbank op basis van de tenlastelegging weet wat zij moet onderzoeken en de verdachte in staat is te begrijpen wat hem wordt verweten teneinde zich daartegen te kunnen verdedigen. Of de tekst van de tenlastelegging voldoende feitelijk is, moet worden bezien tegen de achtergrond van de inhoud van het gehele dossier. Het gaat in deze zaak kort gezegd om een fiscale constructie rond film-cv’s. Het dossier is toegespitst op de cv ’s CV4, CV5, CV6 en CV9. Verdachte is ten laste gelegd dat hij een groot aantal personen heeft opgelicht. Duidelijk is wie met die personen worden bedoeld: de participanten van CV4, CV5, CV 6 en/of CV9 die worden genoemd in de documenten D/402, D/502, D/602 en D/902. Ook de in de tenlastelegging genoemde periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd, de verwijzing naar de prospectussen van Hungry Eye Film Fonds (D/001 respectievelijk D/900) en de ter illustratie opgenomen namen van een aantal participanten maken duidelijk waar de verdenking betrekking op heeft. Verdachte heeft op geen van de terechtzittingen er blijk van gegeven niet te begrijpen waartegen hij zich diende te verdedigen en blijkens haar pleitnotities was het de verdediging kennelijk ook duidelijk waar de tenlastelegging op ziet. De dagvaarding is voldoende concreet en nu zij ook overigens voldoet aan de eisen zoals gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, is zij geldig.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte en samengevat het volgende naar voren gebracht. De reden dat verdachte anno 2019 nog wordt vervolgd, is dat daarmee aan de belangen van de participanten tegemoet wordt gekomen. Het Openbaar Ministerie heeft zich door de veelal vermogende participanten na vele jaren van inactiviteit “te hulp te schieten”, in een positie gemanoeuvreerd waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Er is dan ook sprake van “ernstige schending van beginselen van een goede procesorde” waarbij het wettelijk systeem en de eerlijkheid van het proces in de kern zijn geraakt.

De verdediging heeft haar verweer gebaseerd op vijf pijlers die ieder voor zich en in onderlinge samenhang strekken tot niet-ontvankelijk van de officier van justitie.

  • Het verbod op willekeur, het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het gelijkheidsbeginsel.

  • De schending van de redelijke termijn.

  • De gevolgen van de schending van de redelijke termijn, het tijdsverloop voor de eerlijkheid van het proces.

  • Het willens en wetens nalaten van onderzoeken door de officier van justitie en de gevolgen daarvan voor de eerlijkheid van het proces.

  • De inbeslagname van geheimhouderstukken en in strijd met het verschoningsrecht en daarvoor geldende regelgeving kennisnemen en gebruik maken van de inhoud daarvan door het Openbaar Ministerie (en de FIOD/ECD).

De rechtbank zal hierna deze argumenten bespreken en beoordelen.

  • Het verbod op willekeur, het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het gelijkheidsbeginsel.

De verdediging heeft aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat alleen verdachte wordt vervolgd en de zaak tegen naam 1 is geseponeerd. naam 1 is kennelijk in de visie van het Openbaar Ministerie door het ter beschikking stellen van de overwaarde van zijn woning aan de participanten genoeg gestraft en biedt – anders dan verdachte – geen verhaal meer voor de vorderingen van de benadeelde partijen. De in de tenlastelegging opgenomen feitelijke omschrijving van gedragingen dan wel inspanningsverplichtingen betreffen handelingen die naam 1 heeft verricht dan wel verplichtingen die op hem, handelend namens Hungry Eye, rustten. Reeds vanuit dat perspectief is zijn positie in het dossier (in potentie) gewichtiger dan die van verdachte. Door uitsluitend verdachte te dagvaarden (en verder te vervolgen) is sprake van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het verbod op willekeur, het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het gelijkheidsbeginsel, aldus de verdediging.

De officier van justitie heeft – zakelijk weergegeven – het volgende gerepliceerd. De verdediging stelt dat de zaak van naam 1 zou zijn geseponeerd omdat hij door de verkoop van zijn woning genoeg is gestraft en geen verhaal meer zou bieden. Naam 1 heeft in verband met deze zaak inderdaad zijn woning verkocht, maar uiteindelijk is de sepotbeslissing enkel ingegeven door de beoordeling van het bewijs, en de conclusie daarvan is dat naam 1 geen medepleger was aan de oplichting, omdat hij niet aantoonbaar over alle informatie beschikte waar verdachte wel over beschikte.

De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur – dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging – om de reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van zo’n uitzonderlijk geval waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen (Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).

Ten aanzien van het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden van wie de gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet (zonder meer) leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte (Hoge Raad 16 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2525 – NJ 1996/527 rov. 7.7, Hoge Raad 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207 en Hoge Raad 11 februari 2014 ECLI:NL:HR:2014:286 – NJ 2014/137).

De officier van justitie heeft laten weten dat de zaak tegen naam 1 inmiddels bij gebrek aan bewijs is geseponeerd.

De rechtbank is van oordeel (mede in het licht van wat de verdediging ter schraging van haar verweer heeft aangevoerd) dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Er kan ook niet gezegd worden dat verdachte en naam 1 eenzelfde rol hadden. Het verweer wordt daarom verworpen.

  • Schending van de redelijke termijn.

De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden en daartoe het volgende aangevoerd. De tenlastegelegde gedragingen hebben blijkens de tenlastelegging plaatsgevonden in de periode

- 16 mei 2000 tot en met 1 januari 2001 (feit 1);

- 10 september 2001 tot en met 1 januari 2002 (feit 2); en

- 6 april 2001 tot en met 7 april 2003 (feit 3).

Alle ten laste gelegde feiten hebben derhalve inmiddels ruim 19 tot 16 jaar geleden plaatsgevonden op het moment dat de zaak inhoudelijk ter terechtzitting is besproken. Voorts is vanaf 21 september 2005, overigens op uitnodiging van de FIOD, aangifte ter zake van oplichting tegen verdachte gedaan. Ruim twee jaar later is hij voor het eerst als verdachte gehoord en dus leeft hij nagenoeg 12 jaar onder de bedreiging van strafvervolging. Op 7 april 2008 heeft de rechtbank in een klaagschriftprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot in beslag genomen geheimhouderstukken een beschikking gewezen. Sedertdien is er geen enkele activiteit door het Openbaar Ministerie ontplooid totdat in 2014 conservatoire beslagen zijn gelegd ten behoeve van een eventueel op te leggen schadevergoedingsmaatregel. Aldus is sprake van een inactiviteit van 6 jaar. Al deze omstandigheden maken dat sprake is van een grove schending van de redelijke termijn.

De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden. De officier van justitie heeft er op gewezen dat alleen de periode mei 2010 tot juni 2012 is aan te wijzen als een periode van inactiviteit wat betreft de beoordeling van de geheimhouderstukken. Na 31 mei 2016 heeft het nog ruim twee jaar en acht maanden geduurd voordat de zaak uiteindelijk inhoudelijk op de terechtzitting kon worden behandeld. Deze periode is met name gebruikt om uitvoering te geven aan de onderzoekswensen van de verdediging. Onderzoekswensen waar het Openbaar Ministerie zich veelal tegen heeft verzet en die ook niet eenvoudig uit te voeren waren. Uiteraard is een periode van 16 jaar na het plegen van het laatste fiscale delict (7 april 2003) in absolute zin een (onredelijke) lange termijn. Maar gelet op alle feiten en omstandigheden van deze zaak en ieders rol hierin, kan dit niet tot niet-ontvankelijkheid leiden, aldus de officier van justitie.

De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie of een andere opsporingsdienst heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn inderdaad in ernstige mate is overschreden. Voor een deel is het tijdsverloop verklaarbaar omdat het een complexe fraudezaak betreft, er tussentijds diverse juridische procedures zijn gevoerd (civielrechtelijke procedures, beklagprocedures ten aanzien van in beslag genomen documenten en fiscale rechtszaken), tijdrovende onderzoekshandelingen zijn verricht (waaronder rechtshulpverzoeken) en verschillende rechters-commissarissen de zaak tussentijds moesten overdragen aan een collega. Maar dat neemt niet weg dat de termijnoverschrijding omvangrijk is.

Overschrijding van de redelijke termijn leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 – NJ 2008, 358 m.nt. naam arrest ). Voor zover het verweer ertoe strekt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het verworpen.

De gevolgen van de schending van de redelijke termijn, het tijdsverloop voor de eerlijkheid van het proces.

De verdediging heeft aangevoerd dat ten gevolge van het tijdsverloop sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721 m.nt. naam arrest ), in het kader van de ratio van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, onder meer gewezen op de “ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – eventuele getuigen”. De verdediging heeft weliswaar het ondervragingsrecht ten aanzien van de toegewezen getuigen kunnen uitoefenen, maar dat sprake was van een ongunstige invloed van het tijdsverloop met betrekking tot feiten die 19 tot 16 jaren geleden hebben plaatsgevonden op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering, is tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris wel gebleken. Dit gold in de meest extreme mate voor de getuigen getuige 1, getuige 2 en getuige 3 maar ook voor de participanten, die voor een groot deel met name verklaarden op basis van “wetenschap” die zij achteraf hebben verkregen door onder meer de civiele en fiscale procedures die hebben plaatsgevonden.

De rechtbank is van oordeel dat ondanks het grote tijdsverloop niet gezegd kan worden dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarin de gestelde oneerlijkheid schuilt. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zich niet meer adequaat tegen de beschuldigingen kon verdedigen. De rechtbank laat hierbij meewegen dat het bewijs tegen verdachte voornamelijk bestaat uit schriftelijke stukken, waarbij geen sprake is van verbleking van het geheugen. Het verweer wordt verworpen.

  • Het willens en wetens nalaten van onderzoeken door de officier van justitie en de gevolgen daarvan voor de eerlijkheid van het proces.

De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie willens en wetens heeft nagelaten de in het eerste aanvullende rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken in de Verenigde Staten te (laten) verrichten. De officier van justitie heeft tijdens behandeling van het bezwaarschrift het volgende standpunt ingenomen: ‘Het besluit om af te zien van actieve navraag over de voortgang van de overige uitvoering van voornoemde rechtshulpverzoeken is ingegeven door de resultaten van het opsporingsonderzoek. Uit de reeds verzamelde bewijsmiddelen was voor het Openbaar Ministerie immers duidelijk geworden dat uit de Verenigde Staten belastend noch ontlastend bewijs voor de ten laste gelegde feiten zou worden verkregen.’ Dat is natuurlijk een onbegrijpelijk standpunt omdat een dergelijke conclusie niet getrokken kan worden als je geen kennis hebt over de (inhoud van de) zich in de Verenigde Staten bevindende (potentiële) bewijsmiddelen, aldus de verdediging.

De officier van justitie heeft gerepliceerd dat is afgezien van nadere rechtshulp omdat gezien hetgeen het onderzoek naar verwachting zou opleveren en de tijdsinvestering die ermee gemoeid zou zijn, niet te verwachten was dat er enig doorslaggevend belastend dan wel ontlastend materiaal naar boven zou komen, naast hetgeen het onderzoek in Nederland reeds had opgeleverd. De verdediging klaagt hier nu over, maar heeft in de loop van het onderzoek niet te kennen gegeven dat het onderzoek in de Verenigde Staten alsnog zou moeten worden verricht en ook nu niet aangegeven welke informatie dan zou zijn misgelopen.

De rechtbank heeft in haar beslissing op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding van 7 juni 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:3550) het volgende overwogen:

“Op 16 augustus en 5 oktober 2006 zijn bij de justitiële autoriteiten van de staat Californië in de Verenigde Staten rechtshulpverzoeken ingediend, waarin onder meer is verzocht om doorzoekingen ter inbeslagneming van gegevens te verrichten op (bedrijfs)adressen, uitlevering en inbeslagname van (bedrijfs)gegevens en het horen van getuigen. Een deel van het rechtshulpverzoek is op 22 augustus 2007 uitgevoerd en heeft geen bewijs voor de ten laste gelegde oplichting en belastingfraude opgeleverd.

Het besluit om af te zien van actieve navraag over de voortgang van de overige uitvoering van voornoemde rechtshulpverzoeken is ingegeven door de resultaten van het opsporingsonderzoek, aldus de officier van justitie. Uit de reeds verzamelde bewijsmiddelen was voor het Openbaar Ministerie immers duidelijk geworden dat uit de Verenigde Staten belastend noch ontlastend bewijs voor de ten laste gelegde feiten zou worden verkregen.

De rechtbank is van oordeel dat voornoemde beslissing van de officier van justitie, om af te zien van verdere uitvoering van de rechtshulpverzoeken, niet onbegrijpelijk is. Thans kan bovendien niet worden geconcludeerd dat het niet uitgevoerde onderzoek in de Verenigde Staten, in het bijzonder het eventueel horen van de zich daar bevindende personen als getuige, niet alsnog kan worden uitgevoerd. Het staat de verdediging immers vrij om in het kader van waarheidsvinding – alsnog – onderzoekswensen in te dienen, dan wel te verzoeken om bepaalde personen als getuige te doen horen.”

De rechtbank is ook nu van oordeel dat de beslissing van de officier van justitie van 21 augustus 2007 om af te zien van verdere uitvoering van de rechtshulpverzoeken niet onbegrijpelijk is. De officier van justitie dient immers ook de voortgang van een onderzoek te bewaken. De verdediging heeft na de beslissing van de officier van justitie onderzoekswensen kunnen indienen en er zijn op haar verzoek getuigen (onder meer in de Verenigde Staten) gehoord. Niet is gevraagd om alsnog de overige in de rechtshulpverzoeken genoemde onderzoeken te verrichten. Dat de officier van justitie heeft afgezien van verder onderzoek kan onder de gegeven omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat de officier van justitie daarom niet langer in de vervolging van verdachte kan worden ontvangen. Het verweer wordt dan ook verworpen.

  • De inbeslagname van geheimhouderstukken en in strijd met het verschoningsrecht en daarvoor geldende regelgeving kennisnemen en gebruik maken van de inhoud daarvan door het Openbaar Ministerie (en de FIOD/ECD).

De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank in de klaagschriftprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (RK 07/7118) met betrekking tot in beslag genomen geheimhouderstukken heeft vastgesteld dat deze stukken in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zijn bestudeerd, niet alleen door de officier van justitie maar ook door de FIOD/ECD, en de inhoud daarvan is verwerkt in een proces-verbaal. Hoewel de rechtbank in die klaagschriftprocedure de officier van justitie opdroeg “alle afschriften van de stukken, daarop gebaseerde processen-verbaal en correspondentie te vernietigen” is daarmee de schending van artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering en de daaraan ten grondslag liggende geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht niet hersteld. Deze schending is immers onherstelbaar nu zowel de officier van justitie als de FIOD/ECD niet alleen onrechtmatig heeft kennisgenomen van die stukken maar de inhoud daarvan ook heeft verwerkt in processen-verbaal en correspondentie. De uit deze stukken afkomstige informatie is derhalve verworden tot actieve kennis die (mede) richtinggevend is geweest voor de opsporing en de bewijsvoering. Voorts is in het aanvullende dossier opgenomen A-62 (pagina 203) een proces-verbaal van vernietiging van stukken van de officier van justitie waarin staat vermeld: “Op 22 april 2008 heb ik, mr. E.C. Visser, officier van Justitie bij het Functioneel Parket te Amsterdam, in het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte, geboren geboortedatum, en naam 1, geboren geboortedatum, alle in mijn bezit zijnde stukken of afschriften van stukken doorgenomen en vervolgens alle correspondentie vernietigd tussen voornoemde verdachten en de Amerikaanse advocaten getuige 1 en getuige 2, of waarin een verwijzing naar dergelijke correspondentie staat.” Dit is onjuist nu zich in het dossier nog immer correspondentie bevindt met getuige 1 in de cc, zoals D/069 en D/069 A.

De officier van justitie heeft samengevat het volgende naar voren gebracht. Het Openbaar Ministerie heeft direct na de uitspraak van de rechtbank zo goed als mogelijk alle gevolgen van dit vormverzuim hersteld. Het eventuele nadeel dat door het verzuim had kunnen ontstaan, is weggenomen en de verdediging is niet in haar belangen geschaad. Van een niet-ontvankelijkheid kan dan ook geen sprake zijn. Ook bewijsuitsluiting is niet aan de orde omdat van de gewraakte stukken direct noch indirect gebruik voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten is gemaakt. Dan blijft over strafvermindering of de enkele constatering van het verzuim. In dit geval kan met dat laatste worden volstaan. Zeker nu de verdediging zich op het standpunt stelde dat de Amerikaanse advocaten zich bij hun getuigenverhoor in 2018 niet op hun verschoningsrecht hoefden te beroepen.

De rechtbank heeft in haar beslissing op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding het volgende overwogen:

“Op 17 oktober 2006 zijn geheimhouderstukken in beslag genomen. Ten aanzien van de inbeslagneming van deze geheimhouderstukken heeft het Openbaar Ministerie niet de juiste procedure gevolgd, hetgeen na vaststelling daarvan door de rechtbank is rechtgezet. De originele stukken zijn vervolgens in handen gesteld van de rechter-commissaris en alle afschriften en processen-verbaal omtrent de geheimhouderstukken zijn vernietigd. Het dossier bevat geen enkel geheimhouderstuk of een (feiten)vaststelling die direct of indirect op de onrechtmatige aanvankelijke kennisneming van de geheimhouderstukken is gebaseerd, aldus de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat, nu de verdediging geen specifieke informatie in het dossier heeft kunnen aanwijzen, waaruit blijkt dat het niet anders kan zijn dan dat deze informatie direct of indirect afkomstig moet zijn uit geheimhouderstukken, en de rechtbank hiervan thans niet is gebleken, op dit moment niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces en de beginselen van een behoorlijke procesorde. De enkele omstandigheid dat de officier van justitie en het opsporingsteam hebben kennisgenomen van geheimhouderstukken, is bovendien onvoldoende om aan te nemen dat deze kennis op enigerlei wijze richtinggevend is geweest voor de opsporing en de bewijsvoering.”

De rechtbank stelt vast dat de verdenking jegens verdachte voornamelijk is gebaseerd op de administratie die bij het bedrijf van verdachte (Dutch Film Finance, hierna: DFF) is aangetroffen. Gesteld noch gebleken is dat de FIOD en het Openbaar Ministerie door kennisneming van de geheimhoudersstukken een bepaalde richting zijn ingeslagen die zij zonder kennisneming niet zouden zijn ingeslagen.

Het dossier is naar aanleiding van de beschikking van 7 april 2008 (RK 07/7118) ontdaan van geheimhoudersstukken. De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging genoemde stuk D/069 en de vertaling daarvan in D/069 A (het betreft een fax van verdachte aan naam 2 van 15 december 2000), gezien de inhoud daarvan, geen stuk is dat door iemand aan zijn geheimhouder is toevertrouwd. De enkele omstandigheid dat het stuk is ge-cc’d aan een advocaat ( getuige 1 ), maakt niet dat sprake is van een geschrift als bedoeld in artikel 98, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Correspondentie tussen anderen dan de verschoningsgerechtigde en degene die zich tot hem heeft gewend, is niet een brief of een geschrift als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Indien van die correspondentie een afschrift wordt toegezonden aan een verschoningsgerechtigde kan niet gezegd worden dat reeds daarom de inhoud daarvan kan worden aangemerkt als wetenschap die aan de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn juridische dienstverlening is toevertrouwd (Hoge Raad 26 januari 2016 ECLI:NL:HR:2016:110 – NJ 2016/163 m.nt. naam arrest ).

Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

  • Conclusie

De rechtbank komt tot de conclusie dat het verweer van de verdediging dat de officier van justitie zich door de vervolging van verdachte in een positie heeft gemanoeuvreerd waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak en dat sprake is van ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij het wettelijk systeem en de eerlijkheid van het proces in de kern zijn geraakt, moet worden verworpen. De hiervoor genoemde argumenten van de verdediging leiden afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De officier van justitie is dus ontvankelijk in de vervolging van verdachte.


Verjaring?

De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de strafbare feiten die aan verdachte zijn ten laste gelegd niet zijn verjaard.

Aan verdachte is onder 1 en 2 ten laste gelegd dat hij zich in de periode van de 16 mei 2000 tot en met 1 januari 2001 en van 10 september 2001 tot en met 1 januari 2002 heeft schuldig gemaakt aan oplichting (artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht). Onder 3 is ten laste gelegd dat verdachte zich in de periode van 6 april 2001 tot en met 7 april 2003 heeft schuldig gemaakt aan belastingfraude (artikel 69 Algemene wet inzake de rijksbelastingen).

Op grond van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht verjaarde oplichting tot 1 februari 2006 na 6 jaar, omdat daarop een strafbedreiging stond van 3 jaar gevangenisstraf. Met ingang van 1 februari 2006 is de strafbedreiging van oplichting gewijzigd in een gevangenisstraf van 4 jaar en vindt verjaring na 12 jaar plaats. Op de ten laste gelegde vorm van belastingfraude staat een strafbedreiging van 6 jaar gevangenisstraf en vindt verjaring na 12 jaar plaats. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht).

In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231). Aangezien de ten laste gelegde oplichting op 1 februari 2006 nog niet was verjaard, vindt de verjaring na 12 jaar plaats.

De verjaring is op grond van artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht gestuit na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) op 25 september 2006. Op grond van artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is op die datum een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Met het uitbrengen van de huidige dagvaarding is de verjaring wederom gestuit. Op grond van artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht eindigt de verjaringstermijn op het moment dat 24 jaar verstreken is na het moment dat de oorspronkelijke verjaringstermijn is ingegaan.

Dit betekent dat voor feit 1 (oplichting) de verjaringstermijn (vanwege de tweede stuiting) eindigt op 16 mei 2024 dan wel 1 januari 2025 en op 10 september 2025 dan wel 1 januari 2026. Voor feit 2 eindigt de verjaringstermijn (na de tweede stuiting) op 6 april 2024 dan wel 7 april 2027. Het recht tot vervolging is derhalve niet vervallen door verjaring.

Bewezenverklaring

  • Onder 1 en 2: Oplichting, meermalen gepleegd.

  • Onder 3: Doen plegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Veroordeelt verdachte tot een geldboete van €50.000 (vijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 285 (tweehonderdvijfentachtig) dagen.

De hoogte van het benadelingsbedrag, de professionele aanpak en het grote aantal gedupeerden zijn mede bepalend voor de hoogte van de op te leggen straf. In een dergelijke situatie is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend. Toch ziet de rechtbank in dit geval aanleiding om anders te beslissen. Verdachte had destijds en heeft ook anno 2019 geen strafblad. Daarnaast heeft de afdoening van deze strafzaak zodanig lang op zich laten wachten en is er daarmee sprake van een zodanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn, dat het opleggen van een gevangenisstraf aan verdachte inmiddels geen redelijk doel meer dient. Dat namens het Openbaar Ministerie in 2014 is medegedeeld dat het zou willen volstaan met een geldboete indien de benadeelde partijen schadeloos zouden worden gesteld, is weliswaar geen toezegging waaraan de verdachte rechten kan ontlenen, maar is voor de rechtbank wel een relevante omstandigheid. Om deze redenen ziet de rechtbank af van het opleggen van een gevangenisstraf.

De rechtbank betrekt bij haar overwegingen dat de gedupeerden tot dusverre niet schadeloos zijn gesteld, en dat verdachte er tot op heden geen blijk van heeft gegeven in te zien dat zijn handelen kwalijk is geweest. Na zoveel jaren staat “herstel van de rechtmatige toestand”, zoals hierna te bespreken bij de schadevergoedingsmaatregel, voorop. De rechtbank vindt daarnaast, al het voorgaande afwegende, een forse geldboete een passende straf.

Vorderingen benadeelde partijen

De participanten van de cv ’s die zich als benadeelde partij hebben gevoegd in dit strafproces vorderen samengevat hun inleg terug, verhoogd met wettelijke rente en (in sommige gevallen) tevens vergoeding van andere schade.

De participanten zijn te verdelen in 3 categorieën:

I. De participanten van CV 4, 5 en 6,

II. de participanten van CV9 die lid zijn van de Vereniging Belangenbehartiging Participanten Hungry Eye CV9 (de vereniging CV9 ); en

III. de participanten van CV9 die geen lid zijn van Vereniging Belangenbehartiging Participanten Hungry Eye CV9.

De verdediging heeft met een beroep op artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek aangevoerd dat de benadeelde partijen niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen omdat hun vorderingen zijn verjaard. In het geval van de benadeelde partijen die lid zijn van de vereniging CV9 zijn de vorderingen niet-ontvankelijk omdat zij reeds in civiel geding een vonnis hebben verkregen waarin hun vordering tot vergoeding van schade is toegewezen. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van alle vorderingen geldt dat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

De officier van justitie heeft zich (onder verwijzing naar drie arresten van de Hoge Raad, namelijk ECLI:NL:HR:2010:BK1998, ECLI:NL:HR:2013:2013 en ECLI:NL:HR:2015:3441) op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet zijn verjaard en daartoe zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd. Het indienen van vorderingen tot schadevergoeding door benadeelde partijen is mogelijk zolang de strafzaak niet is verjaard. Aangezien van dat laatste nog geen sprake is, zijn de vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen ook nog niet verjaard. Voor zover de participanten van CV9 civielrechtelijk schadeloos zijn gesteld, of indien daar onduidelijkheid over bestaat, zijn die vorderingen inderdaad niet-ontvankelijk. In twee gevallen hebben erfgenamen zich na het overlijden van een participant gevoegd. Die vorderingen zijn eveneens niet-ontvankelijk. Het Openbaar Ministerie heeft er bij de participanten op aangedrongen hun vordering te beperken tot het nominale bedrag van hun inleg vermeerderd met de wettelijke rente. Het doel hiervan was om te voorkomen dat de behandeling van de schadeverzoeken zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafproces. Op basis van de administratie van de HELP CV ’s is een overzicht gemaakt van de participanten en het aantal participaties. Het toewijzen van vergoeding van hun inleg plus wettelijke rente, levert geen onevenredige belasting op. Wat daarenboven is gevorderd, dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat dit wel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 3:310 eerste lid BW houdt (voor zover in deze zaak van belang) in dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

Met ingang van 1 april 2013 houdt het vierde lid van artikel 3:310 BW in dat als de gebeurtenis waardoor schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.

Uitgangspunt is dus dat een vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van een strafbaar feit niet eerder verjaart dan het recht tot strafvordering voor het desbetreffende delict.

De wet tot aanpassing van de vervolgingsverjaring heeft in beginsel onmiddellijke werking. Dit betekent dat de nieuwe verjaringstermijnen ook gelden voor strafbare feiten die zijn gepleegd voor 1 april 2013, tenzij de feiten op dat moment zijn verjaard.

De onmiddellijke werking van de verjaringsregeling houdt echter niet in dat een civiele vordering tot schadevergoeding die is gebaseerd op strafbare feiten gepleegd voor de inwerkingtreding van genoemde wet en die volgens de op dat tijdstip geldende regels reeds was verjaard, zou herleven. In geval een vordering volgens het tot dan toe geldende recht reeds voor 1 april 2013 zou zijn verjaard, kan geen beroep worden gedaan op artikel 3:310, vierde lid BW (Hoge Raad 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7048, NJ 2001/2).

De vraag die de rechtbank dus moet beantwoorden is of de vorderingen van de benadeelde partijen voor 1 april 2013 waren verjaard.

Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van 3:310 lid 1 BW, het criterium ‘bekend is geworden’ subjectief moet worden opgevat. Het komt er op neer dat degene die zich op deze verjaringstermijn beroept, stelt en zo nodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (Hoge Raad 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384).

Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt (Hoge Raad 3 december 2010 ECLI:NL:HR:2010:BN6241 – NJ 2012/196 m.nt.

De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partijen in 2005 en 2006 een toelichting hebben ontvangen bij het voornemen van de Belastingdienst tot opleggen van de navorderingsaanslag. In 2006 zijn de benadeelde partijen benaderd door het Openbaar Ministerie omtrent hun mogelijke slachtofferschap van de ten laste gelegde feiten door onder meer verdachte. In 2007 is een aantal participanten gehoord in het kader van het onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partijen in de periode 2005-2007 zich moeten hebben gerealiseerd dat er iets loos was en dat zij schade hadden geleden. Wellicht was niet voor eenieder duidelijk wie zij aansprakelijk dienden te stellen voor die schade, maar zij hadden daar door middel van een eenvoudig onderzoek informatie over kunnen inwinnen (bijvoorbeeld bij de Belastingdienst, bij het Openbaar Ministerie of bij de in 2004 opgerichte Vereniging Belangenbehartiging Participanten Hungry Eye CV9). Nu zij hebben nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, kunnen zij zich niet met succes beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. De conclusie is dat nu de verjaringstermijn voor 1 april 2008 (namelijk in de periode 2005-2007) een aanvang heeft genomen, de vorderingen van de participanten van CV4, 5 en 6 op 1 april 2013 waren verjaard en dus niet herleven omdat geen beroep kan worden gedaan op artikel 3:310, vierde lid BW. De participanten CV4, 5, 6 die zich hebben gemeld als benadeelde partij (categorie I) kunnen daarom niet in hun vordering worden ontvangen.

Hetzelfde geldt voor de participanten van CV9 die geen lid zijn van de vereniging belangenbehartiging participanten Hungry Eye CV9 (categorie III).

De vorderingen van de participanten van CV9 die wel lid waren van de Vereniging Belangenbehartiging Participanten Hungry Eye CV9 (categorie II) zijn niet verjaard vanwege stuiting. Wat deze categorie betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen het deel van hun vordering dat de civiele rechter al heeft beoordeeld (de inleg en de wettelijke rente daarover), en eventuele andere schade die dat niet is voorgelegd aan de civiele rechter.

Ten aanzien van een benadeelde partij die reeds voor de strafprocedure waarin zij zich heeft gevoegd de civiele rechter heeft geadieerd met een vordering die haar grond vindt in de in deze strafzaak bewezen verklaarde feiten, terwijl de civiele rechter op die vordering in voor de benadeelde partij in toewijzende zin heeft beslist, geldt dat zij niet in haar vordering kan worden ontvangen (Hoge Raad 19 februari 2010 - ECLI:NL:HR:2010:BK9031, NJ 2010/131). Dit brengt mee dat de benadeelde partijen die lid van zijn van de vereniging CV9 wier vordering tot schadevergoeding door het Hof Amsterdam bij arrest van 30 mei 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:2034) is toegewezen (categorie II) ook niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, voor zover hun vordering thans bestaat uit het door hen ingelegde geld plus wettelijke rente.

Met betrekking tot de benadeelde partijen die lid van zijn van de vereniging CV9 die meer of anders vorderen dan alleen hun inleg en de wettelijke rente, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat – mede gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd (pleitnotitie mr. B.W. Newitt randnummers 14 tot en met 16) – behandeling van dat deel van hun vorderingen een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. De rechtbank bepaalt dat dat deel van de vorderingen om die reden niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partijen dat deel van hun hun vorderingen desgewenst bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.

De conclusie is dat geen van de benadeelde partijen in haar vordering kan worden ontvangen.

De schadevergoedingsmaatregel

De officier van justitie heeft gevorderd ook in het geval de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard, aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd omdat onvoldoende duidelijk is geworden of verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die de benadeelde partijen stellen te hebben geleden.

De verdediging heeft verder opgemerkt dat noch de tekst van artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en 51f van het Wetboek van Strafvordering, noch de jurisprudentie, de mogelijkheid biedt dat de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd ten aanzien van nabestaanden die niet op algemene titel rechtsopvolgers zijn van een eerder door een inmiddels overledene ingediende vordering.

De verdediging heeft ten slotte verzocht, in geval de rechtbank zou overgaan tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, de wettelijke rente af te wijzen dan wel te matigen en de vervangende hechtenis te maximeren op één dag. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zich betalingsonwillig zou tonen na een vonnis of dat hij vermogen zou verbergen. Het benadelingsbedrag is van een zodanige grootte dat dit enkel zal leiden tot een uitzitten van de maximale ‘vervangende’ hechtenis, aldus de verdediging.

Buiten kijf staat dat verjaring van een vordering van de benadeelde partij waardoor deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard, er niet aan in de weg staat dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd en de benadeelde partij langs die weg (een deel van) de schade vergoed krijgt.

De rechtbank stelt op grond van de administratie die is aangetroffen vast dat in elk geval de participanten die zich als benadeelde partij in deze strafzaak hebben gevoegd schade hebben geleden door het handelen van verdachte. Het betreft hier de inleg van de participanten in CV4, 5, 6 en 9. De betwisting door de verdediging van deze administratie is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van die administratie.

Aangezien verdachte jegens deze participanten naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die aan hen door de onder 1 en/of 2 bewezen geachte feiten is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen ten aanzien van de participanten die vergoeding van hun inleg hebben gevorderd in de strafprocedure.

De rechtbank waardeert deze op de bedragen die staan vermeld in het Exceloverzicht dat als bijlage aan dit vonnis is gehecht.

De rechtbank stelt voorop dat indien de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt, hij het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, berekent naar de krachtens het Burgerlijk Wetboek geldende criteria. De wettelijke rente is ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden (Hoge Raad 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652 – NJ 2014/400).

De rechtbank is van oordeel dat verdachte ook de wettelijke rente over de door hem te vergoeden schade moet betalen. Als datum waarop de wettelijke rente gaat lopen wordt telkens de laatste dag van de bewezen verklaarde periode genomen (te weten: 1 januari 2001 wat betreft de CV ’s 4, 5 en 6, en 1 januari 2002 wat betreft CV9 ).

De rechtbank ziet geen aanleiding daarvan af te zien of de wettelijke rente te matigen. De verdachte heeft de afgelopen jaren ten onrechte de beschikking over en daarmee het voordeel gehad van de ingelegde bedragen. Zij ziet evenmin aanleiding de “vervangende” hechtenis te beperken tot één dag. De vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel is juist bedoeld voor verdachten die verplicht en in staat zijn te betalen maar desondanks niet aan hun betalingsverplichting voldoen. Aangezien de verdediging stelt dat er geen aanwijzing is dat verdachte niet zou willen betalen, hoeft de “vervangende” hechtenis niet in beeld te komen indien verdachte aan zijn betalingsverplichting voldoet. De rechtbank zal bepalen dat verdachte telkens 2 dagen vervangende hechtenis moet ondergaan als hij niet voldoet aan zijn betalingsverplichting jegens elk van de participanten aan wie hij de inleg moet terugbetalen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^