Schuld in de zin van roekeloosheid, artikel 6 en 175 WVW 1994. Conclusie AG: anders.

Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964

Feiten

Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1) subsidiair overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, derde lid, van deze wet en 2) overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht jaren. Voorts heeft het Hof een personenauto verbeurd verklaard.

Namens verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, één middel van cassatie voorgesteld.

Middel

Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.

Beoordeling Hoge Raad

Het onder 1 subsidiair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.

Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.

Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488)

Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan.

Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.

In het licht van het voorafgaande schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden dat de verdachte de ter plaatse geldende maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en met (nagenoeg) onverminderde snelheid een kruising - met voor hem groen licht uitstralende verkeerslichten - is opgereden, terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed 1,26 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is tenlastegelegd, "in hoge, althans aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onachtzaam" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden.

Het middel is gegrond.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

Conclusie AG Vellinga: anders

Het Hof heeft verdachtes roekeloosheid afgeleid uit het in ernstige mate de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 70 km/h overschrijden door met een gemiddelde snelheid tussen 112 en 130 km/h te rijden, vervolgens met (nagenoeg) onverminderde snelheid een kruising op te rijden, en dat terwijl hij beginnend bestuurder was en het alcoholgehalte van zijn bloed 1,26 mg alcohol per milliliter bloed bleek te zijn.

Voor verdachte als beginnend bestuurder was het verboden een motorrijtuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger bleek te zijn dan 0,2 mg/ml bloed. Het alcoholgehalte van verdachtes bloed was dus ruim zes maal hoger dan toegestaan. Desondanks is hij in zijn auto gaan rijden. Reeds die omstandigheid vormt een sterke aanwijzing dat hij heeft gereden in tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van zijn verkeersdeelname. Het is immers van algemene bekendheid dat rijden onder invloed een ernstig gevaar oplevert voor verkeersdeelnemers, zeker wanneer sprake is van een zo hoog bloedalcoholgehalte als bij verdachte is aangetroffen. Wanneer, zoals het Hof blijkens zijn hiervoor aangehaalde overweging heeft gedaan, voorts in aanmerking wordt genomen dat de verdachte zich niettemin, ondanks de ernstige aantasting door alcoholgebruik van zijn bekwaamheid een auto te besturen, heeft overgegeven aan uitgesproken gevaarlijk verkeersgedrag, te weten het in ernstige mate de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 70 km/h overschrijden door met een gemiddelde snelheid gelegen tussen 112 en 130 km/h te rijden en vervolgens met (nagenoeg) onverminderde snelheid op een met verkeerslichten beveiligde kruising afrijden en deze oprijden en wel zo snel (bewijsmiddel 8) dat slechts bij een noodstop met een zo krachtige remming dat deze voor een gemiddelde bestuurder niet haalbaar is, voor het rode verkeerslicht kon worden gestopt, kan uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen gelezen in samenhang met de door het Hof gegeven motivering worden afgeleid dat verdachtes schuld bestond in roekeloosheid in de in art. 175 lid 2 WVW 1994 bedoelde zin. De onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het rijden in een motorrijtuig in een toestand als waarin de verdachte door alcoholgebruik verkeerde wordt immers nog eens aangescherpt door rijgedrag waaruit eveneens blijkt van onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van dat rijgedrag. Bevestiging van die onverschilligheid zou kunnen worden gezien in het feit dat de verdachte blijkens de gebezigde bewijsmiddelen na de botsing met de fietser is doorgereden en zich om de gevolgen van zijn gedrag dus niet heeft bekommerd.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^