Overname Duitse ontnemingsmaatregel

Hoge Raad 30 oktober 2012, LJN BX4537 Feiten

De Rechtbank te Roermond heeft in haar uitspraak van 31 januari 2012 de tenuitvoerlegging in Nederland van de rechterlijke beslissing van het Landgericht Duisburg (Bondsrepubliek Duitsland) van 13 september 2006 ter zake van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toelaatbaar verklaard en verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de voormelde rechterlijke beslissing. De Rechtbank heeft aan veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 23.900,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Middel

Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank art. 31a WOTS heeft geschonden doordat zij niet naar de Nederlandse maatstaven, vastgelegd in art. 36e Sr, de door de veroordeelde gemaakte kosten in mindering heeft gebracht op het door de Duitse rechter vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.

Beoordeling van het tweede middel

Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank haar oordeel dat voor een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de feiten geen plaats is, ten onrechte heeft gegrond op Kaderbesluit nr. 2006/783/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 6 oktober 2006 (PbEU L 328/59) inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie, is het terecht voorgesteld.

De Hoge Raad verwijst hierbij naar de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 tot en met 19. Die gronden komen - kort gezegd - op het volgende neer:

  1. Aan de onderhavige zaak ligt geen verzoek ten grondslag dat is gebaseerd op het Kaderbesluit maar een verzoek dat is gebaseerd op de artikelen 13 e.v. Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven.
  2. Aan een Kaderbesluit komt geen rechtstreekse werking toe. In zoverre lijkt de Rechtbank daarom ten onrechte de artikelen 4, 5, 6 en 7 uit het Kaderbesluit aan in de toegepaste artikelen.
  3. Voorts ziet de Rechtbank eraan voorbij dat het Kaderbesluit in Nederland is geïmplementeerd in de huidige Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 (hierna: WETSS).(9) De Wet voorziet - kort gezegd - in de tenuitvoerlegging van door de justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat door de justitiële autoriteit in de uitvoerende lidstaat (de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Leeuwarden: artikel 4 WETSS 2008). De WOTS is met andere woorden op de wederzijdse erkenning niet van toepassing.
  4. Wat de Rechtbank in feite doet, is een kaderbesluitconforme uitleg van de WOTS. Hiertegen verzet zich niet het feit dat de Nederlandse wetgeving in een afzonderlijke procedure voorziet die is toegesneden op de implementatie van het Kaderbesluit. In Pupino overwoog het HvJ EG immers dat de nationale rechter 'alle bepalingen van nationaal recht in aanmerking [moet] nemen en deze zo veel mogelijk [moet] uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit.'
  5. Het probleem is echter dat het Kaderbesluit niet van toepassing is op het onderhavige verzoek tot ontneming. Het Kaderbesluit en de daarin opgenomen erkenning van de confiscatiebeslissing heeft alleen betrekking op een confiscatiebeslissing die overeenkomstig artikel 4 lid 1 Kaderbesluit is 'toegezonden aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar, volgens redelijke vermoedens van de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de beslissing tot confiscatie is opgelegd, eigendom of inkomen heeft.' Het onderhavige verzoek is niet toegezonden aan de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Leeuwarden. Reeds om deze reden kan het Kaderbesluit niet worden toegepast en kan van een kaderbesluitconforme uitleg van de WOTS geen sprake zijn.

De gegrondheid van de klacht behoeft echter op grond van het navolgende niet te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, aldus de Hoge Raad.

De Rechtbank heeft vastgesteld dat het onderhavige verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing tot, kort gezegd, confiscatie van wederrechtelijk verkregen voordeel, door de verzoekende Staat is gebaseerd op art. 13 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Straatsburg 8 november 1990, Trb. 172, hierna: het Witwasverdrag). Op de behandeling van een op het Witwasverdrag gegrond verzoek zijn de bepalingen van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen toepasselijk.

Krachtens art. 14, tweede lid, van het Witwasverdrag is (de rechter in) de aangezochte Staat gebonden aan de vaststelling van feiten, voor zover deze feiten zijn uiteengezet in de rechterlijke uitspraak waarvan erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, of voor zover die rechterlijke uitspraak impliciet op de vaststelling van deze feiten berust. Ook in art. 28, derde lid, WOTS is bepaald dat de rechter bij beoordeling van een verzoek als het onderhavige is gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.

Het oordeel van de Rechtbank dat voor een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de feiten geen plaats is, is derhalve juist en draagt haar beslissing zelfstandig.

Het middel faalt.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^