Onrechtmatige overheidsdaad door zenden informatie uit strafrechtelijk onderzoek naar beroepsvereniging door Officier van Justitie

Gerechtshof Den Haag 29 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1334 (Civiel recht)

JVA (thans Amstelkroon), een bemiddelaar in onroerend goed, is onderwerp geweest van een strafrechtelijk onderzoek. De verdenking was gerezen dat zij betrokken was bij oplichting van Wereldhave toen Wereldhave een kantoorgebouw verkocht waarbij JVA had bemiddeld. Het kantoorgebouw werd namelijk binnen korte tijd na de verkoop doorverkocht voor een aanzienlijk hogere prijs dan die Wereldhave had ontvangen.

Het strafrechtelijk onderzoek heeft niet tot strafrechtelijke vervolging van JVA geleid. Wel heeft de officier van justitie aan de Vereniging Bemiddeling Onroerend Goed (VBO), een branchevereniging van makelaars en taxateurs, gemeld dat JVA mogelijk de Gedragscode van deze organisatie had overtreden. De officier heeft daarbij aangegeven dat deze informatie naar voren was gekomen uit een strafrechtelijk onderzoek tegen JVA wegens oplichting. Hij heeft echter niet vermeld dat dit onderzoek inmiddels was afgesloten en dat besloten was niet tot vervolging van JVA over te gaan. Ook heeft de officier van justitie JVA niet vooraf in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voorgenomen melding.

JVA is van mening dat de Staat met dit optreden van de officier van justitie onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij daardoor schade heeft geleden. In dit hoger beroep beslist het hof, net als de rechtbank, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het doen van de melding. De officier van justitie had de melding aan VBO niet op deze wijze mogen doen en hij had JVA vooraf in de gelegenheid moeten stellen zich te verweren tegen de melding aan die organisatie. Het instellen van het strafrechtelijk onderzoek zelf was niet onrechtmatig, aangezien er toen een redelijk vermoeden van schuld aan oplichting bestond.

Feiten en achtergronden van deze zaak

Amstelkroon B.V. heette in de periode waarop deze procedure betrekking heeft JVA Vastgoed Adviseurs B.V. Amstelkroon zal daarom in dit arrest ‘JVA’ worden genoemd.

JVA is een onderneming die onder meer bemiddelt bij de handel in onroerende goederen. JVG Vastgoedgroep B.V. (hierna: JVG) was een van de aandeelhouders en bestuurder van JVA. De heer betrokkene 1 (hierna: betrokkene 1 ) was belanghebbende in JVG. betrokkene 1 was lid van VBO. Een (andere) bestuurder en aandeelhouder van JVA was Vastgoed Beheer Noordwijk B.V., waarin de heer betrokkene 2 de uiteindelijk belanghebbende was.

In 2006 heeft JVA in opdracht van Wereldhave bemiddeld bij de verkoop van het zogenoemde IABC-gebouw te Breda. Door de bemiddeling van JVA is het IABC-gebouw op 4 april 2006 door Wereldhave verkocht aan Breda Logistics B.V. voor een koopsom van € 6.200.000.

Breda Logistics, waarvan de naam uiteindelijk is gewijzigd in Willemskroon B.V., heeft het IABC-gebouw op 16 april 2007 verkocht aan Altera voor € 13.000.000.

In 2012/2013 heeft de Fiscale Opsporings- en Inlichtingen Dienst (FIOD) in opdracht van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie een onderzoek ingesteld naar de aan- en verkoop van het IABC-gebouw onder de codenaam ‘ codenaam ’. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is (in ieder geval) gehoord de heer secretaris , secretaris van de directie en van de raad van commissarissen van Wereldhave. JVA werd verdacht van – in ieder geval – oplichting. JVA is er door het OM niet van op de hoogte gesteld dat tegen haar een onderzoek liep. Het strafrechtelijk onderzoek is beëindigd nadat de officier van justitie naar aanleiding van een aanvullend proces-verbaal van de FIOD van 5 april 2013 besloot het strafrechtelijk onderzoek niet langer voort te zetten. JVA is niet vervolgd.

Bij brief van 11 juli 2013 heeft de FIOD aan VBO een, op 8 april 2013 gedateerd, ‘rapport inzake één van Uw leden’ toegestuurd, in welk Rapport werd gesteld dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek codenaam gegevens bekend waren geworden die mogelijk zien op het niet naleven van de gedragscode van VBO (hierna: de Gedragscode). Het Rapport vermeldt dat door de belastingdienst melding is gemaakt van een ontstane verdenking jegens JVA van oplichting van Wereldhave bij de verkoop van het IABC-gebouw. Dat de Gedragscode mogelijk zou zijn overtreden wordt in het Rapport onderbouwd door erop te wijzen dat JVA courtage (van € 62.000) aan Wereldhave in rekening heeft gebracht, terwijl niet blijkt dat JVA aan Wereldhave heeft gemeld dat zij direct of indirect betrokken was bij de kopende partij (Breda Logistics).

VBO heeft aan deze brief (tot nu toe) geen vervolg gegeven. Wel heeft VBO de brief en het Rapport aan JVA ter beschikking gesteld, die daarmee voor het eerst hoorde dat tegen haar de voornoemde verdenking was gerezen en dat een strafrechtelijk onderzoek tegen haar was ingesteld.

JVA heeft ondanks herhaalde verzoeken daartoe geen kopie van de processtukken van het strafrechtelijk onderzoek ontvangen. Wel hebben JVA en haar raadslieden het dossier van het strafrechtelijk onderzoek drie keer kunnen inzien. De Staat heeft dit dossier niet in het geding gebracht.

Op verzoek van JVA heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarin onder anderen is gehoord officier van justitie mr. officier van justitie van het Functioneel Parket, die leiding gaf aan het strafrechtelijk onderzoek tegen JVA. Mr. officier van justitie heeft als getuige onder meer verklaard dat JVA niet alleen van oplichting van Wereldhave, maar ook van niet-ambtelijke omkoping werd verdacht. Het vermoeden was volgens mr. officier van justitie dat JVA als lasthebber van Wereldhave een gift had aanvaard in de vorm van aandelen in de kopende vennootschap en/of de meeropbrengst bij doorverkoop van het IABC-pand, en dit had verzwegen voor Wereldhave. Ook heeft mr. officier van justitie verklaard dat in een overleg met rechercheur FIOD 1 van de FIOD en de parketsecretaris was geconstateerd dat de mogelijkheden om voor dit feit te vervolgen op het punt stonden te verjaren. Daarom was, aldus mr. officier van justitie , ervoor gekozen het Rapport aan VBO toe te sturen.

JVA heeft op 6 augustus 2020 aangifte tegen mr. officier van justitie gedaan van meineed omdat hij in zijn getuigenverklaring op meerdere punten onwaarheid zou hebben gesproken.

Op 30 maart 2006 heeft JVI Vastgoed Investment VI B.V. (hierna: JVI) een aandelenbelang van 50% genomen in Breda Logistics. Aandeelhouders van JVI waren op dat moment, naast anderen, JVG en Vastgoed Beheer Noordwijk B.V. Vanaf 1 februari 2007 zijn JVG en Vastgoed Beheer Noordwijk B.V. rechtstreeks aandeelhouder van Breda Logistics geworden.

JVA heeft de Staat gedagvaard en, kort gezegd, gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld (in het incident ex art. 843a Rv) tot het verstrekken aan JVA van afschrift van bepaalde stukken en correspondentie (waaronder het strafdossier) en (in de hoofdzaak), naast een verklaring voor recht, tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft (in het incident ex art. 843a Rv) de vordering van JVA afgewezen en (in de hoofdzaak) voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens JVA heeft gehandeld en de Staat veroordeeld tot vergoeding van alle schade die JVA geleden heeft als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat, nader op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank motiveerde haar uitspraak als volgt. Reeds de substantiële waardestijging van het IABC-gebouw binnen ruim een half jaar tijd en onduidelijkheid of JVA een belang had in de aankopende partij, roept een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in het leven. Dat de Staat het Rapport aan VBO verstrekte is niet in strijd met art. 19 sub d Wet politiegegevens. Wel is het toezenden van het Rapport aan VBO in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, met name omdat in het Rapport wel vermeld is dat JVA wordt verdacht van oplichting, maar niet dat het Functioneel Parket had besloten geen vervolging in te stellen wegens onvoldoende bewijs. Dit klemt temeer nu JVA voorafgaand aan het toezenden van het Rapport niet op de hoogte is gesteld van het strafrechtelijk onderzoek, geen (delen uit) het dossier heeft ontvangen en zich dus ook niet inhoudelijk heeft kunnen verweren tegen de onjuiste beeldvorming die uit het Rapport rijst. De omstandigheid dat in een proces-verbaal van de FIOD van 5 juli 2012 werd gerelateerd dat “Wereldhave niet is opgelicht door JVA” is volgens de rechtbank niet van belang, aangezien niet de FIOD maar het Functioneel Parket beslist over de beëindiging of voortzetting van een strafrechtelijk onderzoek. Ook de gestelde verdenking van niet-ambtelijke omkoping laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat die verdenking niet is opgenomen in het Rapport, deze alleen in de onderhavige procedure en het voorlopig getuigenverhoor een rol heeft gespeeld en niet is gebleken dat VBO kennis heeft genomen van het partijdebat. Die verdenking kan dan ook geen bijdrage hebben geleverd aan de gestelde reputatieschade van JVA in haar relatie tot VBO. De rechtbank acht de vordering tot vergoeding van schadevergoeding op te maken bij staat toewijsbaar. De rechtbank overweegt echter dat JVA op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat haar earning capacity en geloofwaardigheid zijn aangetast, nu niet gebleken is dat anderen dan VBO kennis hebben genomen van het Rapport, of dat de Staat, voor zover dat wel het geval is, daarvan een verwijt treft. Ook de omstandigheid dat Wereldhave niet langer cliënt is van JVA en daar eventueel uit voortvloeiende schade staan niet in rechtstreeks verband tot het verstrekken van het Rapport aan VBO, aldus de rechtbank. De incidentele vordering ex art. 843a Rv heeft de rechtbank afgewezen omdat JVA daarbij geen belang heeft, gezien haar oordeel dat het strafrechtelijk onderzoek rechtmatig is geweest.

In hoger beroep heeft JVA haar eis vermeerderd. Zij heeft in de eerste plaats de grondslag voor haar eis vermeerderd door thans ook aan te voeren dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat mr. officier van justitie als getuige een meinedige verklaring heeft afgelegd. Daarnaast heeft JVA haar vordering uitgebreid. Zij vordert, kort gezegd nu ook (i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door, zonder dat een redelijk vermoeden van schuld bestond, een strafrechtelijk onderzoek tegen JVA uit te voeren, (ii) een verklaring voor recht dat mr. officier van justitie een leugenachtige verklaring heeft afgelegd, althans dat de Staat onrechtmatig handelt door daar geen afstand van te nemen, en (iii) veroordeling van de Staat tot het doen van een rectificatie.

De grieven in het principaal en het incidenteel appel

JVA stelt zich op het standpunt dat de door de Staat jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bestaat uit de volgende onderdelen (memorie van grieven nr. 4):

(i) toezending van het Rapport aan VBO, zonder toepassing van voorafgaand hoor en wederhoor;

(ii) het starten van een strafrechtelijk onderzoek tegen JVA in 2012 zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond;

(iii) de meinedige getuigenverklaring van mr. officier van justitie omtrent de verdenking van niet- ambtelijke omkoping.

De Staat heeft zich hiertegen verweerd en (in zijn incidentele grieven) zijnerzijds het standpunt ingenomen, samengevat, dat de toezending van het Rapport aan VBO niet in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat er voorts geen aanleiding was of wettelijke verplichting gold om JVA van deze toezending vooraf op de hoogte te stellen.

Het hof zal de over en weer aangevoerde grieven behandelen aan de hand van een bespreking van de drie door JVA genoemde grondslagen, in iets gewijzigde (meer chronologische) volgorde. Daarna zal het hof voor zover nodig onder (iv) de resterende grieven bespreken. Onder (v) volgt de conclusie ten aanzien van de grieven en onder (vi) bespreekt het hof de vermeerderde eis. In (vii) volgt de slotsom.

(i) het starten van een strafrechtelijk onderzoek tegen JVA

De rechtbank heeft overwogen dat reeds de substantiële waardestijging van het IABC-gebouw binnen ruim een half jaar tijd en onduidelijkheid of JVA een belang had in de aankopende partij, een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigt. JVA voert hiertegen in grief 5 (en de memorie van grieven nrs. 88 e.v.) aan dat – er geen enkele onduidelijkheid over bestond dat – JVA geen aandeelhouder was in de aankopende partij, onduidelijkheid over een belang van JVA niet in het Rapport als tot de verdenking aanleiding gevende omstandigheid wordt genoemd en Wereldhave wist dat zij niet aan de hoogste bieder verkocht. Ook is wat betreft de verdenking van oplichting niet duidelijk of de gerealiseerde meerwaarde ten koste van Wereldhave of Altera werd gerealiseerd en dus wie slachtoffer van de oplichting was. Degene die de meerwaarde had opgestreken was in ieder geval niet JVA. Er was dus geen redelijk vermoeden van schuld aan oplichting door JVA, aldus JVA.

Deze grief faalt. JVA beroept zich voor een toelichting op deze grief onder meer op passages uit het Rapport. JVA miskent daarbij echter dat het Rapport is opgesteld nadat het strafrechtelijk onderzoek was afgerond, dus op een tijdstip dat reeds onderzoek naar bepaalde aspecten van de transacties met het IABC-gebouw en de positie van de betrokken partijen was gedaan en daarover meer duidelijkheid was ontstaan. Waar het echter om gaat is of er een redelijk vermoeden van schuld was toen het strafrechtelijk onderzoek van start ging. Daarvan was naar het oordeel van het hof inderdaad sprake. Reeds de substantiële waardestijging van het IABC-gebouw binnen korte tijd (ongeveer een jaar) en de betrokkenheid van JVA als makelaar bij de verkoop aan Breda Logistics rechtvaardigde een dergelijke verdenking. Overigens kon ook het feit dat aanwijzingen bestonden dat JVA een belang had in Breda Logistics, waarvan de handelsnaam bovendien kort na de aankoop, en twee jaar daarna nóg eens, werd gewijzigd, aan die verdenking bijdragen. Het enkele feit dat in het Rapport niet met zoveel woorden wordt vermeld dat dit een aan de verdenking bijdragende omstandigheid was doet daar niet aan af. Het Rapport is met een bepaald doel (toezending aan VBO) voor ogen geschreven en betracht niet noodzakelijkerwijs volledigheid waar het gaat om de omstandigheden die aanleiding tot de verdenking hebben gegeven. De omstandigheid dat thans vaststaat dat JVA geen aandeelhouder was van Breda Logistics betekent niet dat dit ook reeds bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek duidelijk was. Uit hetgeen hiervoor onder 2.12 is vermeld blijkt dat twee aandeelhouders, tevens bestuurders van JVA ook (indirect) belangen hadden in Breda Logistics. Dat bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek onduidelijkheid bestond over de vraag of en zo ja welk belang JVA had in Breda Logistics is dan ook niet onbegrijpelijk of onredelijk. Zo ook wil de stelling van JVA dat Wereldhave, althans de persoon die verantwoordelijk was voor de transactie met het IABC-gebouw, ervan op de hoogte was dat de uiteindelijke belanghebbenden bij JVA ook een belang zouden nemen in Breda Logistics, niet zeggen dat dit ook reeds bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek duidelijk had moeten zijn.

De conclusie is dat ten aanzien van JVA een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit was ontstaan en dat het starten van een strafrechtelijk onderzoek tegen JVA daarom niet onrechtmatig was.

(ii) toezending van het Rapport aan VBO, zonder toepassing van voorafgaand hoor en wederhoor

Toezending van het Rapport aan VBO is volgens JVA onrechtmatig om de volgende redenen: (a) toezending is in strijd met art. 19 Wet politiegegevens, (b) toezending vond plaats zonder eerst JVA te horen en (c) de inhoud van het Rapport is onzorgvuldig.

(a) art. 19 Wet Politiegegevens

Art. 19 Wet politiegegevens luidt voor zover hier van belang als volgt:

In bijzondere gevallen kan de verwerkingsverantwoordelijke, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag (….), beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden: (…)

d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.

De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat aan iedere partij, ook aan een instantie buiten de overheid, die belast is met het uitoefenen van toezicht op regelgeving, bij een zwaarwegend algemeen belang politiegegevens verstrekt kunnen worden en dat het toezicht houden op de naleving van en het (tuchtrechtelijk) sanctioneren van de regels in de Gedragscode verenigbaar zijn met het doel waarvoor de politie de gegevens zelf verwerkt (rov. 4.6). Tegen dit oordeel heeft JVA geen grief gericht.

De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een eventuele schending van de Gedragscode tuchtrechtelijk gesanctioneerd kan worden en dat een ieder hiervoor een klacht kan indienen bij het tuchtcollege van VBO. Dit betekent volgens de rechtbank dat een voldoende zwaarwegend belang in de zin van art. 19 Wet politiegegevens aanwezig is (rov. 4.7). JVA komt tegen dit oordeel op met grief 6, waarin zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte een zwaarwegend belang heeft aangenomen. Meer in het bijzonder betoogt JVA dat enig belang niet kan liggen in de verdenkingen van oplichting of van niet-ambtelijke omkoping. JVA voert in dit verband aan dat in een ambtsedig proces-verbaal van 5 juli 2012, opgesteld door FIOD-rechercheur rechercheur FIOD 2 , is gerelateerd dat “Wereldhave niet is opgelicht door JVA”. Informatie over niet-ambtelijke omkoping is in het Rapport voor VBO niet opgenomen, aldus JVA.

JVA miskent hiermee dat het Rapport niet aan VBO is toegezonden wegens enig strafvorderlijk belang. Het Rapport is aan VBO toegezonden omdat, zoals uit het ‘Resumé’ van het Rapport duidelijk blijkt, wellicht sprake was van overtreding van de Gedragscode, nu JVA mogelijk in strijd met art. 15 Gedragscode courtage aan Wereldhave in rekening had gebracht zonder schriftelijk aan Wereldhave te melden dat JVA direct of indirect als koper bij de verkoop van het IABC-gebouw betrokken was. De stelling van JVA dat enige (steekhoudende) verdenking van oplichting of niet-ambtelijke omkoping niet (meer) aanwezig was, sluit niet uit dat wel sprake zou kunnen zijn van een overtreding van de Gedragscode. In zoverre is ook niet relevant of, zoals de grieven 7 en 8 aan de orde stellen, het strafrechtelijk onderzoek wegens gebrek aan bewijs of om een andere reden is gesloten en om welke reden niet tot vervolging is overgegaan. Dat rechercheur FIOD 2 op enig moment heeft geconstateerd dat Wereldhave niet door JVA is opgelicht is wat betreft de toezending van het Rapport aan VBO dus evenmin van belang, nog daargelaten dat de Officier van Justitie niet aan de opvatting van een rechercheur is gebonden, ook niet indien deze opvatting in een proces-verbaal is neergelegd.

Grief 6, 7 en 8 falen.

(b) nalaten JVA te horen en (c) de inhoud van het Rapport

De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 4.9,. 4.10, 4.13 en 4.14 kort gezegd overwogen dat de Staat onzorgvuldig heeft gehandeld door het Rapport aan VBO toe te zenden. JVA, die er niet van op de hoogte was dat tegen haar een strafrechtelijk onderzoek liep, had in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich te verweren tegen de negatieve beeldvorming die uit het Rapport rijst. Voorts acht de rechtbank het onzorgvuldig dat in het Rapport wél vermeld wordt dat JVA verdacht wordt van oplichting, terwijl onvermeld blijft dat het Functioneel Parket had besloten geen vervolging tegen JVA in te stellen wegens onvoldoende bewijs. Het feit dat in de begeleidende brief aan VBO is geschreven dat het Rapport in opdracht van mr. officier van justitie is verzonden draagt bij aan de negatieve beeldvorming, zo ook de mate van gedetailleerdheid waarmee in het Rapport verslag gedaan wordt van het strafrechtelijk onderzoek, aldus de rechtbank.

De Staat voert tegen dit oordeel twee grieven aan in het incidenteel appel. Volgens de Staat is onvermijdelijk dat het Rapport melding maakt van een strafrechtelijk onderzoek, omdat uit de hoedanigheid van de afzender (de FIOD) al volgt dat het om een strafrechtelijk onderzoek gaat. De informatie in het Rapport is bovendien zeer beperkt. De vermelding dat het Rapport in opdracht van de Officier van Justitie is verzonden geeft geen extra gewicht aan het Rapport. Het ligt immers voor de hand dat een verstrekking van politiegegevens uit een strafrechtelijk onderzoek in overleg met de Officier van Justitie plaatsvindt. Voor het vooraf op de hoogte stellen van JVA van het verstrekken van de gegevens aan VBO was geen aanleiding. Wet- en regelgeving verplichten daartoe niet. Dat JVA niet op de hoogte was van het strafrechtelijk onderzoek komt doordat geen bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn toegepast, geen doorzoekingen hebben plaatsgevonden en geen verdachten zijn gehoord. Er was geen aanleiding JVA op de hoogte te stellen van een reeds afgerond strafrechtelijk onderzoek.

De beide grieven in het incidenteel appel falen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, omdat het in strijd is met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid dat de Staat het Rapport aan VBO toezond zonder eerst JVA in de gelegenheid te stellen zich tegen de inhoud van het Rapport en de voorgenomen toezending aan VBO te verweren. Dat toezending van het Rapport aan VBO mogelijk negatieve gevolgen voor de reputatie van JVA zou kunnen hebben lag in de rede en was voor het Functioneel Parket alleszins voorzienbaar. Aangezien JVA in het strafrechtelijk onderzoek niet was gehoord en zij er zelfs niet van op de hoogte was dat een dergelijk onderzoek tegen haar had gelopen, vereiste de zorgvuldigheid dat JVA werd gehoord voordat het Rapport aan een derde (VBO) werd toegezonden.

Ook wat betreft de inhoud van het Rapport was toezending aan VBO onrechtmatig. Hiervoor is overwogen dat toezending niet een strafvorderlijk doel had, maar bedoeld was om een mogelijke schending van de Gedragscode onder de aandacht van VBO te brengen. Niet valt in te zien waarom dat niet had gekund zonder te vermelden dat JVA van oplichting werd verdacht. Dit klemt te meer nu in het Rapport niet werd vermeld dat inmiddels besloten was geen strafrechtelijke vervolging tegen JVA in te stellen. De indruk die de gemiddelde lezer van het Rapport overhoudt is dat het strafrechtelijk onderzoek naar oplichting nog steeds loopt. De Staat heeft aldus een negatief beeld van JVA aan VBO gepresenteerd, terwijl dat voor het doel waarmee VBO werd benaderd niet nodig was en het negatieve beeld nog eens werd versterkt door het weglaten van cruciale informatie die in het voordeel van JVA was. In het midden kan blijven of het feit, dat in de begeleidende brief aan VBO is geschreven dat het Rapport in opdracht van mr. officier van justitie is verzonden, bijdraagt aan de negatieve beeldvorming. Ook indien dat aspect buiten beschouwing wordt gelaten is toezending van het Rapport in deze vorm onrechtmatig.

De rechtbank overwoog (rov. 17) dat JVA op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat haar earning capacity en geloofwaardigheid zijn aangetast, nu niet gebleken is dat anderen dan VBO kennis hebben genomen van het Rapport, of dat de Staat, voor zover dat wel het geval is, daarvan een verwijt treft. JVA komt hiertegen op met grief 10. JVA voert aan dat de negatieve beeldvorming in een kleine kring als VBO snel rondzingt in de wereld van het commerciële vastgoed. JVA biedt bewijs aan van haar stelling dat het Rapport al vrij snel als een lopend vuurtje door VBO rondzong. De grief slaagt. Noodzakelijk maar ook voldoende voor een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Aan dat vereiste is ook waar het betreft de ‘earning capacity’ van JVA voldaan. De Staat heeft een Rapport dat niet anders dan een uiterst negatieve beeldvorming van JVA kon oproepen toegezonden aan een vereniging van makelaars, de beroepsgroep waartoe ook JVA behoort. Het is zonder meer aannemelijk dat deze gang van zaken de mogelijkheid van schade aan de ‘earning capacity’ van JVA insluit, bijvoorbeeld doordat, zoals JVA heeft aangevoerd, zij geen verwijzingen meer ontving vanuit de kring van VBO. Of het onrechtmatig handelen van de Staat ook inderdaad schade aan de ‘earning capacity’ of anderszins heeft veroorzaakt dient niet in dit geding maar in de schadestaatprocedure te worden uitgemaakt. Aan het bewijsaanbod van JVA op dit punt gaat het hof dan ook voorbij.

De rechtbank overwoog in rov. 4.17 voorts dat de omstandigheid dat Wereldhave niet langer cliënt is van JVA en daar eventueel uit voortvloeiende schade niet in rechtstreeks verband staan tot het verstrekken van het Rapport aan VBO. JVA komt tegen dit oordeel op met grief 11. JVA voert aan dat het verlies van Wereldhave als cliënt niet het gevolg is van het toesturen van het Rapport. als wel van het strafrechtelijk onderzoek, waarbij de secretaris van de directie en de raad van commissarissen van Wereldhave (de heer secretaris ) is gehoord. Deze grief faalt reeds omdat hiervoor is geoordeeld dat het niet onrechtmatig was dat tegen JVA een stafrechtelijk onderzoek werd ingesteld.

(iii) de meinedige getuigenverklaring van mr. officier van justitie omtrent de verdenking van niet- ambtelijke omkoping

De rechtbank heeft overwogen dat zij in het midden laat of ten tijde van het verzenden van het Rapport een voldoende verdenking bestond voor niet-ambtelijke omkoping, omdat die verdenking niet is opgenomen in het Rapport, deze alleen in de onderhavige procedure en het voorlopig getuigenverhoor een rol heeft gespeeld en niet is gebleken dat VBO kennis heeft genomen van het partijdebat. Die verdenking kan dan ook geen bijdrage hebben geleverd aan de gestelde reputatieschade van JVA in haar relatie tot VBO, aldus de rechtbank (rov. 4.12). In hoger beroep heeft JVA haar eis vermeerderd in die zin, dat zij thans aanvoert dat niet alleen het toezenden van het Rapport onrechtmatig was, maar ook de uitlatingen die mr. officier van justitie als getuige heeft gedaan over de verdenking jegens JVA van niet-ambtelijke omkoping. JVA komt met grief 9 op tegen de overweging van de rechtbank dat deze verdenking geen bijdrage kan hebben geleverd aan de gestelde reputatieschade van JVA en zij verwijst voor een onderbouwing van deze grief naar de nrs. 106 e.v. van de memorie van grieven. De passages waarnaar deze grief verwijst bevatten echter uitsluitend een onderbouwing van de stelling dat mr. officier van justitie een meinedige verklaring heeft afgelegd. Daarin wordt niet uitgelegd waarom het oordeel van de rechtbank, dat deze verdenking geen bijdrage kan hebben geleverd aan de gestelde reputatieschade van JVA in haar relatie tot VBO, onjuist is.

JVA onderbouwt ook overigens niet hoe de verklaring van mr. officier van justitie of de daarin aan de orde gestelde verdenking van niet-ambtelijke omkoping heeft bijgedragen tot de (reputatie)schade van JVA. Dat deze verklaring of de bedoelde verdenking bij anderen dan partijen in dit geding bekend is geraakt is niet gesteld of gebleken. Aanleiding om de Staat te veroordelen tot een publieke rectificatie van de verklaring van mr. officier van justitie (memorie van grieven nr. 131) is er dan ook niet. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat JVA niet heeft onderbouwd hoe de verdenking van niet-ambtelijke omkoping tot schade voor JVA heeft kunnen leiden. Hetzelfde geldt voor de getuigenverklaring van mr. officier van justitie op dit punt. De mogelijkheid van schade door deze verdenking en de verklaring van mr. officier van justitie is niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat in het midden kan blijven of mr. officier van justitie een meinedige verklaring heeft afgelegd. Grief 9 faalt.

(iv) de resterende grieven

De grieven 1 tot en met 4 snijden onderwerpen aan die voor de beslissing van het hof niet van belang zijn. Deze hoeven dus niet te worden besproken.

Met grief 12 komt JVA op tegen het oordeel van de rechtbank dat JVA geen belang heeft bij haar vordering ex art. 843a Rv. JVA verwijst ter toelichting op deze grief in de eerste plaats naar haar grief 5. Hiervoor is echter reeds geoordeeld dat grief 5 faalt. JVA voert verder aan dat de onrechtmatigheid van het strafrechtelijk onderzoek juist blijkt uit het strafdossier en dat de equality of arms rechtvaardigt dat, zo begrijpt het hof, dit dossier aan JVA ter beschikking wordt gesteld. JVA onderbouwt echter niet welk concreet belang zij nu nog heeft bij terbeschikkingstelling van het strafdossier, nadat zij en haar raadsman drie keer van de inhoud van het strafdossier kennis hebben kunnen nemen en de aanvankelijk gerezen verdenkingen uiteindelijk niet tot haar strafrechtelijke vervolging hebben geleid. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat JVA bij haar vordering ex art. 843a Rv geen belang heeft.

In grief 13 betoogt JVA dat de rechtbank zonder motivering geen beslissing heeft gegeven over de kosten verband houdende met het voorlopig getuigenverhoor. Het hof onderschrijft echter het argument van de Staat, dat uit de hoogte van de door de rechtbank ten laste van de Staat uitgesproken proceskostenveroordeling moet worden afgeleid dat de kosten van het voorlopig getuigenverhoor daarin zijn begrepen. De grief slaagt niet.

(v) slotsom ten aanzien van de grieven

Grief 10 in het principaal appel slaagt, de overige grieven falen. Gegrondbevinding van grief 10 in het principaal appel leidt niet tot vernietiging van het rechtbankvonnis. De Staat is immers reeds veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding op te maken bij staat. In het principaal appel zal het vonnis van de rechtbank dan ook worden bekrachtigd. Wel heeft het slagen van grief 10 tot gevolg dat in de schadestaatprocedure (ook) zal moeten worden onderzocht of het onrechtmatig handelen van de Staat tot gevolg heeft gehad dat de earning capacity van JVA is aangetast.

De grieven in het incidenteel appel falen. In het incidenteel appel zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.

(vi) de vermeerderde eis

JVA heeft op de volgende punten haar eis vermeerderd: (a) een verklaring voor recht dat het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig was, (b) een verklaring voor recht dat mr. officier van justitie een leugenachtige verklaring heeft afgelegd waarvan de Staat geen afstand heeft genomen, en (c) de gevorderde rectificatie.

(a) het strafrechtelijk onderzoek

Hiervoor is beslist dat het strafrechtelijk onderzoek niet onrechtmatig was. De gevorderde verklaring voor recht kan dan ook niet worden toegewezen.

(b) de verklaring van mr. officier van justitie

Er bestaat geen aanleiding om de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door deze verklaring geleden schade op te maken bij staat. Zoals hiervoor is overwogen is de mogelijkheid dat JVA door deze verklaring schade heeft geleden niet aannemelijk geworden. Bij een afzonderlijke verklaring voor recht dat de verklaring van mr. officier van justitie onrechtmatig is heeft JVA bij deze stand van zaken onvoldoende belang.

(c) de gevorderde rectificatie

Voor toewijzing van de gevorderde rectificatie – in de door JVA gesuggereerde bewoordingen (memorie van grieven nr. 146) of in enige andere vorm – ziet het hof onvoldoende aanleiding. Dat het strafrechtelijk onderzoek tegen JVA onrechtmatig was is niet komen vast te staan. Voorts volgt voldoende uit dit arrest dat het Rapport niet (in deze vorm) aan VBO had mogen worden toegezonden. JVA zal dit arrest ter beschikking kunnen stellen aan VBO en van een ieder ander van wie zij vermoedt dat deze via VBO van de inhoud van het Rapport op de hoogte is geraakt.

De in hoger beroep vermeerderde eis kan niet worden toegewezen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^