Ondervragingsrecht: Levert gebruik voor bewijs van PV van verbalisant, die in hoger beroep vier jaar later als getuige is gehoord, strijd met art. 6 EVRM op?

Hoge Raad 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2049

Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam waarbij verdachte wegens ‘overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 79 van de Wet personenvervoer 2000’ is veroordeeld, bevestigd behalve ten aanzien van de straf, en hem een geldboete van zeshonderd euro subsidiair twaalf dagen hechtenis opgelegd, waarvan driehonderd euro voorwaardelijk.

De bewezenverklaring steunt op het volgende bewijsmiddel, met weglating van verwijzingen:

‘Een proces-verbaal overtreding (…) van 13 december 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar verbalisant (...).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:

Ik, surveillant van politie van Politie Amsterdam-Amstelland, verklaar het volgende.

Op 23 november 2012 bevond ik mij op de openbare weg te Amsterdam. Ik was in uniform gekleed en met motorsurveillance belast.

Ik zag dat er met een personenauto voorzien van het kenteken AA-00-BB werd gereden over de Marnixstraat te Amsterdam. Ik zag dat het motorrijtuig de uiterlijke kenmerken van een taxi had. Ik zag namelijk dat het motorrijtuig was voorzien van blauwe kentekenplaten en een daklicht met het opschrift ‘TAXI’. Ter controle op de juiste naleving van de bij of krachtens de Wet personenvervoer 2000 gegeven regels en voorschriften werd aan de bestuurder een stopteken gegeven. Dat de bestuurder op het moment van controle bezig was met het verrichten van taxivervoer, als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet personenvervoer 2000, bleek mij uit het volgende:

- de bestuurder verklaarde dat hij bezig was met taxivervoer;

- ik zag dat er daadwerkelijk passagiers vervoerd werden, een man en een vrouw.

Ik vroeg aan de passagiers in het Engels of zij een prijsafspraak hadden gemaakt. Ik hoorde dat de man zei: 'Yes, thirteen dollars’, waarop de vrouw zei ‘thirteen euro’. Ik zag de taxameter naast het stuur zitten. Ik zag dat de taxameter stond uitgeschakeld. Ik zag dat er geen cijfers op het display brandde.

Ik zag in het ter inzage gegeven rijbewijs dat de bestuurder bleek te zijn: verdachte, geboren op geboortedatum 1985 in geboorteplaats. Ik zag uit het ter inzage gegeven vergunningbewijs dat deze ten name was gesteld door vergunninghouder A.

Ik zag dat de bestuurder twee passagiers vervoerde, aan het werk was als taxichauffeur en dat de taxameter tijdens het vervoer niet was ingeschakeld. Uit de verklaringen van de passagiers kon ik opmaken dat een prijsafspraak was gemaakt van dertien euro. Er was geen sprake van contractvervoer.’

Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van een ter terechtzitting door de raadsvrouw gevoerd verweer het volgende overwogen:

‘De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad, nu verbalisant verbalisant - op wiens proces-verbaal de bewezenverklaring van de rechtbank berust - pas in hoger beroep als getuige is gehoord en zich gelet op de verstreken tijd weinig van het voorval kan herinneren. De raadsvrouw heeft betoogd dat het hierdoor niet meer mogelijk is om de verbalisant te confronteren met de alternatieve lezing van de verdachte. Derhalve dient het proces-verbaal van deze verbalisant buiten beschouwing te worden gelaten en dient reeds om die reden vrijspraak te volgen; de verdachte heeft een duidelijke, alternatieve lezing van de feiten die bewezenverklaring uitsluit.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Op verzoek van de verdediging is bovengenoemde verbalisant op 24 november 2016 door de raadsheer-commissaris van dit hof als getuige gehoord. De verdediging is daarbij in de gelegenheid gesteld deze getuige te bevragen. Dat de getuige zich het voorval slechts in grote lijnen kan herinneren, doet in de onderhavige zaak niet af aan de omstandigheid dat de verdediging haar verdedigingsrecht om getuigen te ondervragen, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft kunnen uitoefenen. Tot bewijsuitsluiting hoeft een en ander niet te leiden. Hierbij merkt het hof op dat overigens niet kan worden gesteld dat de getuige een andere of uitgebreidere verklaring had afgelegd indien het eerste verzoek van de verdediging tot het horen van deze getuige - zoals eerst gedaan ter terechtzitting in eerste aanleg op 1 juni 2015 - was toegewezen, aangezien er ook toen reeds geruime tijd (2,5 jaren) was verstreken sinds het ten laste gelegde feit. Het verweer wordt verworpen.

Het hof acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en stelt de lezing die de verdachte van het ten laste gelegde geeft, mede gelet op het verhandelde ter zitting, als ongeloofwaardig ter zijde.’

Het proces-verbaal van het verhoor als getuige van de verbalisant bij de raadsheer-commissaris op 24 november 2016 is aan de cassatieschriftuur gehecht en houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

De getuige (…) legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de raadsheer-commissaris de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.

Op de vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik als volgt:

Ik hoor u zeggen dat ik gehoord word als getuige in de strafzaak tegen verdachte die ervan wordt verdacht op 23 november 2012 te Amsterdam taxivervoer te hebben verricht zonder de taxameter te gebruiken en u vraagt mij of ik mij deze zaak kan herinneren.

Ik kan mij deze zaak heel vaag herinneren. Ik heb ter voorbereiding op dit getuigenverhoor vandaag mijn eigen stukken gelezen en de foto’s bekeken.

Ik hoor u zeggen dat het incident zich heeft afgespeeld op vrijdag 23 november 2012. Ik weet dat dit in de avond was. Ik zag de taxi voor het eerst in de omgeving van de Texaco aan de Marnixstraat te Amsterdam. Ik heb de taxi staande gehouden op grond van de Wet personenvervoer 2000. Ik kan het gesprek met de chauffeur niet herinneren. Ik kan mij herinneren dat de chauffeur aangaf dat het een overzakelijke rit was. Ik vond dit een hele aparte zin. Ik begreep niet wat de chauffeur hiermee bedoelde. Ik heb geen uitleg gevraagd aan de chauffeur. Ik heb in de taxi twee mensen zien zitten. Ik kan mij niet herinneren dat ik met die twee mensen heb gesproken en zo ik met ze gesproken heb kan ik mij niet herinneren wat de inhoud van het gesprek was. Ik kan mij de waarneming met betrekking tot deze taxi niet meer herinneren. Ik kan mij niet herinneren dat ik de chauffeur een bekeuring heb aangezegd.

Omdat ik het dossier een maand geleden heb gelezen weet ik dat in die taxi toeristen zaten.

Als u mij vraagt welke overtreding die chauffeur mogelijk gemaakt heeft dan kan ik u dat eigenlijk niet zeggen, maar moet ik u verwijzen naar mijn proces-verbaal.

De raadsvrouw heeft verder geen vragen aan deze getuige gelet op het feit dat de getuige het incident eigenlijk niet kan herinneren.’

Middel

Het middel klaagt dat art. 6, eerste en derde lid, aanhef en onder d, EVRM is geschonden doordat het hof een proces-verbaal van een verbalisant tot het bewijs heeft gebezigd, althans dat ’s hofs oordeel dat het gebruik van dit proces-verbaal geen schending van art. 6, derde lid, EVRM oplevert niet zonder meer begrijpelijk is.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing van art. 81 RO.

Conclusie AG

De steller van het middel geeft aan dat het standpunt van het hof lijkt aan te sluiten bij overwegingen die Uw Raad in HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378 m.nt. Reijntjes (Vidgen II) formuleerde. Uw Raad overwoog in dat arrest onder meer:

‘3.4.2. De enkele omstandigheid dat een getuige de aan hem gestelde vragen niet (volledig) beantwoordt omdat hij - al dan niet vanwege tijdsverloop - onvoldoende concrete herinneringen heeft aan wat hij met betrekking tot wat aan de verdachte is tenlastegelegd, heeft waargenomen of ondervonden, brengt niet mee dat een effectieve en behoorlijke ondervragingsmogelijkheid heeft ontbroken (vgl. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:679, NJ 2016/471). Die omstandigheid kan wel relevant zijn bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en daarop gerichte verweren, in het bijzonder ten aanzien van de eerder in het vooronderzoek afgelegde verklaring(en).’

De steller meent desalniettemin dat er in dit geval geen effectieve mogelijkheid was voor de verdediging om de juistheid van het proces-verbaal te onderzoeken omdat ‘de getuige eigenlijk nagenoeg geen herinnering meer heeft aan het voorval en al helemaal niet over het onderdeel van het proces-verbaal waarover de verdediging hem wilde horen’. De steller van het middel verwijst daarbij naar passages uit de conclusie van A-G Spronken die aan het genoemde arrest van 6 juni 2017 voorafging. Daarin betoogde mijn ambtgenoot (onder 5.19) dat in het geval de gegeven antwoorden ‘in de kern niet meer inhouden dan dat de getuige ‘het zich allemaal niet meer kan herinneren’ (…) de verdediging ernstig beperkt (wordt) in haar mogelijkheden ‘to test the witness testimony in order to reveal any inconsistencies’ en ‘to seriously undermine the credibility of the witness through cross-examination’.’

Het standpunt van A-G Spronken en de argumenten die daar aan ten grondslag liggen zijn door Uw Raad gewogen voordat het arrest van 6 juni 2017 is gewezen. Tegen die achtergrond begrijp ik niet waarom de steller van het middel denkt dat een herhaling van dat standpunt en die argumenten Uw Raad nu op andere gedachten zou brengen. Uw Raad heeft, zo bleek, overwogen dat de enkele omstandigheid dat een getuige de gestelde vragen niet (volledig) beantwoordt omdat hij -kort gezegd- onvoldoende concrete herinneringen heeft, niet meebrengt dat een effectieve en behoorlijke ondervragingsmogelijkheid heeft ontbroken. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat, volgens Uw Raad in datzelfde arrest (rov. 3.4.1), bij (het oordeel over) de effectiviteit van de ondervragingsmogelijkheid mede betekenis toekomt ‘aan het bestaan en het toepassen van wettelijke voorschriften en procedures die beogen te bevorderen dat de getuige de gestelde vragen (naar waarheid) beantwoordt, waaronder de voorschriften betreffende de verplichting om bij het verhoor te verschijnen en (de mogelijkheid van) het beëdigen dan wel aanmanen van de getuige’. Uit het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris blijkt dat in de onderhavige zaak van de mogelijkheid van beëdiging gebruik is gemaakt.1

Van belang lijkt mij in het licht van het arrest van 6 juni 2017 vooral of hetgeen de steller van het middel aanvoert, aanleiding geeft aan te nemen dat zich naast deze omstandigheid andere omstandigheden voordoen die (tezamen) maken dat het aan een effectieve ondervragingsgelegenheid heeft ontbroken. De steller van het middel meent dat het hof verzuimd zou hebben naar drie concrete omstandigheden van het geval te kijken: ‘dat de getuige juist geen enkele herinnering heeft met betrekking tot het gedeelte van het proces-verbaal waarover de verdediging de getuige wenst te ondervragen, het feit dat in dit concrete geval deze verklaring het enige bewijsmiddel is in deze zaak en het feit dat het lange tijdsverloop in deze zaak tussen het voorval en het verhoor van de verbalisant niet aan verzoeker te wijten is’.

Wat de eerstgenoemde concrete omstandigheid betreft: uit het proces-verbaal van het verhoor van de verbalisant blijkt dat deze zich niet kan herinneren wat het gesprek met de beide mensen die door de verdachte vervoerd werden inhield. Daarin wijkt deze verklaring evenwel niet af van de verklaring van de getuige waar het in het arrest van 6 juni 2017 om ging. Die getuige gaf op welhaast elke vraag aan dat hij het zich niet meer kon herinneren. Het is tegen die achtergrond dat Uw Raad de eerder geciteerde overweging formuleerde.

Voor zover de omstandigheden van het geval aanleiding geven om het gebrek aan herinnering op het springende punt in dit geval anders te wegen, is er naar het mij voorkomt aanleiding er minder gewicht aan te hechten. Anders dan in het arrest van 6 juni 2017 zijn er in het onderhavige geval andere mogelijkheden geweest om de waarheid boven tafel te krijgen. Het verweer van de verdachte is dat hij geen klanten vervoerde, maar een collega en diens vriendin. Dat blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting bij de politierechter, dat onder meer de volgende passage inhoudt:

Verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:

Het ten laste gelegde klopt niet. Het was een overzakelijke rit voor het bedrijf. Ik moest een collega ophalen die geen benzine meer had. Die heb ik opgehaald. De agent begon meteen in het Engels en vroeg wat dat ritje kostte. Die collega stond zonder diesel op de Dam. Die collega zat in de auto met zijn vriendin. Het was op de Marnixstraat bij het benzinestation.

De politierechter houdt mij voor dat de passagiers een geldbedrag noemden in antwoord op de vraag van de verbalisant of een prijsafspraak is gemaakt.

Die meneer was in shock. Hij heeft in het Engels terug gepraat.

De politierechter houdt mij voor dat de vrouwelijke passagier heeft verklaard dat zij vlak bij het red light district waren ingestapt.

Ja, dat is bij de Dam.’

Als het inderdaad om een collega en diens vriendin ging, hadden deze collega en zijn vriendin als getuige kunnen worden gehoord. De raadsvrouw voerde in eerste aanleg wel aan dat de passagiers niet zijn gehoord, maar heeft voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nooit om het verhoor van de passagiers verzocht. Dat wordt de verdachte in hoger beroep blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting ook voorgehouden. Hij verklaart daaromtrent het volgende:

‘U, voorzitter, houdt mij de verklaring van de getuige verbalisant voor. Voorts houdt u mij mijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg voor, waar ik heb verklaard dat een collega van mij met zijn vriendin in de auto zat en vraagt mij waarom ik deze personen niet als getuige heb laten horen. Dat heeft mijn advocaat niet voorgesteld. Ik had toen het nummer van die collega wel. Maar ik heb hem niet gebeld. Het klopt dat die collega en zijn vrouw Engels terugspraken tegen die agent. Die agent begon gelijk in het Engels. Ik herinner mij niet de conversatie tussen mijn collega en zijn vrouw en die agent over de prijs.’

De tweede concrete omstandigheid waar het hof volgens de steller van het middel naar had moeten kijken betreft het feit dat deze verklaring in dit geval het enige bewijsmiddel is. Op dat punt wijkt deze zaak inderdaad af van het arrest van 6 juni 2017. Tegelijk is duidelijk dat aan de bewezenverklaring meer bewijsmiddelen ten grondslag hadden kunnen worden gelegd, in het bijzonder onderdelen van de verklaringen van de verdachte. De verdachte bestrijdt niet dat hij daar op dat moment in een taxi heeft gereden en dat hij daarbij twee personen vervoerde, een man en een vrouw. Het springende punt is of het klanten waren dan wel een collega en diens vriendin. Daarin verschilt de onderhavige zaak niet van het arrest van 6 juni 2017. Ook daar was over veel feiten en omstandigheden geen verschil van mening. Waar het om ging was of Vidgen wist dat er XTC-pillen in de motorblokken zaten.2

Voor zover de omstandigheden van het geval aanleiding geven om verschil te maken tussen de verklaring van de verbalisant in deze zaak en de verklaring van de getuige in het arrest van 6 juni 2017, ligt het in de rede deze in de aard en omvang van de betwisting te zoeken. En dan valt op dat de verdachte in deze zaak op de keper beschouwd maar weinig betwist. Dat de verbalisant en zijn beide passagiers in het Engels hebben gecommuniceerd, betwist de verdachte niet. En van de conversatie tussen de verbalisant en zijn passagiers over de prijs zegt hij in hoger beroep enkel dat hij zich deze niet herinnert. Mede tegen deze achtergrond komt het mij voor dat het hof in zijn overwegingen niet expliciet op dit aspect in behoefde te gaan.

De laatste concrete omstandigheid waar het hof volgens de steller van het middel naar had moeten kijken is ‘het feit dat het lange tijdsverloop in deze zaak tussen het voorval en het verhoor van de verbalisant niet aan verzoeker te wijten is’.

De verbalisant is, zo bleek, door de raadsheer-commissaris gehoord. In eerste aanleg heeft de raadsvrouw voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting niet op het verhoor van de verbalisant aangedrongen. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, gehouden op 1 juni 2015, heeft de raadsvrouw de economische politierechter verzocht de verdachte vrij te spreken en subsidiair ‘de verbalisant als getuige te horen’. Dat was, zoals het hof vaststelt, twee en een half jaar na het ten laste gelegde feit.

Het hof heeft tegen de achtergrond van dit tijdsverloop overwogen dat ‘niet kan worden gesteld dat de getuige een andere of uitgebreidere verklaring had afgelegd’ indien dat verzoek tot het horen van deze getuige was toegewezen. Daar kan in worden gelezen dat het hof mogelijk anders had geoordeeld als het verzoek veel eerder was gedaan en afgewezen. Ook mij lijkt het – in abstracto – denkbaar dat in een dergelijk geval gevolgen worden verbonden aan de omstandigheid dat de getuige zich bij een veel latere ondervraging nog maar weinig kan herinneren.3Misschien wel juist bij minder ernstige feiten als waarvan in casu sprake is. Want het behoeft niet te verwonderen dat een verbalisant die met vele strafbare feiten van diverse aard en ernst wordt geconfronteerd, zich vier jaar na dato weinig meer van dit voorval herinnert.

In dat verband kan er op worden gewezen dat jegens de verdachte in deze strafzaak eerst een strafbeschikking is uitgevaardigd (die door de economische politierechter is vernietigd). Deze strafbeschikking, die zich bevindt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, is op 3 januari 2013 uitgevaardigd. Door het uitvaardigen van een strafbeschikking vangt de vervolging aan (vgl. het opschrift van Titel IVA van het Tweede boek). Een persoon die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd kan de rechter-commissaris verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te verrichten (art. 182, eerste lid, Sv). Indien de verdachte (na een raadsman of raadsvrouw in de arm genomen te hebben) spoedig na het uitvaardigen van de strafbeschikking naar de rechter-commissaris was gestapt, daar verzocht had om het horen van de verbalisant (en de beweerdelijke collega en diens vriendin), maar daar nul op het rekest had gekregen, had het mogelijk anders gelegen. Maar dat is niet gebeurd.

Voor zover de omstandigheden van het geval aanleiding geven om de rol van het tijdsverloop anders te wegen dan in het arrest van 6 juni 2017 kan nog worden opgemerkt dat die omstandigheden veel minder aanleiding geven tot twijfel of het tijdsverloop de werkelijke reden van de vergeetachtigheid van de getuige is. Waar vergeetachtigheid een verkapte weigering tot antwoorden is, zou het EHRM wel eens eerder aanleiding kunnen zien een schending van het ondervragingsrecht aan te nemen. Zo bezien kan aan de concrete omstandigheden van het geval ook in dit opzicht geen argument worden ontleend om anders uit te komen dan in het arrest van 6 juni 2017.

Al met al meen ik dat ’s hofs verwerping van het gevoerde verweer toereikend met redenen is omkleed. Het hof heeft vastgesteld dat het feit dat de getuige zich het voorval slechts in grote lijnen kan herinneren, in de onderhavige zaak niet afdoet aan de omstandigheid dat de verdediging het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen. En het heeft aangegeven waarom de omstandigheid dat de verbalisant pas in hoger beroep als getuige is gehoord, een omstandigheid waar de raadsvrouw in hoger beroep specifiek de aandacht op heeft gevestigd, niet tot bewijsuitsluiting behoeft te leiden. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat ik van oordeel ben dat het in art. 6 EVRM voortvloeiende ondervragingsrecht in de onderhavige strafzaak niet is geschonden.

Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^