Niet-ontvankelijkheidsverweer, sfeercumulatie controlefase, nemo tenetur-beginsel, ernstig vormverzuim uitgewerkte tapgesprekken…
/Rechtbank Amsterdam 17 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:905
Samenvatting
Verdachte en zijn mededaders hebben zich schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift en loonbelastingfraude en, omdat zij die feiten voortdurend en gedurende langere tijd pleegden in het kader van opvolgende bedrijven, ook aan het deelnemen aan criminele organisaties die het plegen van die feiten ten doel hadden. Verdachte heeft de constructie van die bedrijven bedacht en opgezet en telkens in die bedrijven een leidinggevende rol vervuld. Hij kan dan ook als leider van de criminele organisatie worden aangemerkt en is in feite de centrale figuur in deze zaak. De constructie was geraffineerd van aard en verdachte heeft er niet voor teruggedeinsd veel personen bij de uitvoering van zijn strafbare constructie te betrekken.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het leiden van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk doen van valse aangifte loonbelasting (feit 1), het al dan niet als feitelijk leidinggevende vervalsen van bedrijfsadministraties (feit 2, feit 3, feit 4) en het opzettelijk doen van valse aangifte loonbelasting (feit 5).
Ontvankelijkheid OM
Volgens de raadsman van verdachte moet het OM niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat:
Misbruik is gemaakt van de controlebevoegdheden van de Arbeidsinspectie (hierna: AI), omdat bij de controle bij bedrijf A onder druk een verklaring is afgelegd en onder druk de administratie is afgestaan, terwijl deze controle op instigatie van de SIOD is ingesteld. De vordering zou zijn uitgegaan naar de rechtspersoon bedrijf A. Daarmee wordt het belang van verdachte als feitelijk leidinggever van bedrijf A ook geraakt. Daar komt bij dat de AI is ingeschakeld, omdat de SIOD nog niet meer dan een algemeen vermoeden had en daarom nog geen dwangmiddelen kon toepassen.
Geen redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte bestond. Daarbij wekt nog meer wantrouwen dat de vervallen AMB’s nummer (die mogelijk zien op het eerdere onderzoek naar bedrijf A), ondanks herhaalde verzoeken daartoe, niet aan het dossier zijn toegevoegd. Daaruit kan worden afgeleid dat iets verborgen wordt gehouden. Dat misleidende element moet tot niet-ontvankelijkheid leiden.
Tapgesprekken welbewust misleidend zijn geverbaliseerd. In een onderzoek waar de kernvraag is of sprake is geweest van een dienstverband is geverbaliseerd:
a. ‘Ontvangen van geld’ als ‘ontvangen van loon;
b. Het woord ‘personeel’, terwijl dat nooit door iemand is gebruikt;
c. ‘Dat iemand gelijk kan vertrekken’ als ‘dat ontslag wordt aangezegd’;
d. Dat ‘1000 voor persoon 1 is gepind’ als dat ‘bijstand voorpersoon 1 is ingediend’;
e. Zonder dat de opmerking ‘dat een factuur niet zal worden betaald als de klachten over een schoonmaker niet ophouden’ in de uitwerking is opgenomen;
f. Zonder vermelding van de gesprekken die aantonen dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, omdat de schoonmakers zelf hun locatie en hun arbeidstijden invullen;
g. Zonder vermelding van de gesprekken waarin verdachte over “ZZP-ers” en “facturen” (nota bene: tegen de schoonmakers zelf) spreekt.
De zorgvuldigheidsnormen ten aanzien van geheimhouderstukken zijn geschonden, nu uit het dossier blijkt dat “in het bijzijn van verdachte verdachte en de rechter-commissaris (hierna: RC) (…) door de rechercheurs persoon 2 en persoon 3 een dossier met mogelijk geheimhoudersstukken (is) nagekeken”. Vaststaat dat geheimhoudersstukken zijn bekeken, in beslag zijn genomen en nu nog steeds niet zijn geretourneerd, waarmee het te beschermen belang (om vrijelijk een geheimhouder te kunnen raadplegen zonder vrees van openbaarmaking) veelvuldig is geschonden.
Resumerend: er zijn ernstige en onherstelbare vormverzuimen in de voorfase begaan. De SIOD heeft ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan. Naast andere belangen is in elk geval het belang van artikel 6 EVRM, het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, met voeten getreden.
Ter terechtzitting heeft de raadsman nog een andere grond aangevoerd op grond waarvan het OM niet-ontvankelijk in de vervolging van in dat geval de feiten 2, 3 en 4 op de tenlastelegging moet worden verklaard. Deze grond houdt in dat artikel 69 lid 4 AWR stelt dat indien een feit zowel valt onder de bepalingen van het eerste of tweede lid van artikel 69 AWR als onder het tweede lid van artikel 225 Sr, dat feit moet worden vervolgd via de AWR. Daarbij is niet de tekst van de tenlastelegging, maar het feit zoals dat daadwerkelijk is gepleegd, leidend. Door in de onderhavige zaak in verband met het vervalsen van de bedrijfsadministraties van bedrijf A, bedrijf B en bedrijf C voor artikel 225 Sr te vervolgen (feit 2, 3, 4), omzeilt het OM de vervolgingsuitsluitingsgrond van het vierde lid van artikel 69 AWR.
Subsidiair:
Door de vormverzuimen zijn belangrijke strafvorderlijke beginselen en rechtsbeginselen in aanzienlijke mate geschonden. Dit dient tot bewijsuitsluiting te leiden. Het gaat dan om het uitblijven van de cautie bij de AI en de voeging van de administratie uit de controlefase in de strafprocedure (in dat geval het nemo tenetur-beginsel).
Het oordeel van de rechtbank
Geldigheid dagvaarding
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn verweer. De raadsman begrijpt de tenlastelegging van feit 2, feit 3 en feit 4 zo, dat ten laste is gelegd dat sprake is van valsheid, omdat de schoonmaakwerkzaamheden niet zijn verricht, terwijl uit het dossier juist zou volgen dat die werkzaamheden wel zijn verricht. In het licht van het dossier, de genoemde toelichting van de officier van justitie en de woorden “en/of” in het bestreden gedeelte moet de tenlastelegging zo worden gelezen dat bedoeld is dat die niet bestaande schoonmaakbedrijven de werkzaamheden niet hebben verricht. Verdachte had dit in redelijkheid ook zo kunnen begrijpen. Daarmee is de tenlastelegging voor dit bestreden gedeelte voldoende duidelijk en, overigens ook voor het overige, geldig.
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De rechtbank zal de verschillende onderdelen van het verweer achtereenvolgens bespreken.
a. Misbruik van bevoegdheden door de AI
Onaannemelijk is dat de AI in deze zaak heeft gehandeld (louter) op instigatie en ten dienste van het strafrechtelijk onderzoek van de SIOD, zoals de raadsman heeft gesteld. Uit het dossier (voornoemde AMB/000) volgt dat bij controles van de AI in hotels in 2007 en begin 2008 in verband met bedrijf A diverse overtredingen van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) zijn geconstateerd. De controle en handhaving van deze wet behoort tot het domein van de AI, en er was op grond van de resultaten van de controles reden om deze controles voort te zetten. In zoverre verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
Dat laat onverlet dat nader controle- en/of handhavingsonderzoek ook relevant kon zijn voor het strafrechtelijk onderzoek, dat op 21 januari 2008 (BOB/000) werd gestart. De rechtbank constateert met de raadsman en de officier van justitie dat sprake is geweest van een periode waarin beide onderzoeken gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Voor die periode geldt dat, indien geen sprake was van ‘Chinese walls’ tussen beide diensten - met andere woorden, dat het mogelijk was dat informatie tussen beide diensten werd gedeeld -, in dat geval de rechten van de verdachte, in het bijzonder het zwijgrecht en het recht niet te worden gedwongen mee te werken aan een eigen veroordeling, ook in het onderzoek van de AI moesten worden gerespecteerd.
Ontbreken cautie
Vast staat dat de AI medeverdachte 3, als wettelijk vertegenwoordiger van bedrijf A, heeft gehoord na hem de cautie te hebben gegeven (op 30 juli 2007, Doc/009-02). Dat de AI onder dwang een verklaring van medeverdachte 3 (of verdachte) heeft verkregen, mist feitelijke grondslag.
Verkrijging administratie
Voorts heeft de AI aan medeverdachte 3, als eigenaar van bedrijf A, de volgende vorderingen gedaan (B/002-09, als bijlage bij AMB/089):
- op 15 augustus 2008 telefonisch vordering inzage in de administratie van bedrijf A, schriftelijk bevestigd;
- op 2 september 2008 telefonisch vordering administratie bedrijf A, schriftelijk bevestigd;
- op 17 september 2008 mondeling vordering administratie bedrijf A.
Op die momenten liep reeds een strafrechtelijk onderzoek tegen bedrijf A. medeverdachte 3 heeft op 17 september 2008 aan de op die dag aan hem gedane vordering voldaan. medeverdachte 3 stond daarmee de administratie niet vrijwillig af. Dat zou slechts het geval zijn geweest, indien medeverdachte 3 uit eigen beweging of op verzoek had gehandeld. Hiermee zou mogelijk het recht niet te worden gedwongen mee te werken aan een eigen veroordeling, zijn geschonden. Eerst rijst echter de vraag of verdachte zich kan beroepen op enige onrechtmatigheid bij de verkrijging van de administratie. De vordering is immers niet aan hem maar aan medeverdachte 3, als eigenaar van bedrijf A, gedaan.
De rechtbank slaat daarbij acht op de volgende arresten van de Hoge Raad en het EVRM.
HR 19 februari 2013, LJN BY5321: “Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd." (…)
“Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.”
EHRM 25 februari 1993 (Funke vs. Frankrijk), LJN AW2060: “The Court notes that the customs secured Mr Funke's conviction in order to obtain certain documents which they believed must exist, although they were not certain of the fact. Being unable or unwilling to procure them by some other means, they attempted to compel the applicant himself to provide the evidence of offences he had allegedly committed. The special features of customs law (…) cannot justify such an infringement of the right of anyone “charged with a criminal offence”, within the autonomous meaning of this expression in Article 6, to remain silent and not to contribute to incriminating himself. There has accordingly been a breach of Article 6 § 1.”
EHRM 17 december 1996 (Saunders vs. Verenigd Koninkrijk), LJN ZB6862: “The Court recalls that, although not specifically mentioned in Article 6 of the Convention, the right to silence and the right not to incriminate oneself, are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6. Their rationale lies, inter alia, in the protection of the accused against improper compulsion by the authorities thereby contributing to the avoidance of miscarriages of justice and to the fulfilment of the aims of Article 6 (see the above-mentioned John Murray judgment and the above-mentioned Funke judgment). The right not to incriminate oneself, in particular, presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused. In this sense the right is closely linked to the presumption of innocence contained in Article 6 § 2 of the Convention.
The right not to incriminate oneself is primarily concerned, however, with respecting the will of an accused person to remain silent. As commonly understood in the legal systems of the Contracting Parties to the Convention and elsewhere, it does not extend to the use in criminal proceedings of material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers but which has an existence independent of the will of the suspect such as, inter alia, documents acquired pursuant to a warrant, breath, blood and urine samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing. (…).
In any event, bearing in mind the concept of fairness in Article 6, the right not to incriminate oneself cannot reasonably be confined to statements of admission of wrongdoing or to remarks which are directly incriminating. Testimony obtained under compulsion which appears on its face to be of a non-incriminating nature - such as exculpatory remarks or mere information on questions of fact - may later be deployed in criminal proceedings in support of the prosecution case, for example to contradict or cast doubt upon other statements of the accused or evidence given by him during the trial or to otherwise undermine his credibility. Where the credibility of an accused must be assessed by a jury the use of such testimony may be especially harmful. It follows that what is of the essence in this context is the use to which evidence obtained under compulsion is made in the course of the criminal trial.” (...).”
Hoge Raad 12 juli 2013, LJN BZ3640:
“In zijn uitspraak van 17 december 1996, NJ 1997/699 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk), heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een in kort geding gegeven bevel geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden.”
Uit deze jurisprudentie leidt de rechtbank af dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht. Dit brengt mee dat het belang dat de norm van het nemo tenetur-beginsel beoogt te beschermen, het belang van de betrokkene betreft op wie de dwang wordt uitgeoefend. Dat was niet verdachte. Daarom behoeft, in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad, in de zaak van verdachte geen rechtsgevolg aan enig in dit verband zich voordoende vormverzuim te worden verbonden. Hier komt nog bij dat in de zaak medeverdachte 3 geen sprake is van een vormverzuim dat tot niet-ontvankelijkheid van het OM moet leiden. Ten aanzien van dit onderdeel faalt het verweer van de raadsman dan ook.
Geen redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte
De rechtbank acht bij de beoordeling de volgende inhoud van de ambtshandelingen AMB/000 en AMB/002 en het document Doc/009 van belang.
Uit AMB/000, opgemaakt op 18 februari 2009:
- De eenmanszaak bedrijf A (hierna: bedrijf A) staat bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) ingeschreven op het vestigingsadres, correspondentie correspondentieadres. bedrijf A is gevestigd op 20 april 2006. Eigenaar is medeverdachte 3 geboren op 1971 te geboorteplaats .
Uit Doc/009
- Controle Arbeidsinspectie (hierna: AI) op 8 juni 2007 bij Hotel hotel naam 1 te plaats. Ambtenaren van de regiopolitie meldden dat zij twee vrouwen hadden aangetroffen die werkzaam waren in de schoonmaak. (…) De eigenaar ging vervolgens het bedrijf bellen waarvan de twee vrouwen afkomstig waren. De eigenaar gaf de telefoon aan mij. De man aan de lijn gaf mij op te zijn verdachte van bedrijf A, gevestigd in plaats.
Opnieuw uit AMB/000
Controles AI
- Controle AI op 11 juni 2007 bij BV naam handelend onder de naam BV naam te plaats. In verband met deze controle verklaart de boekhouder persoon 4 namens BV naam: “bedrijf A zorgt voor het schoonmaakpersoneel. De contactpersonen van bedrijf A zijn medeverdachte 4 en verdachte”.
- Op 30 juli 2007 heeft de AI medeverdachte 3 verhoord. Hij verklaarde onder meer dat hij samenwerkte met een adviesbureau en stelde de man, die bij hem was, voor als eigenaar van dat adviesbureau. medeverdachte 3 deelde mee dat deze man namens hem een verklaring wilde afleggen, aangezien hij zelf weinig van de zaak wist. Deze man verklaarde: “Ik heb geen mensen in loondienst voor mij werken. Het is een franchiseconstructie, het zijn allemaal zelfstandigen.”
- Controle AI op 6 maart 2008 bij hotel naam 2. Aangetroffen werd een vrouw genaamd persoon 5. Samengevat verklaarde zij als schoonmaakster sinds een week werkzaam te zijn in het hotel. Zij had geen contract ondertekend. Verder verklaarde zij geen eigen bedrijf te hebben en niet ingeschreven te staan bij de KvK. Verder werd een vrouw genaamd persoon 6 aangetroffen. Samengevat verklaarde zij als schoonmaker sinds drie dagen werkzaam te zijn in het hotel. Zij had nog geen contract ondertekend. Verder verklaarde zij geen eigen bedrijf te hebben en niet ingeschreven te staan bij de KvK. Na verhoor van een vertegenwoordiger van het hotel naam 2 bleek dat dit hotel vanaf 1 november 2007 gebruik maakte van schoonmaakpersoneel ingeleend van bedrijf A. In verband met de controle werd vennoot persoon 7 van hotel naam 2 gehoord: “De schoonmakers zijn in dienst van bedrijf A. Het zijn geen zelfstandig ondernemers. De eigenaar van bedrijf A is verdachte.”
- Na de inbeslagname van de administratie van bedrijf A op 13 oktober 2008 werd in de administratie een map ‘non actief’ aangetroffen. In deze map waren naast kopieën van identiteitsbewijzen en contracten tussen bedrijf A en een schoonmaakbedrijf met als naam de voor- of achternaam van de persoon op het identiteitsbewijs. Daarnaast was sporadisch een uittreksel KvK aanwezig. Volgens informatie van KvK online waren de naam van het schoonmaakbedrijf, het nummer en het vestigingsadres niet bekend bij de KvK.
- In de administratie zijn onder meer 49 inkoopfacturen aangetroffen. Bovenaan de facturen staat met grote letters “schoonmaakbedrijf” met daarachter een naam, onderaan de factuur staat een BTW-nummer. Volgens informatie van KvK online zijn deze schoonmaakbedrijven niet bekend bij de KvK. De BTW-nummers zijn gecheckt. 45 van de 49 BTW-nummers zijn niet afgegeven door de Belastingdienst.
- In de administratie zijn twee verschillende rekeningen op naam van bedrijf A aangetroffen. Over de maand werd via een achttal mutaties in totaal € 68.000,- van de rekening van medeverdachte 3 handelend onder de naam bedrijf A naar de rekening ten name van verdachte overgemaakt.
Uit AMB/002, opgemaakt op 13 juni 2008:
Onderzoek politie medeverdachte 3
6 april 2006: medeverdachte 3 werd ’s nachts aangetroffen, terwijl hij bezig was met een verhuizing. Vader verdachte deed woningruil met zijn zoon verdachte, geboren 1973. Verhuizing ging van adres 2 naar adres 1 plaats.
9 maart 2006: In verband met verdenking werd medeverdachte 3 verhoord. Hij verklaarde: “Ik werk nu 8 maanden bij schoonmaakbedrijf bedrijf D. Daarvoor was ik zelfstandig ondernemer metbedrijf A. Dit werkte niet omdat ik eigenlijk meer een katvanger was voor iemand anders.”
13 aug 2004: verbalisant deed onderzoek naar medeverdachte 3: in X-pol stond dat in verband met een hennepkwekerij twee verdachten staan gekoppeld: medeverdachte 3 en verdachte, geboren 1973.
21 dec 2004: persoon 8 werd gehoord in verband met een verdenking en verklaarde: “medeverdachte 3 werkt bij schoonmaakbedrijf bedrijf A. Hij is mede-eigenaar. Zijn zakenpartner heet verdachte.”
22 dec 2004: verhoor medeverdachte 3 in verband met een verdenking: “verdachte is een partner in het bedrijf. Dat is de boekhouder onder andere, hij doet de administratie.”
Conclusie rechtbank ten aanzien van verdenking
Uit het voorgaande rees bij het begin van het nadere strafrechtelijke onderzoek op 18 februari 2009 een verdenking tegen bedrijf A van het plegen van de ten laste gelegde misdrijven. Geen van partijen heeft dit betwist. Op grond van dezelfde feiten en omstandigheden, gezamenlijk en in onderlinge samenhang bezien, bestond echter tevens een voldoende concreet vermoeden van leidinggevende betrokkenheid van verdachte verdachte – en niet zijn vader - bij bedrijf A. De verdenking tegen bedrijf A kwam dan ook op hem te rusten.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het beoordelingsmoment niet 18 februari 2009, maar 17 september 2008 - de datum van inbeslagname van de administratie van bedrijf A door de AI – moet zijn, was nog geen sprake van jegens verdachte – maar jegens bedrijf A en medeverdachte 3 – aangewende dwangmiddelen, zodat het verweer in zoverre onbesproken kan blijven.
Ook ten aanzien van dit onderdeel faalt het verweer van de raadsman.
De zorgvuldigheidsnormen ten aanzien van geheimhoudersstukken zijn geschonden
Ten aanzien van dit verweer heeft de rechtbank op de terechtzitting van 19 april 2013 reeds overwogen dat niet is gebleken (of aangevoerd) dat er enige concrete aanwijzing is dat zich in het dossier geheimhoudersstukken bevinden, dat daarvan kennis is genomen of dat ze bij het onderzoek zijn gebruikt. In wat de raadsman over de doorzoeking heeft aangehaald, ziet de rechtbank geen aanleiding haar genoemde standpunt te wijzigen, omdat daaruit evenmin volgt dat daadwerkelijk geheimhoudersstukken zijn ingezien. Daarbij geldt dat de mogelijke geheimhoudersstukken zijn nagekeken onder het toeziend oog van de rechter-commissaris. In die omstandigheid mag worden aangenomen dat een en ander in overeenstemming met de geldende regels heeft plaatsgevonden.
Ook ten aanzien van dit onderdeel faalt het verweer van de raadsman.
Tapgesprekken misleidend geverbaliseerd
Onderdelen e tot en met g
De rechtbank acht bij de beoordeling wat de raadsman onder e tot en met g heeft aangevoerd, van ondergeschikt belang. Immers blijkt enerzijds reeds uit andere tapgesprekken, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, dat verdachte of medeverdachten over facturen spreken. Anderzijds geldt ten aanzien van onderdeel f dat de volgens de raadsman ontbrekende informatie dat de schoonmakers zelf hun locatie en arbeidstijden invulden, ook reeds in andere bewijsmiddelen in het dossier naar voren komt.
Onderdelen a tot en met d
De officier van justitie heeft de door de raadsman onder a tot en met d gestelde onjuistheden in de weergaves van tapgesprekken niet betwist. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het bestaan van deze onjuistheden.
De rechtbank stelt in dit verband het volgende voorop. Processen-verbaal hebben een uit de wet volgende bijzondere bewijskracht in het strafproces. Als belangrijk fundament van het strafproces behoren processen-verbaal dan ook correct en naar waarheid te worden opgemaakt. Daarop moet kunnen worden vertrouwd. Enige onjuistheid moet niet eerst aan het licht komen na verificatie door de verdediging. Vanwege de fundamentele aard van dit uitgangspunt is het daarmee gemoeide belang – van een verzuim in dit verband - navenant groot. Dat betekent evenwel (nog) niet dat iedere onjuistheid in (een) proces(sen)-verbaal daarmee ook onmiddellijk tot een ernstig vormverzuim leidt.
Het gaat, wat de onder a tot en met d genoemde onjuistheden betreft, om een viertal gesprekken en om nog een onbekend aantal gesprekken waarin volgens de weergave ervan over ‘personeel’ is gesproken, zonder dat daarvan in werkelijkheid sprake was.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat deze onjuistheden de kern raken van het verwijt dat verdachte wordt gemaakt. De belangrijkste verweten valsheid is immers dat de schoonmakers in werkelijkheid geen zelfstandigen waren. Daar staat tegenover dat het om een beperkt aantal gesprekken gaat, zeker ten opzichte van het totaal aan uitgewerkte gesprekken. Ook hebben deze gesprekken niet de grondslag voor het aanwenden van aanvullende dwangmiddelen jegens verdachte gevormd.
Evenwel geldt ook het volgende. AMB/070 is de ambtshandeling waarin een selectie wordt gepresenteerd van het bewijs voor de stelling dat in werkelijkheid sprake zou zijn van werknemerschap van de schoonmakers. Naar deze ambtshandeling wordt in het relaas van verdachte verdachte verwezen. In de ambtshandeling wordt slechts een klein aantal gesprekken waaraan verdachte verdachte deelnemer was, aangehaald. Daaronder bevinden zich nu juist twee van de onjuist weergegeven gesprekken (sessies 1666 en 3243). Dat deze gesprekken in een door de opsporingsdienst gemaakte selectie zijn opgenomen, maakt de ernst van het verzuim groter.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat deze gesprekken, in het licht van het gehele dossier, niet essentieel zijn voor het bewijs van het verwijt of als zodanig door de officier van justitie zijn gepresenteerd, en evenmin dat deze gesprekken in ontlastende zin van essentieel belang zijn.
Conclusie rechtbank ten aanzien van de tapgesprekken
Dit leidt tot de volgende slotsom. Er is sprake van een ernstig vormverzuim, dat tevens onherstelbaar is. Het vormverzuim is zo ernstig als hiervoor is overwogen, maar niet van die (zeer uitzonderlijke) orde, dat van een eerlijk proces tegen verdachte niet langer sprake kan zijn. Daarom leidt het verzuim niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
Ten behoeve van de overzichtelijkheid zal de rechtbank ook in deze rubriek het subsidiair gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting bespreken, zij het na het laatste onderdeel van het niet-ontvankelijksheidsverweer van de raadsman.
Vervolging uitgesloten ex artikel 69 lid 4 AWR
Artikel 69 lid 4 AWR luidt als volgt:
“Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.“
Onder feiten 2, 3 en 4 is een beschuldiging in de zin van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geformuleerd, en dus niet in de zin van het tweede lid van dat artikel. Art 69 lid 4 AWR staat daarmee niet aan de vervolging van feiten 2, 3 en 4 in de weg. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Dat betekent dat de rechtbank het verweer van de raadsman slechts voor het onderdeel van de tapgesprekken volgt, maar dat zij anders dan de raadsman, aan dat vormverzuim niet het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het OM verbindt. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Bewijsuitsluiting
Omdat aan het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting dezelfde argumenten ten grondslag liggen als het niet-ontvankelijkheidsverweer, behoeft het slechts bespreking ten aanzien van het vastgestelde ernstige verzuim inzake de tapgesprekken. De raadsman van verdachte verdachte heeft kennelijk met name de gesprekken waaraan zijn cliënt deelnemer was, uitgeluisterd. Daardoor werpen zijn bevindingen ook een schaduw op alle overige uitgewerkte tapgesprekken in het dossier. De betrouwbaarheid komt daarmee aan alle tapgesprekken te ontvallen. De rechtbank zal dan ook, mede gelet op de ernst van het verzuim, alle tapgesprekken in het dossier in belastende zin van het bewijs uitsluiten. In zoverre honoreert zij het verweer van de raadsman.
Binnen het bedrijf bedrijf A (hierna: bedrijf A), gevestigd en kantoor houdend te plaats, zijn vanaf begin 2007 volgens de volgende constructie werkzaam-heden verricht.
Die constructie (hierna: de constructie) hield in dat bedrijf A, als bemiddelend bedrijf, met verschillende hotels in Amsterdam overeenkwam dat in die hotels schoonmaakwerkzaam-heden werden verricht door schoonmakers die onder de naam bedrijf A als zelfstandige (franchiser) werkten. De schoonmakers waren veelal personen woonachtig in plaats met een niet-Westerse (Afrikaanse) achtergrond, die de Nederlandse taal slechts in beperkte mate machtig waren. bedrijf A droeg daarbij zorg voor de controle op de werkzaamheden van de schoonmakers, de betaling aan hen en de facturatie voor hen. De hotels betaalden voor de schoonmaakwerkzaamheden centraal, en wel aan bedrijf A. bedrijf A wierf de schoonmakers. Op dezelfde wijze en volgens dezelfde constructie werden deze werkzaamheden in opvolgende perioden binnen de eveneens in plaats gevestigde bedrijven bedrijf C (hierna: bedrijf C) en daarna bedrijf B (hierna: bedrijf B) voortgezet tot en met 17 september 2009.
Valsheid facturen
Vervolgens is in de eerste plaats de vraag aan de orde of de facturen van de schoonmakers aan respectievelijk bedrijf A, bedrijf C en bedrijf B die zijn opgenomen in de feiten 2, 3 en 4, vals zijn, zoals ten laste is gelegd. De verdediging heeft deze stelling van het OM niet betwist. De rechtbank slaat daarbij acht op de in bijlage II weergegeven feiten en omstandigheden onder de titel ‘facturen’, die zijn ontleend aan de in de voetnoten weergegeven bewijsmiddelen.
Uit die feiten en omstandigheden leidt de rechtbank het volgende af.
Alle inkoopfacturen gericht aan respectievelijk bedrijf A, bedrijf C en bedrijf B, waaronder ook de in de tenlastelegging opgenomen facturen, zijn facturen van schoonmaakbedrijven, die telkens zien op een bepaalde maand waarin schoonmaakwerkzaamheden verricht zijn. Op al deze facturen staat bovenaan in hoofdletters: “schoonmaakbedrijf” gevolgd door de achternaam van de desbetreffende schoonmaker of schoonmaakster. Daaronder staat een korte omschrijving van de werkzaamheden met een totaalbedrag in euro’s inclusief èn exclusief BTW. Onderaan staat: “storten op rekening nummer” of “gaarne binnen 14 dagen betalen op” met daarbij een rekeningnummer. Geheel onderaan staan verdere gegevens van het betreffende schoonmaakbedrijf, waaronder een BTW-nummer.
Geen van deze schoonmaakbedrijven was echter op de respectievelijke datum van de factuur (of later in de ten laste gelegde periode) als zodanig ingeschreven bij de KvK of bekend bij de Belastingdienst. Ook anderszins blijkt niet uit het dossier van het daadwerkelijke bestaan van (één van) deze schoonmaakbedrijven.
Conclusie rechtbank
Daaruit volgt dat geen van de op die facturen genoemde ‘schoonmaakbedrijven’ in werkelijkheid bestond. Dat betekent tevens dat geen van de op die facturen genoemde werkzaamheden door een op die facturen genoemd schoonmaakbedrijf is of kan zijn verricht. Alle facturen zijn dan ook in strijd met de waarheid en daarmee vals.
Contracten en KvK-uittreksels
Hetzelfde geldt noodzakelijkerwijs voor de tevens in de administratie van bedrijf A aangetroffen contracten tussen verschillende van deze schoonmaakbedrijven en bedrijf A (en ook bedrijf C en bedrijf B), evenals voor de KVK-uittreksels ten aanzien van drie van deze schoonmaakbedrijven, omdat ook daarin, net als in de facturen, in strijd met de waarheid staat dat van deze schoonmaakbedrijven sprake was.
Mede naar aanleiding van de door de officier van justitie en de verdediging ingenomen standpunten ziet de rechtbank zich vervolgens voor de volgende vragen gesteld:
- Had verdachte een rol binnen de genoemde bedrijven (bedrijf A, bedrijf C en bedrijf B) en zo ja, welke?
- Wist verdachte dat de genoemde facturen vals waren en/of daarmee de gehanteerde constructie vals was?
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Volgens de officier van justitie kan bewezen worden verklaard dat sprake was van twee criminele samenwerkingsverbanden, te weten bedrijf A, bestaande uit verdachte, medeverdachte 2, medeverdachte 3, medeverdachte 4, medeverdachte 1 en medeverdachte 5, en bedrijf C/bedrijf B, bestaande uit verdachte, medeverdachte 2, medeverdachte 1 en medeverdachte 5. Deze organisaties en de deelnemers daarvan wisten dat geen sprake was van het inhuren van diensten van schoonmaakbedrijven die aan alle voorwaarden voldeden, op grond van de opgesomde bewijsmiddelen.
verdachte had de constructie bedacht en kan als oprichter en leider van de organisaties worden aangemerkt. Op grond daarvan kan feit 1 bewezen worden verklaard.
verdachte en medeverdachte 2 waren beiden betrokken bij het opmaken van de inkoopfacturen van de schoonmakers. Zij wisten dat deze facturen in de administratie van bedrijf A zouden worden opgenomen. Op grond van hun wetenschap over de valsheid van de facturen kan vervolgens ook feit 2 (opmaken valse administratie bedrijf A) worden bewezen. Hetzelfde geldt voor de administratie van bedrijf C (feit 3) en bedrijf B (feit 4).
Ten aanzien van feit 5: de schoonmakers waren werknemers van bedrijf B. De betalingen aan de schoonmakers mochten daarom niet als kosten voor bedrijf B worden beschouwd, maar als loonbetalingen. Die loonbetalingen moesten ook als zodanig worden opgenomen in de loonbelastingaangifte van bedrijf B. Hierover hadden de verdachten zich ten minste door de belastingdienst moeten laten informeren. Door dit achterwege te laten hebben bedrijf B en medeverdachte 5, en verdachte als feitelijk leidinggevende, de aanmerkelijke kans dat de aangiften onjuist waren, bewust aanvaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal van het ten laste gelegde feit wordt vrijgesproken.
Daartoe heeft de raadsman erop gewezen dat de schoonmaakbedrijven weliswaar in werkelijkheid niet bestonden, maar dat verdachte dat niet wist. Dat laatste blijkt uit a) de ter zitting in het geding gebrachte brief van medeverdachte 1, b) de contracten met de schoonmakers, c) de op het oog onvervalste uittreksels van de KvK, d) het feit dat zowel intern als naar buiten toe wordt gesproken over ZZP-ers. De inhoud van het dossier die wel op wetenschap bij verdachte zou kunnen wijzen, blijkt bij nadere beschouwing onduidelijk en/of mogelijk te zien op een periode dat verdachte niet bij bedrijf A betrokken was (verklaring medeverdachte 4) ofwel onduidelijk en ongefundeerd (proces-verbaal bevindingen uitlatingen medeverdachte 3) ofwel, op grond van het motief het eigen belang of dat van medeverdachte 1 te dienen, onbetrouwbaar (verklaringen schoonmakers). Ook omdat verdachte medeverdachte medeverdachte 1 volledig vertrouwde, bestond voor hem geen enkele aanleiding een ‘dubbelcheck’ ten aanzien van de uittreksels KvK uit te voeren. Het contant betalen aan de schoonmakers had voor verdachte een logische culturele verklaring, was niet verboden en in die periode niet ongebruikelijk. Het vragen om een VAR-verklaring is geen verplichting en verdachte had in de contracten vastgelegd dat de schoonmakers aan hun verplichtingen ter zake zouden (gaan) voldoen. Dat bedrijf C facturen voor de schoonmakers maakte, was niet vreemd, want doordat werd gecentreerd, hoefden de hotels niet met veel partijen contacten te onderhouden.
Dat geen BTW aan de schoonmakers zou zijn uitbetaald, blijkt niet uit het dossier. Van een dienstbetrekking was geen sprake. Als alle schoonmakers wel netjes ingeschreven zouden zijn geweest en wel aan hun afdracht verplichtingen zouden hebben voldaan en drie opdrachtgevers zouden hebben gehad, met andere woorden, als zij aan hun contractuele verplichtingen zouden hebben voldaan, zou over de status van zelfstandige ook geen discussie hebben bestaan. Zij konden ook zelf aangeven waar zij wilden werken en of zij zich wilden laten inzetten. Concluderend: verdachte wist niet dat de schoonmakers geen zelfstandigen waren, als gevolg waarvan hij van alle feiten moet worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit de wettige bewijsmiddelen, die in bijlage II zijn opgenomen, het volgende af.
Valselijk opmaken administratie bedrijf A (feit 2) en criminele organisatie (feit 1):
De rol van verdachte binnen bedrijf A:
Verdachte heeft samen met medeverdachte 4 aan medeverdachte 3 gevraagd de eenmanszaak bedrijf A bij de KvK in te schrijven. De reden hiervoor was dat zij geen van beiden vanwege hun verleden een dergelijke inschrijving op hun eigen naam konden verrichten. Verdachte had de constructie bedacht. Hij deed onderzoek naar de vereisten voor de constructie en raadpleegde daarover ook medeverdachte 5. Vervolgens heeft verdachte samen met medeverdachte 4 binnen bedrijf A de constructie verder opgezet en uitgevoerd. Verdachte vroeg medeverdachte 5 de boekhouding van bedrijf A te doen en de aangiften voor de omzetbelasting en loonbelasting/premie volksverzekeringen te verzorgen. Hij onderhield in dat verband contacten met medeverdachte 5 en leverde de facturen aan hem aan.
Verdachte verzorgde samen met medeverdachte 2 binnen bedrijf A onder meer de administratie en maakte voor zowel bedrijf A als de schoonmakers de facturen op. Hij regelde dat de schoonmakers contant werden uitbetaald door medeverdachte 1 en was er vaak bij, als het geld contant bij de bank werd opgenomen. Ook was verdachte vaak met medeverdachte 4 aanwezig bij de onderhandelingen met de hotels over de prijs voor de werkzaamheden van de schoonmakers. Verdachte gaf medeverdachte 2 aanwijzingen over de door haar te verrichten controles van de werkzaamheden van de schoonmakers. Verdachte stelde de contracten tussen bedrijf A en de schoonmakers op.
Wetenschap van valsheid
De brief vermoedelijk afkomstig van medeverdachte 1
Voor de terechtzitting van 19 april 2013 heeft de raadsman van verdachte, mr. De Vries, een handgeschreven brief aan de rechtbank overhandigd, die aan mr. De Vries was verstuurd en die medeverdachte 1 vermoedelijk had geschreven.
De rechtbank acht aannemelijk dat medeverdachte 1 deze brief daadwerkelijk heeft geschreven, op grond van de bij de brief gevoegde kopie van het identiteitsbewijs van medeverdachte 1 en de conclusie van het voorlopige handschriftvergelijkend onderzoek van het NFI d.d. 10 december 2013. Die conclusie luidt, kort samengevat, dat het veel waarschijnlijker is dat het handschrift is geproduceerd door medeverdachte 1 dan door een willekeurige andere persoon. De brief is ongedateerd, maar kennelijk in de aanloop naar de terechtzittingen in april 2013 opgesteld en verzonden.
De inhoud van de brief is – voor zover hier relevant en zakelijk en samengevat – de volgende. medeverdachte 1 heeft samen met zijn kerkgenootschap de documenten van de KvK gefabriceerd, omdat het bedrijf van medeverdachte 4 en medeverdachte 3 die stukken nodig had. Hij ontving contante betalingen van verdachte, maar ook van anderen. Daarbij nam hij twintig procent van het geld af om aan de kerk te geven, zodat deze het aan de mensen zonder werk kon geven.
Overweging en conclusie rechtbank ten aanzien van bewijswaarde brief
De inhoud van de brief vindt geen enkele steun in het dossier. Verder heeft medeverdachte 1 zelf niet eerder, ook niet in zijn verschillende verklaringen afgelegd bij de politie, op enigerlei wijze van deze informatie melding gemaakt. Daar komt nog bij dat medeverdachte 1, nadat de rechtbank de brief aan het dossier had toegevoegd, meermalen is opgeroepen als getuige, maar op geen van die oproepingen – ook die waarbij zijn medebrenging werd gelast – is verschenen. Het is dus niet mogelijk geweest voor de partijen en de rechtbank vragen over zijn brief aan hem te stellen.
Op grond daarvan heeft de brief onvoldoende bewijswaarde om als bewijs te kunnen meewegen bij de beoordeling van de zaak. De rechtbank zal de brief dan ook verder buiten beschouwing laten.
De verklaring van verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat aan alle schoonmakers de constructie is uitgelegd, zo nodig in het Engels, en dat alle schoonmakers contracten hebben ondertekend waarin hun verplichting zich in te schrijven als zelfstandige, was opgenomen. De KvK-uittreksels kreeg hij van medeverdachte 1. Omdat medeverdachte 1 heel betrouwbaar was en omdat de KvK-uittreksels er echt uitzagen, heeft verdachte niet geverifieerd of de schoonmakers daadwerkelijk zelfstandigen waren. De schoonmakers ontvingen, zo bleek achteraf, een uitkering of voldeden niet aan hun fiscale verplichtingen. Daarom hebben zij een eigen belang niet de waarheid te zeggen. Hun verklaringen zijn dan ook ongeloofwaardig.
Beoordeling wetenschap valsheid
De rechtbank zal de verklaringen van de schoonmakers afgelegd bij de politie en de RC niet gebruiken voor het bewijs. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte wist van die valsheid van de facturen van de schoonmaakbedrijven, zoals ten laste gelegd, betrekt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden. Deze leidt zij af uit de bewijsmiddelen.
Relevante feiten en omstandigheden
Verdachte heeft de constructie zelf bedacht en samen met anderen binnen bedrijf A opgezet en ten uitvoer gelegd. Daarbij werden personen met de genoemde achtergrond voor het schoonmaakwerk geworven. Verdachte maakte voor de schoonmakers de facturen op en droeg zorg voor de betaling aan hen. bedrijf A betaalde alle schoonmakers contant in ronde bedragen uit, terwijl van ieder van hen, blijkens de facturen, een bankrekeningnummer bekend was. Geen van de schoonmakers was, voordat zij door bedrijf A werden geworven, zelfstandige. Evenmin had één van hen een eigen bedrijf.
De verschillende schoonmaakbedrijven waren, volgens de door verdachte gemaakte facturen, telkens genaamd ‘schoonmaakbedrijf’ gevolgd door de achternaam van de betreffende schoonmaker.
Overweging rechtbank
Hieruit volgt dat verdachte alle elementen die onderdeel waren van de door hem bedachte constructie, zelf in handen had. Hij had de constructie bedacht, opgezet en uitgevoerd, hij regelde de financiën en dus ook de contante betalingen aan de schoonmakers, en hij was degene die de uitwerking van de constructie op papier zelf fabriceerde en vorm gaf. Verdachte was dan ook de centrale figuur binnen bedrijf A en achter de constructie. Toen vervolgens bedrijf A in bedrijf was, werd direct namens alleschoonmakers op gelijksoortige wijze als ‘schoonmaakbedrijf’ aan bedrijf A gefactureerd, terwijl in geenvan die gevallen daadwerkelijk van een schoonmaakbedrijf sprake was. Verdachte was degene die al deze facturen opmaakte. Onder die omstandigheden kan het niet anders dan dat het verdachte is geweest van wie het gegeven dat al de schoonmakers een ‘schoonmaakbedrijf’ zouden hebben afkomstig is, of ten minste dat verdachte wist dat de schoonmakers in werkelijkheid geen schoonmaakbedrijf hadden, geen zelfstandige waren en dus dat de door hem gefabriceerde facturen vals waren. Hierbij weegt mee dat uit het dossier ook overigens geen objectieve omstandigheden naar voren komen die erop wijzen dat de schoonmakers zelfstandigen waren.
De beweegreden daarvoor moet zijn geweest dat bedrijf A door voor te wenden dat sprake was van zelfstandigheid van de schoonmakers, hen niet in loondienst hoefde te nemen en dus niet verplicht was loonbelasting op de betalingen aan de schoonmakers in te houden. Daarin past ook het feit dat contant aan de schoonmakers werd betaald. Dat maakte oncontroleerbaar welk bedrag daadwerkelijk aan hen werd betaald en of daarbij ook BTW werd betaald.
Verdachte heeft nog gewezen op het feit dat de schoonmakers een tevens naar de Engelse taal vertaald contract zouden hebben getekend waarin was opgenomen dat zij als zelfstandigen werkzaam voor bedrijf A zouden zijn. Voor zover uit het dossier kan volgen dat de schoonmakers inderdaad een dergelijk contract hebben getekend, volgt daaruit niet dat zij daarmee zelfstandigen waren, zoals wel op de facturen staat. Dat verdachte de facturen op die wijze opmaakte, duidt erop dat de contracten, die bedrijf A en verdachte eveneens opstelden, net als de facturen ten doel hadden de door verdachte gecreëerde werkelijkheid een papieren onderbouwing te geven.
Conclusie rechtbank ten aanzien van de administratie van bedrijf A (feit 2)
Verdachte heeft de door hem valselijk opgemaakte facturen van de schoonmakers samen met medeverdachte medeverdachte 2 geadministreerd en daarmee in de administratie van bedrijf A opgenomen. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het valselijk opmaken van de administratie van bedrijf A (feit 2). Dat feit acht de rechtbank dan ook bewezen.
Ten aanzien van de administraties van bedrijf C (feit 3) en bedrijf B (feit 4):
De voorgaande conclusie geldt ook voor de facturen van de schoonmaakbedrijven gericht aan bedrijf C (feit 3) en bedrijf B (feit 4). bedrijf C en bedrijf B waren beide bedrijven van verdachte, waarbinnen op dezelfde voet en dezelfde wijze als bij bedrijf A de constructie ten uitvoer werd gelegd. Ook bij bedrijf C en bedrijf B maakte verdachte de facturen voor de schoonmaakbedrijven op en ook hier wist hij dat de desbetreffende schoonmaakbedrijven niet bestonden.
Verdachte heeft de door hem valselijk opgemaakte facturen van de schoonmakers samen met medeverdachte medeverdachte 2 geadministreerd en daarmee in de administratie van respectievelijk bedrijf C (feit 3) en bedrijf B (feit 4) opgenomen. Die feiten acht de rechtbank dan ook bewezen. Daarbij geldt dat verdachte ten aanzien van feit 4 de feiten als feitelijk leidinggevende van bedrijf B heeft gepleegd.
Ten aanzien van de aangiften loonbelasting (feit 5):
De rechtbank leidt ten aanzien van dit feit uit de bewijsmiddelen het volgende af. medeverdachte 5 verzorgde als boekhouder voor bedrijf B (net als voor bedrijf A en bedrijf C) de aangiften omzet- en loonbelasting. In dit verband gaf verdachte de door hemzelf opgemaakte facturen van de schoonmaakbedrijven gericht aan bedrijf B aan medeverdachte 5. medeverdachte 5 liet op grond van die facturen de aangiften loonbelasting/ premie volksverzekeringen opmaken.
Verdachte wist dat de door hemzelf valselijk opgemaakte bedrijfsadministratie van bedrijf B de grondslag zou vormen van de belastingaangiften van bedrijf B, waaronder de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen. Door de valsheid zou een te laag bedrag aan loon en premie worden opgegeven, waardoor te weinig belasting zou worden geheven. Hij wist immers dat de schoonmakers geen zelfstandigen waren, en in werkelijkheid dus – als logische tegenhanger daarvan – werknemers van bedrijf B. Ook het aanvullende juridische vereiste voor een dienstbetrekking, te weten naast arbeid en loon ook een gezagsverhouding, acht de rechtbank aanwezig. Veel schoonmakers werkten blijkens de facturen per maand veelvuldig en langdurig en ook soms verschillende maanden achtereen voor bedrijf B, terwijl bedrijf B buiten het verrichten van de schoonmaakwerkzaamheden al het overige voor haar rekening nam, te weten: het werven van hotels als klanten, het onderhandelen over de prijs, het controleren van de schoonmaakwerkzaamheden, de administratie en facturering, en de betaling. Onder deze omstandigheden maakt het feit dat de schoonmakers mogelijk zelf konden bepalen waar en wanneer zij werkzaamheden verrichtten, geen verschil voor de aanwezigheid van een gezagsverhouding.
Daarmee maakte verdachte zich schuldig aan het opzettelijk onjuist doen van aangifte loonbelasting/ premie volksverzekeringen (feit 5). Daarbij geldt dat verdachte dit misdrijf als feitelijk leidinggevende van bedrijf B heeft gepleegd.
Ten aanzien van het leiden van een criminele organisatie (feit 1):
Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat verdachte zich tevens schuldig gemaakt heeft aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (valsheid in geschrifte en het opzettelijk onjuist doen van aangifte loonbelasting). Dit geldt zowel voor de periode van bedrijf A als voor de periode van bedrijf C/bedrijf B. De feiten werden in het georganiseerde verband van deze bedrijven voortdurend gepleegd. Verdachte had daarbij constant contact met andere medewerkers van deze bedrijven, die net als verdachte wisten van het oogmerk van deze organisaties en daarbinnen ieder hun eigen rol hadden en vervulden.
Omdat verdachte bij die bedrijven telkens degene was die het - kortweg - voor het zeggen had en telkens feitelijk de organisatie opzette en runde, kan hij tevens als leider van deze organisaties worden aangemerkt. Voor de periode bedrijf A geldt in het bijzonder dat hij ook toen de bedenker, opzetter en uitvoerder van de constructie was. Tevens blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte ook in die periode de facturen opmaakte, dat hij de betalingen aan de schoonmakers regelde, dat hij mede de onderhandelingen voerde met de hotels en dat hij de schoonmakers erop aansprak, als zij hun werkzaamheden niet naar behoren verrichtten. Daaruit volgt dat hij ook voor die periode als leider van de organisatie kan worden aangemerkt. Het feit dat hij vanuit bedrijf C slechts factureerde voor het verzorgen van de facturatie, maakt dat niet anders.
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 21 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.