Nemo tenetur

Hoge Raad 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3354 Betrokkene 1 en betrokkene 2 waren, op basis van de controlebevoegdheden die zij vanuit hun functie als belastingmedewerker hebben, bezig met een controlerend onderzoek, namelijk een boekhoudkundige controle, van rechtspersonen die gelieerd waren aan verdachte en medeverdachte 3. Het onderzoek werd gedaan naar aanleiding van ingediende negatieve aangiften omzetbelasting door drie met name genoemde rechtspersonen.

Verbalisanten hebben in hun proces-verbaal van bevindingen onder meer gerelateerd dat zij op 15 juni 2010 met verdachte en medeverdachte 3 een afspraak voor het beantwoorden van een aantal vragen hadden gemaakt op het bedrijfsadres van die drie rechtspersonen in Ermelo. De antwoorden van verdachte en medeverdachte 3 waren niet consistent en werden herhaaldelijk bijgesteld. Dit gold ook voor de vraag op welke locatie de computer zich bevond waarop de administratie werd gevoerd. Er werden verschillende locaties genoemd.

Toen betrokkene 1 aanbood naar de laatstgenoemde locatie te rijden, werd toegegeven dat de computer op een andere locatie stond, namelijk op het adres a-straat 1 in Amersfoort. medeverdachte 3 bleek over de sleutel te beschikken. Nadat betrokkene 1, betrokkene 2, verdachte en medeverdachte 3 op dat adres waren gearriveerd, werd aan de belastingambtenaren toegang verleend tot het pand. verdachte en medeverdachte 3 deelden mee dat zij de betreffende ruimte in gebruik hadden voor hun zakelijke activiteiten. Toen verbalisanten in het pand stonden, ontstond bij hen het vermoeden dat medeverdachte 3 het pand bewoonde.

Verdachte verklaarde vervolgens onder meer dat hij in 2009 in contact was gekomen met medeverdachte 1, dat medeverdachte 1 vroeg of verdachte en medeverdachte 3 BV's te koop hadden en dat medeverdachte 1 verdachte en medeverdachte 3 in contact had gebracht met medeverdachte 2. Verbalisanten vroegen verdachte naar de herkomst van facturen die als basis dienden voor de in het geding zijnde negatieve aangiften omzetbelasting. verdachte antwoordde toen dat hij de facturen in opdracht van derden valselijk had opgemaakt. Vervolgens werd aan verdachte en medeverdachte 3 de cautie gegeven. In het pand stond een kast waarvan de deuren gesloten waren. verdachte en medeverdachte 3 deelden mee dat kast op slot zat, dat die kast niet van hen was en dat ze geen sleutel hadden. Ze zeiden dat ze niet wisten wie de sleutel wel had. betrokkene 1 vroeg vervolgens of hij mocht kijken of de kast open was. Door verdachte en medeverdachte 3 werd dit niet geweigerd. De kast bleek open te zijn en vervolgens waren de opschriften van een veertigtal ordners zichtbaar, waarop ook namen stonden van rechtspersonen waarvan de belastingambtenaren wisten op basis van eerder onderzoek dat verdachte en zijn medeverdachte 3 daar bemoeienis mee hadden.

Betrokkene 1 heeft op 27 augustus 2013 bij de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat medeverdachte 3 en verdachte bij hem in de auto mee zijn gereden van Ermelo naar Amersfoort, maar dat hij ze daartoe niet gedwongen heeft. betrokkene 1 verklaarde verder dat de tegenstrijdige verhalen van verdachte en medeverdachte 3 hem niet tot de conclusie bracht dat sprake was van een verdenking van overtreding van de AWR. Pas toen verdachte verklaarde dat hij valse facturen maakte, was volgens betrokkene 1 sprake van een verdenking. Ook betrokkene 2 heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat pas toen verdachte verklaarde over de valse facturen, er volgens hem sprake was van een verdenking.

Het hof was van oordeel dat betrokkene 1 en betrokkene 2 niet eerder dan op het moment dat verdachte verklaarde over de valse facturen er van uit hoefden te gaan dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het hof is derhalve van oordeel dat aan verdachte tijdig de cautie is gegeven.

Voorts diende te worden vastgesteld of er in de onderhavige zaak een zodanige dwang is uitgeoefend dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Het hof overwoog dat hier geen sprake van is. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat er door de verbalisanten handelingen zijn verricht die in strijd zijn met artikel 6 EVRM. Weliswaar gaat het hof er van uit dat op verdachte en medeverdachte 3 enige druk is uitgeoefend die er toe geleid heeft dat verbalisanten terecht kwamen in het pand waar de gezochte administratie zich bevond, maar het gebruik van die administratie in de strafvervolging, levert geen strijd op met artikel 6 EVRM, omdat die administratie niet beschouwd kan worden als wilsafhankelijk materiaal.

Ten aanzien van het openen van de kast was het hof van oordeel dat de verbalisant betrokkene 1 de kantoorkast heeft geopend zonder dat daarvoor expliciet toestemming is gegeven door verdachte of door medeverdachte 3 en ook zonder dat is voldaan aan de eisen die het wetboek van strafvordering stelt. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Door dit verzuim is een voorschrift geschonden dat ziet op de bescherming van de belangen van verdachte, waarbij het hof er van uit is gegaan - ondanks de anders luidende verklaring van de verdachte - dat de ordners in de kast mede toebehoorden aan de verdachte. Naar het oordeel van het hof was er echter sprake van een geringe schending van de belangen van verdachte gelet op de omstandigheid dat verdachte na het openen van de kast een verklaring van vrijwillige afgifte van de zich in de kast bevindende ordners heeft getekend, waardoor de schending niet meer behelst dan het zonder toestemming openen van de kast. Het hof heeft daarom volstaan met het enkel vaststellen van bovengenoemd vormverzuim.

Verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en acht maanden wegens feit 1 deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en feit 2 primair medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Middel

Het middel klaagt dat het Hof bij de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkend verweer, gegrond op schending van het in art. 6 EVRM vervatte nemo tenetur-beginsel, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip 'wilsafhankelijk materiaal'.

Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Nemo tenetur-beginsel, de cautie en doorzoeking van de kast

Standpunt verdediging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de medewerkers van de Belastingdienst op 15 juni 2010, in strijd met het nemo tenetur-beginsel, wilsafhankelijk materiaal van verdachte hebben afgedwongen. Uit het dossier blijkt dat verdachte en medeverdachte 3 'toe hebben moeten geven' waar de (computer met) administratie zich bevond. Het antwoord op de vraag waar de administratie zich bevond, alsmede het uiteindelijk verkrijgen van die gegevensdrager en de administratieve bescheiden dienen dus als afgedwongen materiaal te worden gekwalificeerd. Dit betreft voorts wilsafhankelijk materiaal, met name omdat zonder de (actieve) hulp van verdachte niet de beschikking over dit materiaal verkregen kon worden. Deze afgedwongen informatie vormt de directe aanleiding voor het strafrechtelijke onderzoek naar verdachte. Dat betekent dat al het materiaal dat door de controle en opsporing op en na 15 juni 2010 is vergaard van het bewijs dient te worden uitgesloten, aldus de raadsman. (...)

Uit het dossier blijkt het volgende:

Uit de verklaringen van betrokkene 1 en betrokkene 2 bij de rechter-commissaris en uit het door hen opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (AH-002) d.d. 25 november 2010 volgt dat zij, op basis van de controlebevoegdheden die zij vanuit hun functie als belastingmedewerker hebben, bezig waren met een controlerend onderzoek, namelijk een boekhoudkundige controle, van rechtspersonen die gelieerd waren aan verdachte en medeverdachte 3 . Het onderzoek werd gedaan naar aanleiding van ingediende negatieve aangiften omzetbelasting door drie met name genoemde rechtspersonen. Verbalisanten hebben in hun proces-verbaal van bevindingen (AH-002) onder meer gerelateerd dat zij op 15 juni 2010 met verdachte en medeverdachte 3 een afspraak voor het beantwoorden van een aantal vragen hadden gemaakt op het bedrijfsadres van die drie rechtspersonen in Ermelo. De antwoorden van verdachte en medeverdachte 3 waren niet consistent en werden herhaaldelijk bijgesteld. Dit gold ook voor de vraag op welke locatie de computer zich bevond waarop de administratie werd gevoerd. Er werden verschillende locaties genoemd. Toen betrokkene 1 aanbood naar de laatstgenoemde locatie te rijden, werd toegegeven dat de computer op een andere locatie stond, namelijk op het adres a-straat 1 in Amersfoort. medeverdachte 3 bleek over de sleutel te beschikken. Nadat betrokkene 1 , betrokkene 2 , verdachte en medeverdachte 3 op dat adres waren gearriveerd, werd aan de belastingambtenaren toegang verleend tot het pand. verdachte en medeverdachte 3 deelden mee dat zij de betreffende ruimte in gebruik hadden voor hun zakelijke activiteiten. Toen verbalisanten in het pand stonden, ontstond bij hen het vermoeden dat medeverdachte 3 het pand bewoonde. verdachte verklaarde vervolgens onder meer dat hij in 2009 in contact was gekomen met medeverdachte 1 , dat medeverdachte 1 vroeg of verdachte en medeverdachte 3 BV's te koop hadden en dat medeverdachte 1 verdachte en medeverdachte 3 in contact had gebracht met medeverdachte 2 . Verbalisanten vroegen verdachte naar de herkomst van facturen die als basis dienden voor de in het geding zijnde negatieve aangiften omzetbelasting. verdachte antwoordde toen dat hij de facturen in opdracht van derden valselijk had opgemaakt. Vervolgens werd aan verdachte en medeverdachte 3 de cautie gegeven. In het pand stond een kast waarvan de deuren gesloten waren. verdachte en medeverdachte 3 deelden mee dat de kast op slot zat, dat die kast niet van hen was en dat ze geen sleutel hadden. Ze zeiden dat ze niet wisten wie de sleutel wel had. betrokkene 1 vroeg vervolgens of hij mocht kijken of de kast open was. Door verdachte en medeverdachte 3 werd dit niet geweigerd. De kast bleek open te zijn en vervolgens waren de opschriften van een veertigtal ordners zichtbaar, waarop ook namen stonden van rechtspersonen waarvan de belastingambtenaren wisten op basis van eerder onderzoek dat verdachte en zijn medeverdachte 3 daar bemoeienis mee hadden.

betrokkene 1 heeft op 27 augustus 2013 bij de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat medeverdachte 3 en verdachte bij hem in de auto mee zijn gereden van Ermelo naar Amersfoort, maar dat hij ze daartoe niet gedwongen heeft. betrokkene 1 verklaarde verder dat de tegenstrijdige verhalen van verdachte en medeverdachte 3 hem niet tot de conclusie bracht dat sprake was van een verdenking van overtreding van de AWR. Pas toen verdachte verklaarde dat hij valse facturen maakte, was volgens betrokkene 1 sprake van een verdenking. Ook betrokkene 2 heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat pas toen verdachte verklaarde over de valse facturen, er volgens hem sprake was van een verdenking.

Oordeel hof

Ten aanzien van de feitelijke gang van zaken gaat het hof er van uit dat een en ander heeft plaats gevonden zoals is beschreven en verklaard door verbalisanten betrokkene 1 en betrokkene 2 . Voorts is het hof van oordeel dat betrokkene 1 en betrokkene 2 niet eerder dan op het moment dat verdachte verklaarde over de valse facturen er van uit hoefden te gaan dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het hof is derhalve van oordeel dat aan verdachte tijdig de cautie is gegeven.

Voorts dient te worden vastgesteld of er in de onderhavige zaak een zodanige dwang is uitgeoefend dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Het hof overweegt dat hier geen sprake van is. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat er door de verbalisanten handelingen zijn verricht die in strijd zijn met artikel 6 EVRM. Weliswaar gaat het hof er van uit dat op verdachte en medeverdachte 3 enige druk is uitgeoefend die er toe geleid heeft dat verbalisanten terecht kwamen in het pand waar de gezochte administratie zich bevond, maar het gebruik van die administratie in de strafvervolging, levert geen strijd op met artikel 6 EVRM, omdat die administratie niet beschouwd kan worden als wilsafhankelijk materiaal."

Beoordeling Hoge Raad

In zijn overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de inhoud van de ordners niet kan worden aangemerkt als bewijsmateriaal dat door de verdachte onder dwang is afgegeven. Dat oordeel is, in aanmerking genomen de door het Hof in zijn overwegingen vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk.

Het middel steunt op de opvatting dat op de enkele grond dat de medewerking van de verdachte nodig is om documenten te verkrijgen waarin een verklaring van de verdachte is vervat, dat bewijsmateriaal als 'wilsafhankelijk bewijsmateriaal' moet worden aangemerkt. Die opvatting is onjuist (vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, NJ 2015/265).

Opmerking verdient dat in cassatie niet voor het eerst kan worden aangevoerd dat de ordners, gezien de inhoud daarvan, bewijsmateriaal bevatten dat als 'wilsafhankelijk' materiaal moet worden gekwalificeerd, omdat de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard vergt.

Het middel faalt.

Conclusie AG

Het gaat in de onderhavige zaak om de vraag of verdachtes in art. 6 lid 1 EVRM vervatte recht om zichzelf niet te hoeven beschuldigen is geschonden.

7. Over dat recht werd in EHRM 17 december 1996, Appl. No. 19187/91 (Saunders v. U.K.; ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699, m.nt. G. Knigge) overwogen:

“69. The right not to incriminate oneself is primarily concerned, (…) with respecting the will of an accused person to remain silent. As commonly understood in the legal systems of the Contracting Parties to the Convention and elsewhere, it does not extend to the use in criminal proceedings of material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers but which has an existence independent of the will of the suspect such as, inter alia, documents acquired pursuant to a warrant, breath, blood and urine samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing.

In the present case the Court is only called upon to decide whether the use made by the prosecution of the statements obtained from the applicant by the inspectors amounted to an unjustifiable infringement of the right. This question must be examined by the Court in the light of all the circumstances of the case. In particular, it must be determined whether the applicant has been subject to compulsion to give evidence and whether the use made of the resulting testimony at his trial offended the basic principles of a fair procedure inherent in Article 6 para. 1 (art. 6-1) of which the right not to incriminate oneself is a constituent element.”

8. Voor het Nederlandse recht betekent dit volgens de Hoge Raad het volgende:

“4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan art. 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in art. 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een "criminal charge" in de zin van die bepaling, deze het recht heeft "to remain silent" en "not to incriminate oneself" (vgl. HR 19 september 2006, LJN AV1141, NJ 2007/39). Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Saunders (EHRM 17 december 1996, LJN ZB6862, NJ 1997/699) moet worden afgeleid dat art. 6, eerste lid, EVRM zich niet verzet tegen het gebruik voor het bewijs in een strafzaak van onder dwang door de verdachte afgegeven materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (vgl. HR 21 oktober 1997, LJN ZD0834, NJ 1998/173). Het recht van de verdachte om zichzelf niet te belasten is immers - in de woorden van het EHRM 29 juni 2007, O'Halloran and Francis, LJN BB3173, NJ 2008/25, rov. 47 - "primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent".

Vervolgens overwoog de Hoge Raad:

“4.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster niet aan de vordering behoefde te voldoen omdat de documenten door de klaagster zijn vervaardigd en het bestaan van die documenten van haar wil afhankelijk is. Door aldus te oordelen heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd. Beslissend voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, is immers of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd, niet beslissend is. De Rechtbank had derhalve kennis moeten nemen van de inhoud van de documenten.”

9. Voor de onderhavige zaak is van belang wat dient te worden verstaan onder

“material (…) which has an existence independent of the will of the suspect”

als bedoeld in het hiervoor aangehaalde Saunders v. U.K.. Het EHRM geeft als voorbeelden:

“documents acquired pursuant to a warrant, breath, blood and urine samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing”

10. In zijn conclusie bij HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 geeft mijn ambtgenoot Wattel een uitgebreide beschrijving van de Straatsburgse rechtspraak waarnaar ik gaarne verwijs. Hij vat de Straatsburgse rechtspraak vanuit het perspectief van de fiscale mededelings- en inlichtingenplicht als volgt samen:

“10.1 Ik acht de Straatsburgse rechtspraak over de litigieuze kwestie niet onduidelijk: een ieder is gehouden zijn wettelijke verplichtingen ten dienst van het (fiscaal-)bestuurlijke toezicht na te komen, óók zijn informatieverstrekkingsplichten, en hij kan zonder grondrechtelijk bezwaar bestraft worden als hij dat niet of onjuist doet. Art. 6 EVRM is niet bedoeld om normale fiscale verplichtingen en effectief toezicht door de autoriteiten te kunnen frustreren (Abas, Allen, I.J.L., G.M.R. en A.K.P. v UK). Als echter sprake is van een criminal charge, en ook als dat (nog) niet het geval is (en zelfs als er nooit een charge blijkt te volgen (Shannon, § 40)) maar de betrokkene kan niet uitsluiten dat de van hem in de toezichtsfeer onder dwang gevorderde informatie ook strafvorderlijk tegen hem gebruikt zal worden, dan kan hij niet zonder schending van art. 6 EVRM bestraft of met straf of boete bedreigd worden voor niet-verklaren of niet-overhandigen van testimonial or communicative evidence, waaronder begrepen documenten waarop de autoriteiten zonder zijn actieve medewerking (minstens een wilsbesluit) niet de hand kunnen leggen (Funke, Heaney and McGuinness, J.B., Marttinen, Shannon, Chambaz), tenzij:

(i) het gaat om boeten of druk waarvan onder de gegeven omstandigheden niemand wakker hoeft te liggen en de sanctie in elk geval non-custodial is (O’halloran and Francis; Allen) of

(ii) er procedurele waarborgen bestaan dat de in de toezichtsfeer afgedwongen informatie of documenten niet strafvorderlijk gebruikt zullen worden (Marttinen; Chambaz).

10.2 Gaat het om passieve medewerking aan (dulden van; ondergaan van) dwangmiddeluitoefening - tot verkrijging van non-testimonial physical evidence - dan is geen sprake van coercion or oppression in defiance of the will of the accused en rijst dus geen nemo tenetur-kwestie (Saunders, Jalloh), tenzij dat passief doen ondergaan van dwangmiddelen ontaardt in inhuman and degrading treatment (Jalloh).”

11. Gemeenschappelijk aan de door het EHRM gegeven voorbeelden van “material (…) which has an existence independent of the will of the suspect” is dat dit materiaal wordt tot bewijsmateriaal zonder actieve medewerking van de verdachte en dat daardoor zijn recht om niet te hoeven meewerken aan zijn eigen veroordeling niet in het gedrang komt. Hij moet een doorzoeking dulden, bloed of wangslijmvlies laten afnemen etc. Enige actieve medewerking van hem is echter niet noodzakelijk voor het door de strafvorderlijke overheid in het bezit krijgen van het bewijsmateriaal. Met Fokkens en Spek en in lijn met het betoog van Wattel ben ik daarom van oordeel dat de nadruk in “material (…) which has an existence independent of the will of the suspect” niet ligt op de vraag of de verdachte de hand heeft gehad in het vervaardigen van het materiaal maar of hij actief heeft meegewerkt aan het verwerven van dat materiaal voor het bewijs. Het “independant” in het hiervoor aangehaalde citaat uit Saunders slaat dan ook niet op de kale “existence” maar op “existence” als “material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers”. Dat laatste kan zich in twee vormen voordoen. Het kan zijn dat verdachte onder druk een verklaring ten overstaan van de autoriteiten aflegt (Saunders, Marttinen), het kan zijn dat verdachte onder druk belastend materiaal aan de autoriteiten overhandigt (Funke, Chambaz, J.B.).

12. Wanneer de rechtspraak van het EHRM in vorenbedoelde zin wordt verstaan valt te begrijpen dat een door de verdachte vervalst document – een document dat allerminst bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte - tot het bewijs kan meewerken zonder dat verdachtes recht zichzelf niet te hoeven belasten wordt geschonden.

13. Het gaat dus, anders dan de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest onder 4.2, niet zozeer om de vraag of het materiaal bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (dat zou kunnen worden gezegd van “breath, blood and urine samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing”), maar om de vraag of het materiaal als aan de autoriteiten ter beschikking staand bewijsmateriaal onafhankelijk van de wil van de verdachte in handen van de autoriteiten is gekomen. Dat laatste was in Saunders niet het geval omdat verdachte een verklaring aflegde onder de dreiging dat weigeren te verklaren strafbaar was. Dat is wel weer het geval wanneer het materiaal onafhankelijk van de wil van de verdachte tot bewijsmateriaal is geworden zoals “documents acquired pursuant to a warrant”, bijvoorbeeld documenten gevonden bij een door de verdachte te dulden doorzoeking. Is het bewijsmateriaal niet onafhankelijk van verdachtes actieve medewerking tot stand gekomen en/of in handen van de autoriteiten geraakt dan is het recht van de verdachte om zichzelf niet te behoeven beschuldigen aan de orde. Of dit dan inderdaad is geschonden hangt – zie het citaat uit Saunders – af van de omstandigheden van het geval.

14. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat er geen sprake is geweest van materiaal dat onder dwang van de verdachte is verkregen. Weliswaar, aldus het Hof, is ter verkrijging van het bewijsmateriaal enige druk op de verdachte uitgeoefend maar die druk is niet van dien aard geweest dat – zo begrijp ik het oordeel van het Hof - inbreuk is gemaakt op verdachtes recht zichzelf niet te hoeven beschuldigen; dan is er dus geen sprake van zozeer van verdachtes wil afhankelijk bewijsmateriaal dat verdachtes recht niet (actief) te hoeven meewerken aan zijn eigen veroordeling is geschonden.

15. De vraag “whether the applicant’s right not to incriminate himself has been violated” hangt onder meer af van “” the nature and degree of compulsion used to obtain the evidence. De laatste heeft het Hof te licht bevonden om van schending van verdachte recht zichzelf niet te behoeven te belasten te kunnen spreken. In het licht van de door het Hof vastgestelde feiten geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^