Juiste maatstaf bij billijkheidsoordeel verzoek ex artikel 89 Sv

Gerechtshof Amsterdam 20 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:610

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, ter zake van schade die de verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer, welke schade als volgt is gespecificeerd:

- 2 dagen verblijf op het politiebureau (ad € 105,00 per dag) € 210,00

- 64 dagen verblijf in een huis van bewaring (ad € 80,00 per dag) € 5.120,00

Totaal € 5.330,00

De advocaat van de verzoeker heeft zich in raadkamer van 6 januari 2017 gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de verzochte vergoeding ten aanzien van het aantal dagen in een huis van bewaring, te weten 63 in plaats van 64 dagen.
 

Beoordeling

Uit het dossier blijkt dat verzoeker in verzekering en in voorlopige hechtenis is gesteld vanwege een verdenking die was gebaseerd op camerabeelden. Verzoeker heeft ontkend bij de op die beelden opgenomen woninginbraak betrokken te zijn geweest en heeft gezegd zich niet te kunnen herinneren waar hij ten tijde van de inbraak was. De strafzaak met voormeld parketnummer is in hoger beroep - inmiddels onherroepelijk - geëindigd met een vrijspraak. Het hof heeft in het vrijsprekend arrest gemotiveerd als zijn oordeel gegeven dat het niet de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte op de belastende camerabeelden te zien is.

Het hof overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 erop heeft gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis "aan zijne eigen houding te wijten heeft". Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding): "De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...) (Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)

De rechter dient dus niet louter te beoordelen of er destijds voldoende verdenking, ernstige bezwaren en gronden aanwezig waren voor de inverzekeringstelling. Dat zal in de regel het geval zijn, omdat anders geen inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis mogelijk is. Consequentie van het enkele aanleggen van deze maatstaf zou zijn dat nooit schadevergoeding zou kunnen worden toegekend, hetgeen in strijd is met de bedoeling van de wetgever.

Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) “Ashendon en Jones”, zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.

Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die “were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty” of in het geval dat “the applicant had been penalised for exercising his right to silence”. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat “it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant” of als “the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was” of in de situatie dat als “the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order”.

Gelet op het vorenstaande heeft het openbaar ministerie in zijn eerdergenoemde schriftelijke advies van 3 oktober 2016 niet de juiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek en daarmee het in dit soort zaken geldende toetsingskader miskend. Dit geldt eens te meer nu het hof in zijn vrijsprekend arrest expliciet heeft overwogen dat het niet de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte betrokken is geweest bij het hem ten laste gelegde. Voorts kan niet worden gezegd dat de verzoeker eraan bijgedragen heeft dat de op het moment van zijn inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis tegen hem bestaande verdenking voortduurde. Verzoeker heeft immers toen al ontkend bij de inbraak betrokken te zijn geweest en kon in de omstandigheden van dit geval bezwaarlijk meer doen. De enkele omstandigheid dat hij heeft gezegd zich niet te kunnen herinneren waar hij op het moment van de inbraak was kan in dit verband niet leiden tot de conclusie dat verzoeker daarmee de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis aan zijn eigen houding te wijten heeft gehad. Ten slotte en ten overvloede merkt het hof nog op dat de conclusie in meergenoemd schriftelijk advies, dat de voortduring van de voorlopige hechtenis als behorend tot de risicosfeer van verzoeker moet worden beschouwd mede omdat verzoeker eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, een verdere miskenning is van bovengenoemd toetsingskader.

Gelet op het door de Hoge Raad en het EHRM gegeven toetsingskader en hetgeen is overwogen in het vrijsprekend arrest is het hof, in navolging van het nadere standpunt van de advocaat-generaal als ingenomen bij de behandeling in raadkamer, van oordeel dat er gronden van billijkheid zijn om de gevraagde vergoeding toe te kennen.

De verzoeker is op 20 januari 2016 in verzekering gesteld op verdenking van - kort gezegd - overtreding van artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van de verzoeker bevolen op 22 januari 2016. Bij beschikking van 25 maart 2016 van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam is de voorlopige hechtenis van de verzoeker onder voorwaarden geschorst. Deze is daarna niet meer herleefd.

Het hof heeft in onder meer ECLI:NL:GHAMS:2016:3381 overwogen dat in artikel 136, eerste lid, Sv is bepaald dat onder een dag wordt verstaan een tijd van vierentwintig uren. In artikel 27, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is over de verrekening van in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd met de opgelegde gevangenisstraf bepaald, dat bij het berekenen van de in mindering te brengen tijd de eerste dag van de verzekering als een volle dag geldt en dat de dag waarop de verzekering is geëindigd buiten beschouwing blijft. Volgens vaste rechtspraak wordt bij het vorenstaande aansluiting gezocht bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige. Met inachtneming van het vorenstaande komt het hof tot een totaal van 65 in plaats van 66 dagen doorgebracht in verzekering en in voorlopige hechtenis.

Het hof zal een vergoeding ter zake van de door verzoeker ondergane verzekering en voorlopige hechtenis toekennen als volgt:

- 2 dagen verblijf op politiebureau (ad € 105,00 per dag) € 210,00

- 63 dagen verblijf in een huis van bewaring (ad € 80,00 per dag) € 5.040,00

Totaal € 5.250,00

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^