HR herhaalt relevante overwegingen over samenweefsel van verdichtsels (art. 326 Sr)
/Hoge Raad 13 november 2012, LJN BX0806 Feiten
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 26 oktober 2010 verdachte wegens 1., 2. en 3. oplichting en 4. poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Middel
Het middel klaagt dat het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, meer in het bijzonder niet dat telkens sprake is van "het aannemen van een valse hoedanigheid" en "een samenweefsel van verdichtsels".
Beoordeling Hoge Raad
De bewijsmiddelen houden met betrekking tot de bewezenverklaringen van feit 1 en feit 2 in dat de verdachte benadeelde 1 en benadeelde 2 door het aannemen van een valse hoedanigheid heeft bewogen tot afgifte van geld, hierin bestaande, zakelijk weergegeven, dat de verdachte zich bij de verkoop van het schoonmaakgerei in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als iemand die geld aan het inzamelen was voor kinderen en daarbij heeft medegedeeld dat de opbrengst van de verkoop ten bate kwam van een goed doel, terwijl de winst van ongeveer 4 tot 5 euro per pakketje poetsartikelen voor hemzelf was bestemd.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte zich aldus heeft bediend van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het optreden van de verdachte van dien aard was dat hij zich een hoedanigheid heeft aangematigd om onverdiend vertrouwen te wekken en op bedrieglijke wijze gebruik heeft gemaakt van een in het maatschappelijk verkeer geldend patroon op grond waarvan benadeelde 1 en benadeelde 2, die blijkens de door het Hof gebezigde motivering van de straf een hoge leeftijd hadden, mochten verwachten dat de opbrengst van de verkoop van het schoonmaakgerei daadwerkelijk ten goede zou komen aan een goed doel en in die verwachting geld hebben afgegeven.
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot afgifte van een goed, als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de onwaarachtige mededelingen waren gericht aanleiding had behoren te geven die onwaarachtigheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en de persoonlijkheid van het slachtoffer (vgl. HR 15 november 2011, LJN BQ8600, NJ 2012/279).
De bewezenverklaringen van feit 1 en feit 2, voor zover inhoudende dat de verdachte benadeelde 1 en benadeelde 2 door een samenweefsel van verdichtsels heeft bewogen tot afgifte van geld, kunnen niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. De enkele leugenachtige mededeling van de verdachte dat de opbrengst van de verkoop van het schoonmaakgerei voor een goed doel was bestemd, terwijl hij in werkelijkheid voornemens was die opbrengst voor zichzelf te behouden, is daarvoor onvoldoende. In zoverre is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid de verdachte alsnog vrijspreken van dit onderdeel van de tenlasteleggingen onder 1 en 2. Vrijspraak van het gewraakte onderdeel van de tenlasteleggingen doet geen afbreuk aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd, zodat het middel niet tot cassatie met terugwijzing van de zaak of verwijzing daarvan naar een ander hof behoeft te leiden.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde feit heeft het Hof blijkens de bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte het in strijd met de waarheid heeft voorgesteld alsof hij "voor de meter kwam" en daarbij heeft gezegd dat voor het vervangen daarvan een eigen bijdrage van 150 euro betaald moest worden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof hieruit afgeleid dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen, namelijk die van iemand die namens de leverancier van elektriciteit optrad in verband met het vervangen van de elektriciteitsmeter en uit dien hoofde bevoegd was een daarvoor verschuldigde eigen bijdrage in ontvangst te nemen.
Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent het begrip "valse hoedanigheid" als bedoeld in art. 326 Sr. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld getuigt 's Hofs oordeel dat hetgeen de verdachte benadeelde 3 heeft medegedeeld ook valt aan te merken als een "samenweefsel van verdichtsels" als bedoeld in art. 326 Sr niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat die mededeling in meer dan één opzicht onjuist was en gelet op hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt omtrent de persoon van benadeelde 3.
Het middel treft derhalve ten dele doel.
Lees hier de volledige uitspraak.