Hoofdelijke aansprakelijkheid voor schade benadeelde partij na verduistering

Hoge Raad 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2016

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte wegens “medeplichtigheid aan medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.

Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij A B.V. ter hoogte van € 77.500,00 ter zake van materiële schade geheel toegewezen, daarbij oordelend dat de verdachte, met haar mededaders, hoofdelijk voor dat gehele bedrag aansprakelijk is, een en ander zoals in het arrest vermeld. Ook heeft het hof een in beslag genomen tas met kleding van het merk Esprit verbeurd verklaard en de teruggave aan de verdachte gelast van een in beslag genomen personenauto, merk Volkswagen.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2017 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"Wat betreft de vordering van de benadeelde partij merk ik op dat een causaal verband noodzakelijk is. De vraag of de bestuurder van de auto aansprakelijk is, is niet eenvoudig te beantwoorden en is meer iets voor een civiele procedure. Dit geldt des te meer nu uit het dossier blijkt dat het geld niet bij cliënte terecht is gekomen. Toewijzing van de vordering zou betekenen dat zij gestraft wordt voor iets waar ze niets mee te maken heeft gehad. Dat richt alleen maar schade aan en heeft geen enkel doel. De gevolgen zouden desastreus zijn. De vordering is te complex om binnen het strafrecht te worden afgedaan. De benadeelde partij dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair kan de constructie van de rechtbank worden gevolgd."

De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:

"Vordering van de benadeelde partij A B.V.

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 77.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
(...)

Beslissing

Het hof:

(...)

Vordering van de benadeelde partij A B.V.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij A B.V. ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 77.500,00 (zevenenzeventigduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, met haar mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is - met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd - om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil."

Middel

Het middel klaagt dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden ten laste van de verdachte de vordering van de benadeelde partij ter vergoeding van geleden schade ten bedrage van € 77.500,00 hoofdelijk heeft toegewezen.

Beoordeling Hoge Raad

De verdachte is veroordeeld wegens medeplichtigheid aan het medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, hieruit bestaande dat zij in een gereedstaande auto de motor draaiend hield en vervolgens een van de daders met het verduisterde geldbedrag vanaf de plaats waar dit delict plaatsvond heeft vervoerd.

Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing.

Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens het slachtoffer, zijnde de werkgever van een van de daders, en uit dien hoofde naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door het slachtoffer geleden schade, is het tevergeefs voorgesteld. Dat het slachtoffer schade heeft geleden is mede het gevolg van voornoemde gedragingen van de verdachte.

Gelet hierop is het Hof terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid uitgegaan, en kon het de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554, NJ 2012/595). Het Hof heeft zijn beslissing - ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd - toereikend gemotiveerd.

Het middel is tevergeefs voorgesteld.

Conclusie AG

De principieel ingestoken toelichting op het middel werpt de vraag op in hoeverre de feitenrechter zijn beslissing tot toewijzing van een vordering van de benadeelde partij met hoofdelijke aansprakelijkheid voor het gehele bedrag zou dienen te motiveren. Betoogd wordt dat die beslissing (met name) nadere motivering behoeft in gevallen als het onderhavige, waarin de bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde feit is gekwalificeerd als medeplichtigheid en deze bijdrage aan het veroorzaken van de geleden schade aldus kleiner is dan de bijdrage van de daders van dat feit. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de steller van het middel onder meer op de – mede vanwege de jegens de medeveroordeelden veelal beperkte regresmogelijkheden – vaak verstrekkende (financiële) consequenties voor de verdachte die ter zake van de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld. Ook bestaan in de zienswijze van de steller van het middel hier wezenlijke overeenkomsten met de in art. 36e, zevende lid, Sr voorziene mogelijkheid om aan twee of meer verdachten een hoofdelijke betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen. De motiveringseisen die de Hoge Raad aan de toepassing van art. 36e, zevende lid, Sr stelt, zouden in cassatie ter inspiratie moeten dienen om ook de ‘hoofdelijke toewijzing’ van de vordering van de benadeelde partij over de band van aan te scherpen motiveringseisen nader te controleren.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. Derhalve vormt art. 6:162 BW het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of de benadeelde partij aanspraak kan maken op vergoeding van schade die door de gedraging van de verdachte rechtstreeks is toegebracht. In beginsel behoeft alleen die schade te worden vergoed, welke het gevolg is van een aan de betrokkene toe te rekenen onrechtmatige daad. Is schade het gevolg van de onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen terwijl voor elk van die gedragingen geldt dat de schade zonder die gedraging niet zou zijn ingetreden (de zogenoemde samenloop van oorzaken), dan is ieder van die personen jegens de benadeelde voor de gehele schade aansprakelijk.5 Rust op twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij ingevolge art. 6:102, eerste lid, BW daartoe hoofdelijk verbonden.

Het Burgerlijk Wetboek kent in art. 6:166 BW daarnaast een bijzondere regeling voor gevallen waarin schade is veroorzaakt door een groep van personen. Een benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden, kan ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan te dien aanzien ermee volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken. Een tot de groep horend persoon kan zich in voorkomende gevallen niet onttrekken aan aansprakelijkheid door een beroep te doen op ontbrekend causaal verband tussen zijn eigen onrechtmatig handelen en de ontstane schade. Deze vorm van individuele aansprakelijkheid van een groepslid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan.

De civielrechtelijke literatuur onderscheidt een viertal vereisten waaraan voor de toepassing van art. 6:166, eerste lid, BW moet zijn voldaan. Allereerst moet komen vast te staan dat sprake is van een handelen in groepsverband. Het bestaan van een ‘groep’ impliceert op zijn minst de aanwezigheid van een zeker bewustzijn van gezamenlijk optreden. In het arrest van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194, m.nt. Hartlief heeft de civiele kamer van de Hoge Raad geoordeeld dat de in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid evenwel niet is beperkt tot gedragingen “in turba” (dat wil hier zeggen: gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen). Tevens blijkt eenheid van tijd en plaats van de gedragingen van de groepsleden geen vereiste te zijn om aansprakelijkheid op grond van die bepaling te kunnen aannemen. Wel zal het moeten gaan om concrete schadeveroorzakende handelingen in groepsverband. Het deelnemen aan een criminele organisatie bijvoorbeeld is als zodanig een onvoldoende concreet gezamenlijk schadeveroorzakend optreden. Ten tweede is vereist dat een (of meer) tot de groep horende deelnemer(s) een onrechtmatige daad heeft (of hebben) gepleegd ten gevolge waarvan een benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden. In de derde plaats moet het optreden in groepsverband op zichzelf onrechtmatig zijn, in die zin dat de kans op het toebrengen van schade de aangesprokene van zijn deelneming aan de gemeenschappelijke gedragingen in groepsverband had moeten weerhouden; de aangesprokene kan worden gezegd dat hij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die welke in concreto is toegebracht. Ten slotte moet zijn deelneming aan de gedragingen in groepsverband hem kunnen worden toegerekend.

Is aan de bovengenoemde vereisten voldaan, dan is daarmee de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan een groep deelnemende verdachte gegeven. Ook indien de gedragingen van de medeplichtige niet, althans niet zonder meer, als een zelfstandige (samenlopende) oorzaak van de (materiële) schade kan worden beschouwd, zal de medeplichtige aan een concreet schadeveroorzakend misdrijf dat in groepsverband is begaan in beginsel naar materieel burgerlijk recht dus op grond van art. 6:166, eerste lid, BW aansprakelijk zijn voor deze schade. De mate waarin de gedragingen van de aangesprokene zelf aan de schade hebben bijgedragen, is daarvoor (in beginsel) niet van belang.

De rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad geeft geen aanleiding te vermoeden dat de strafrechter bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in dit opzicht van het burgerlijk recht behoort af te wijken. In HR 2 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053, NJ 2003/608 had de verdachte zich tezamen met twee anderen schuldig gemaakt aan diefstal met geweldpleging. Onder verwijzing naar art. 36f, tweede lid, Sr oordeelde de Hoge Raad dat het hof terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid was uitgegaan. In de zaak die heeft geleid tot HR 7 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8339, NJ 2006/615 en waarin werd geklaagd over de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor de gehele geleden schade aan de wegens afpersing door twee of meer verenigde personen veroordeelde verdachte, overwoog de Hoge Raad:

“3.3. (-). Het Hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR 3 december 2002, NJ 2003, 608).'s Hofs beslissing behoefde geen nadere motivering nu zij voortvloeit uit de wet.”

En in het arrest van 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554, NJ 2012/595 oordeelde de Hoge Raad:

“3.3. (-). Voor zover aan het middel de stelling ten grondslag ligt dat de bijdrage van een medeplichtige aan een overval niet in gelijke mate als de bijdrage van de daders de grondslag kan vormen voor vergoeding van door die overval veroorzaakte schade, vindt het geen steun in het recht.”

Het sanctierecht voorziet ten aanzien van de oplegging van sancties, waaronder tevens de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) is begrepen, in een aan de strafrechter toekomende, grotendeels discretionaire bevoegdheid waarvan de wet in beginsel slechts de uiterste grenzen bepaalt. Voor de vaststelling van civielrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon jegens een ander ligt dit anders. De belangen van de benadeelde partij verzetten zich ertegen om een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid desondanks niet aan te nemen. Dat het de strafrechter is die op de vordering beslist, neemt niet weg dat de hoofddoelstellingen en uitgangspunten van het aansprakelijkheidsrecht bij die beslissing leidend zijn. Dientengevolge bestaat – anders dan de steller van het middel te dezen bepleit – bij deze beslissing weinig ruimte om met de draagkracht van de verdachte en de eventuele disproportionele financiële gevolgen die de beslissing voor haar zal (kunnen) hebben, rekening te houden.

In dit opzicht gaat ook de vergelijking met de hoofdelijke aansprakelijkheid in ontnemingszaken mank. Weliswaar hebben de ontnemingsmaatregel en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de materiële schade beide een reparatoir karakter, maar het perspectief van waaruit het rechtsherstel wordt nagestreefd, verschilt wezenlijk. De ontnemingsmaatregel strekt ertoe de betrokkene een voordeel te ontnemen dat hijzelf daadwerkelijk heeft genoten en aldus in financieel opzicht herstel naar de oude toestand te bewerkstelligen. Daarentegen beoogt het aansprakelijkheidsrecht – en dus ook de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel – niet in de eerste plaats de aangesprokene terug te brengen in de financiële positie van vóór de onrechtmatige daad, maar eerst en vooral het nadeel van de gelaedeerde zoveel mogelijk te vereffenen. Terwijl derhalve de aard van de ontnemingsmaatregel de Hoge Raad noopte tot begrenzing van de toepassing van hoofdelijke aansprakelijkheid in ontnemingszaken, dringt de aard van het aansprakelijkheidsrecht juist aan op een ruime toepassing van de hoofdelijke aansprakelijkheid bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en/of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Op grond van het voorgaande deel ik niet de door de steller van het middel aanbevolen opvatting. Mijns inziens bestaat geen aanleiding om ingeval van ‘hoofdelijke toewijzing’ van de vordering van de benadeelde partij aan de motivering van die beslissing hogere eisen te stellen dan het algemene motiveringsvoorschrift waarvan art. 361, vierde lid, Sv uitgaat. Aangezien de Hoge Raad de beslissing op de vordering van de benadeelde partij pleegt te vernietigen wanneer deze beslissing – al dan niet mede in het licht van een gevoerd verweer – zonder nadere motivering niet begrijpelijk is, komt het ook in de onderhavige zaak aan op de vraag of de toewijzende beslissing van het hof al dan niet onbegrijpelijk moet worden geacht.

Zoals hiervoor weergegeven, heeft de raadsman van de verdachte in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij betwist. Aangevoerd is dat de gevolgen van toewijzing van de vordering voor de verdachte desastreus zouden zijn, dat zij gestraft zou worden voor iets waar zij niets mee te maken zou hebben gehad en dat het met de verduistering verkregen geldbedrag niet bij de verdachte is terechtgekomen. Geen van deze omstandigheden staat echter aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van de verdachte jegens de benadeelde partij in de weg. Voor zover ter terechtzitting het causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade is betwist of in twijfel is getrokken, heeft het hof daarop (toereikend) gerespondeerd door te overwegen dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Gelet op de in de bewezenverklaring en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen besloten liggende feitelijke vaststellingen, die er kort gezegd op neerkomen dat de verdachte wist van de plannen van de beide medeverdachten en ermee instemde de vluchtauto te besturen, en in het licht van hetgeen over het vereiste causaal verband tussen in groepsverband begane onrechtmatigheden en de geleden schade hiervoor in de randnummers 8 en 9 is uiteengezet, acht ik dit oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.

Het middel faalt.

Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^