Het Nederlandse strafklimaat ontrafeld

Het Research Memorandum van de Raad voor de rechtspraak vormt de eerste systematische poging om helderheid te scheppen in het veelgebruikte maar zelden gedefinieerde begrip “strafklimaat”. De term duikt frequent op in politiek en media, vaak als onderbouwing voor pleidooien tot een strengere aanpak van criminaliteit. Wetsvoorstellen over taakstrafverboden, minimumstraffen of verkorting van de voorwaardelijke invrijheidsstelling worden niet zelden gelegitimeerd met de stelling dat het Nederlandse strafklimaat te mild zou zijn.

Witmond laat zien dat deze retoriek rust op een wankele conceptuele basis: binnen wetenschap en beleid verwijst “strafklimaat” naar uiteenlopende verschijnselen – van detentiecijfers en strafhoogtes tot maatschappelijke opvattingen over veiligheid – zonder dat sprake is van een gedeelde theoretische kern.

Drie onderzoekslijnen over het strafklimaat

Het memorandum brengt de bestaande literatuur in kaart en onderscheidt drie categorieën onderzoek waarin het begrip een rol speelt:

  1. Empirisch-vergelijkende studies – onderzoeken die punitiviteit meten aan de hand van kwantitatieve data, bijvoorbeeld de detentieratio (aantal gedetineerden per 100.000 inwoners) of de gemiddelde strafhoogte.

  2. Verklarende studies – analyses die maatschappelijke, economische of politieke factoren achter verschillen in strafklimaat proberen te duiden.

  3. Studies naar de burger-als-rechter – onderzoek naar de kloof tussen de straffen die burgers wenselijk achten en die rechters opleggen, de zogeheten punitiviteitskloof.

Door deze driedeling wordt zichtbaar dat veel debat over het strafklimaat in feite gaat over hoe men het meet, niet over wat het is.

Empirische benaderingen: tussen cijfers en context

Internationale vergelijking

Tot ver in de twintigste eeuw gold Nederland als voorbeeld van een mild strafklimaat: lage detentiecijfers, ruime voorwaardelijke invrijheidsstelling en een humaan gevangenisregime. Vanaf de jaren 2000 wezen internationale vergelijkingen echter op een stijgende punitiviteit.

De detentieratio is de meest gebruikte indicator, maar kent beperkingen. Niet alle landen tellen dezelfde categorieën gedetineerden mee, en verschillen in strafduur, sepotbeleid of alternatieve sancties kunnen de cijfers vertekenen. Studies kwamen daardoor tot tegengestelde conclusies: waar sommigen Nederland “relatief streng” noemen, spreken anderen juist van een mythe van punitiviteit.

Historische vergelijking

Binnenlands onderzoek toont eveneens een complex beeld. Rechters legden tussen 1993 en 2004 gemiddeld zwaardere gevangenisstraffen op – vooral bij geweldszaken – maar na 2006 trad een lichte daling op. Ook het gebruik van alternatieve sancties (taakstraf, geldboete) en maatregelen zoals de ISD of GVM beïnvloedt het beeld. Over een langere termijn bezien concludeert Witmond dat sprake is van fluctuaties, geen lineaire verharding.

De empirische literatuur maakt dus vooral duidelijk hoe moeilijk het is om het strafklimaat kwantitatief te vangen. De gekozen periode, indicator en context bepalen de uitkomst.

Verklarende benaderingen: van verzorgingsstaat tot punitief populisme

Nederlands exceptionalisme

Na 1945 kende Nederland een humaan strafrechtklimaat, geworteld in de naoorlogse verzorgingsstaat en de invloed van de Utrechtse School, die resocialisatie centraal stelde. Gevangenisstraf gold als laatste redmiddel; reclassering en welzijnswerk hadden een prominente plaats.

Van resocialisatie naar risicomanagement

Vanaf de jaren 1970 verschoof het beleid. Stijgende criminaliteit en het rapport Samenleving en criminaliteit (1985) luidden een nieuwe koers in: efficiëntie, beheersing en risicomanagement vervingen het ideaal van heropvoeding. Het strafrecht werd onderdeel van een keten waarin markt- en prestatiedenken doordrongen, en het gevangenisregime werd soberder.

Punitieve cultuur en populisme

Tegelijk groeide in de samenleving een meritocratisch en neoliberaal ethos: wie faalt, is zelf verantwoordelijk. Criminaliteit werd een morele kwestie, media en politiek versterkten gevoelens van onveiligheid. De roep om strengere straffen werd een vast onderdeel van het politieke discours.

De opkomst van punitief populisme – het politiek kapitaal slaan uit onvrede over “te milde” rechters – leidde tot wetgeving die de rechterlijke beoordelingsruimte beperkt (zoals het taakstrafverbod 2012). Witmond beschrijft dit als een verharding van de politieke taal over straf, meer dan van de feitelijke strafrechtspraktijk.

De burger-als-rechter: de punitiviteitskloof

Onderzoek naar publieke opinie toont steevast dat 70 à 85 % van de Nederlanders vindt dat rechters te laag straffen. Toch blijkt dat oordeel te kantelen zodra burgers beter geïnformeerd worden.

In zogeheten vignetonderzoeken en stoelonderzoeken krijgen burgers casusbeschrijvingen of complete strafdossiers. Dan blijkt het verschil kleiner: meer informatie leidt tot mildere oordelen, maar de kloof verdwijnt niet geheel. Ook het bijwonen van zittingen of het vergelijken van zaken verandert de houding nauwelijks.

De verklaring lijkt tweevoudig: burgers overschatten systematisch de punitiviteit van rechters en projecteren eigen zorgen over criminaliteit op hun strafvoorkeuren. Rechters daarentegen wegen effectiviteit en proportionaliteit mee. Opmerkelijk is dat burgers rechters wel degelijk vertrouwen – eigenschappen als “onafhankelijk” en “rechtvaardig” worden belangrijker gevonden dan “streng”. De kloof blijkt dus eerder normatief dan legitimitair: men accepteert dat rechters genuanceerder oordelen.

Naar een theoretisch fundament: het strafklimaat als samengesteld construct

In het kernhoofdstuk ontwikkelt Witmond een eigen conceptualisering. Het strafklimaat is een samengesteld construct dat bestaat uit diverse elementen – zoals straftoemeting, detentieregime, strafdoelen en wetgevingsbeleid – die gezamenlijk de aard van de strafrechtspleging bepalen.

Elke empirisch meetbare toepassing (bijv. gemiddelde strafduur bij zedendelicten) kan worden beoordeeld als mild of streng. Dat oordeel veronderstelt echter altijd een beoordelingskader. Witmond onderscheidt twee typen:

  1. Relatieve beoordelingskaders – vergelijking met een andere jurisdictie of tijdsperiode. Deze leveren objectieve, empirische inzichten op maar geen normatieve richting.

  2. Normatieve beoordelingskaders – vergelijking met een ideaal of normatief referentiepunt.

Binnen die tweede categorie identificeert zij drie mogelijke normen:

  • Het burgerperspectief, zoals onderzocht in de studies naar de burger-als-rechter.

  • Strafdoeltheorieën, die vragen in welke mate vergelding, preventie of resocialisatie de strafpraktijk bepalen.

  • Mensenrechten, met name het recht op vrijheid, een eerlijk proces en het verbod op onmenselijke behandeling.

Vooral dit laatste kader is volgens Witmond onderbelicht in politiek en wetenschap. Een mensenrechtelijk perspectief kan dienen als toetssteen voor de vraag of verharding van het strafklimaat nog binnen de grenzen van rechtsbescherming blijft.

Onderzoeksmethoden en implicaties

De keuze van beoordelingskader bepaalt de onderzoeksmethode.

  • Relatieve kaders vragen om empirisch-sociologisch onderzoek op basis van statistieken.

  • Het burgerperspectief vergt eveneens empirisch werk, zoals enquêtes en vignetten.

  • Mensenrechten en strafdoeltheorieën vragen om juridisch-dogmatisch of rechtsfilosofisch onderzoek.

De auteur benadrukt dat empirische data alleen niet volstaan om normatieve vragen te beantwoorden. Beleidsmakers die pleiten voor strengere straffen op basis van statistieken moeten expliciteren welk beoordelingskader zij hanteren en welk normatief uitgangspunt zij beogen.

Conclusie: precisie als voorwaarde voor legitimiteit

Het Research Memorandum sluit af met een oproep tot zorgvuldiger gebruik van de term strafklimaat. Zonder duidelijkheid over het gehanteerde referentiepunt kan het begrip elke gewenste betekenis aannemen en zo beleidsmatig misbruikt worden.

Witmonds analyse maakt duidelijk dat:

  • het strafklimaat geen vaststaand gegeven is, maar een complex samenspel van juridische, sociale en politieke factoren;

  • wetenschappelijke discussies vooral de meting betreffen, terwijl de definitie ontbreekt;

  • normatieve kaders – vooral mensenrechten en strafdoeltheorieën – onmisbaar zijn om politieke uitspraken over “mild” of “streng” te kunnen beoordelen;

  • empirische resultaten niet kunnen beslissen over de wenselijkheid van een bepaald strafniveau.

Voor juristen en beleidsmakers biedt deze conceptualisering een analytisch instrument om onderscheid te maken tussen feitelijke punitiviteit en normatieve oordelen daarover. Daarmee levert het memorandum een waardevolle bijdrage aan het Nederlandse debat over de verhouding tussen strafrecht, samenleving en rechtsstaat.

Print Friendly and PDF ^