Het (doen) horen van een getuige omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde belastende verklaring

Hoge Raad 12 maart 2013, LJN BY1251

Feiten

Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens (1) diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en (2) medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven.

Middelen

Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat medeverdachte, als getuige gehoord, zich bij de rechter steeds op zijn verschoningsrecht heeft beroepen niet meebrengt dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om zijn bij de politie afgelegde verklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen.

Het tweede middel klaagt dat de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad medeverdachte te ondervragen en voorts dat onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is verworpen het verweer dat de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten in onvoldoende mate, namelijk slechts ten aanzien van de tenaamstelling van de gebruikte auto, steun vindt in andere bewijsmiddelen dan de verklaringen van medeverdachte.

De middelen worden gezamenlijke besproken.

Beoordeling Hoge Raad

Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 29 januari 2013 (LJN BX5539) heeft geoordeeld moet in het licht van EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 (Vidgen tegen Nederland) thans worden geoordeeld dat in een geval waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n situatie niet sprake is van het in HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427 onder 6.3.3. sub (ii) vermelde geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen". Het andersluidende oordeel van het Hof is dus onjuist. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar leidt op de volgende gronden niet tot cassatie.

De klacht dat met art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM onverenigbaar is dat de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad medeverdachte te ondervragen faalt aangezien de verdediging, van wie in de regel het nodige initiatief daartoe mag worden verwacht, niet heeft verzocht medeverdachte voor de terechtzitting in hoger beroep als getuige op te roepen. Bovendien doet zich niet de situatie voor dat het Hof medeverdachte ambtshalve had dienen op te roepen als getuige, zodat de klacht ook in zoverre faalt. Het Hof heeft in zijn overwegingen immers als zijn - niet onbegrijpelijke - oordeel tot uitdrukking gebracht dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die door de verdachte zijn betwist.

De klacht dat het enige steunbewijs de tenaamstelling van de gebruikte auto betreft, te weten die van de moeder van de verdachte, faalt vanwege de inhoud van andere door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^