DNA-hit op basis van gegevens uit zaak die uit DNA-databank verwijderd had moeten zijn

Hoge Raad 29 januari 2013, LJN BY2814 Essentie

Als het in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel, de bijbehorende gegevens, het celmateriaal alsmede het verslag DNA-onderzoek verkregen is in een andere (oudere) zaak en volgens de destijds geldende regels verwijderd en vernietigd hadden behoren te zijn, dan levert dat geen vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv in de nieuwe zaak.

Buiten het kader van art. 359a Sv is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor bewijsuitsluiting op grond van vormverzuimen. Het hier omschreven vormverzuim betekent niet dat daardoor in de betreffende strafprocedure een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in zodanig aanzienlijke mate is geschonden dat de uitkomst van het DNA-vergelijkingsonderzoek van het bewijs zou moeten worden uitgesloten.

Feiten

Het gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte veroordeeld ter zake van opzetheling, diverse diefstallen gepleegd onder strafverzwarende omstandigheden, alsook twee pogingen daartoe. Aan de verdachte heeft het hof opgelegd een gevangenisstraf van twee jaren en zes maanden.

Middel

Het middel klaagt dat het Hof het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak en tot voeging van bescheiden die onder meer betrekking hebben op het bepalen van het DNA-profiel van de verdachte op onjuiste, althans ontoereikende gronden heeft afgewezen.

Oordeel Hoge Raad

Met betrekking tot het belang bij het subsidiaire verzoek tot het toevoegen van stukken heeft de verdediging aangevoerd dat duidelijkheid moet worden verkregen of de afname en het bewaren van het DNA-profiel van de verdachte in een (geseponeerde) verkrachtingszaak rechtmatig is geweest. Aan dit verzoek ligt de opvatting ten grondslag dat, indien niet vaststaat dat die afname en bewaring rechtmatig zijn geweest, de uitkomst van het onderhavige DNA-vergelijkingsonderzoek van het bewijs moet worden uitgesloten.

Het Hof heeft geoordeeld dat geen noodzaak en evenmin enig verdedigingsbelang tot inwilliging van het verzoek aanwezig is. Daartoe heeft het Hof - als zijn oordeel zelfstandig dragende grond - overwogen dat niet "is opgeworpen dat en hoe een volledig beeld van de procedures rondom de afname van dat materiaal en de opname van dat materiaal in de databank van het NFI enige waarschijnlijkheid zou kunnen opleveren dat het in deze zaak gebruikte vergelijkingsmateriaal van iemand anders dan verdachte afkomstig zou zijn, het enige dat er in dit verband toe doet". Daarin ligt als oordeel van het Hof besloten dat, ook indien de afname en het bewaren van het DNA-profiel van de verdachte niet rechtmatig zouden zijn geweest, zulks niet tot bewijsuitsluiting van de uitkomst van het vergelijkingsonderzoek kan leiden, zodat een nader onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan achterwege kan blijven.

Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Dat berust op het volgende.

De aan verweer en middel ten grondslag liggende stelling dat het in de verkrachtingszaak op 22 mei 2008 in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel, de bijbehorende gegevens, het celmateriaal alsmede het verslag DNA-onderzoek volgens de destijds geldende regels verwijderd en vernietigd hadden behoren te zijn, kan, indien juist, niet de gevolgtrekking dragen dat zulks een vormverzuim oplevert dat is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv naar de in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten.

Buiten het kader van art. 359a Sv is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor bewijsuitsluiting op grond van vormverzuimen. Aan het in dit geval gestelde vormverzuim - zou dit zich hebben voorgedaan - kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat daardoor in de onderhavige strafprocedure een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in zodanig aanzienlijke mate is geschonden dat de uitkomst van het DNA-vergelijkingsonderzoek van het bewijs zou moeten worden uitgesloten.

Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

Opmerking verdient nog dat de rechter ook in het hiervoor bedoelde geval van een tot bewijsuitsluiting strekkend beroep op een buiten het kader van art. 359a Sv vallend vormverzuim een onderzoek naar de juistheid van de aan dat beroep ten grondslag gelegde feitelijke stellingen achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - niet tot de gevolgtrekking kan leiden dat daardoor in de aanhangige strafprocedure een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in zodanig aanzienlijke mate zou zijn geschonden dat het onderzoeksmateriaal waarop het beroep betrekking heeft van het bewijs zou moeten worden uitgesloten.

Overigens geldt ook voor vormverzuimen buiten het kader van art. 359a Sv dat, indien daardoor de betrouwbaarheid van het in de aanhangige strafprocedure verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed, dat materiaal reeds om die reden door de rechter buiten beschouwing zal worden gelaten.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^