Conclusie AG over wanneer is er sprake van “aantasting van de eer of goede naam” en “ruchtbaarheid geven aan”?

Hoge Raad 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:704

Bij arrest van 23 december 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, de verdachte wegens “smaadschrift” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van vijfhonderd euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis.

Middel

Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, bewezen heeft verklaard dat de verdachte opzettelijk de eer en goede naam van betrokkene heeft aangerand door de tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.

Voorts bevat het middel de klacht dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het derde lid van art. 261 Sr.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan onder verwijzing naar art. 81 RO.

Conclusie AG

Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:

“1. hij in de periode van 26 oktober 2009 tot en met 14 april 2010 in de gemeente Almere en/of elders in Nederland opzettelijk de eer en/of de goede naam van betrokkene heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan de advocaat en de partner en zakelijke relaties van betrokkene - zakelijk weergegeven - per mail medegedeeld - dat die van betrokkene veroordeeld is wegens mishandeling.”

5. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de raadsvrouwe van de verdachte onder meer het volgende heeft aangevoerd:

“Feit 1, ex art. 261 Sr, valt cliënt hier geen strafrechtelijk verwijt te maken. Het feit dat aangever is veroordeeld voor mishandeling is een objectieve waarheid, waardoor ‘terwijl verdachte wist dat dit in strijd met de waarheid was', niet opgaat. De rechtbank heeft bovendien deze laatste zinsnede niet in de bewezenverklaring opgenomen. Dit is echter wel een essentieel element van art. 261 Sr. Wat is anders immers het smadelijke element hierin?

Bovendien is er nog lid 3: cliënt heeft daardoor mensen gewaarschuwd om niet zakelijk met aangever in zee te gaan, gelet op zijn liquide positie. Mensen hadden daarin meegezogen kunnen worden. Velen zijn dat ook, gelet op de lange lijst van schuldeisers. Hetzelfde geldt voor liefdesrelaties. Over het algemeen wordt mensen pijn bespaard als ze al snel weten dat hun partner een kind verzwijgt en deurwaarders achter zich aanheeft. Cliënt heeft mensen dit kunnen besparen en mensen zijn hiervoor dankbaar. Cliënt heeft te goeder trouw kunnen aannemen, namelijk uit het vonnis van de politierechter, dat het tenlastegelegde waar was.

Mocht deze casus al als een grensgeval worden gezien. T&C geeft aan onder 9c: In grensgevallen kan het bij de vraag of er sprake is van smaad wel van belang zijn of het tenlastegelegde waar is.”

6. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Door de raadsvrouw is ter zitting van het hof betoogd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde smaad/smaadschrift. Verdachte ontkent aan de telefoniste van het bedrijf van aangever te hebben medegedeeld dat aangever aan mensenhandel doet. De raadsvrouw heeft voor het overige aangevoerd dat aangever daadwerkelijk is veroordeeld wegens mishandeling, en dat verdachte derhalve geen uitlatingen heeft gedaan die in strijd zijn met de waarheid. Hierdoor kan geen sprake zijn van smaad, dan wel smaadschrift, aldus de raadsvrouw. Bovendien heeft verdachte ruchtbaarheid gegeven aan die door aangever gepleegde mishandeling om andere mensen te waarschuwen om zakelijk met aangever in zee te gaan, om te voorkomen dat andere mensen door de slechte liquide positie van aangever werden meegezogen. Er is derhalve sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, aldus de raadsvrouw.

Het hof stelt met betrekking tot de feiten - voor zover hier van belang - het volgende vast. Aangever en de huidige levenspartner van verdachte (hierna: partner) hebben in 1997-1998 een relatie gehad, waaruit een kind is geboren. Op 23 september 1999 is aangever (inmiddels onherroepelijk) veroordeeld wegens mishandeling van deze partner. Ondanks rechterlijke uitspraken hieromtrent, heeft aangever volgens verdachte nooit alimentatie betaald voor zijn kind. Verdachte heeft in de periode van 26 oktober 2009 tot en met 14 april 2010 een aantal e-mails verzonden aan aangever, diens partner, diens advocaat, diens bedrijf en aan zakelijke relaties van aangever, waarin hij onder meer melding maakt van voornoemde mishandeling.

Het hof overweegt het volgende.

Er is sprake van smaad wanneer men opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Voor een veroordeling wegens smaad(schrift) is, anders dan voor een veroordeling wegens laster, niet vereist dat het feit waarvan de beledigde wordt beschuldigd, onwaar is. De stelling van de raadsvrouw dat dit anders is vindt geen steun in het recht.

Op grond van artikel 261 lid 3 Sr is er geen sprake van smaad of smaadschrift voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een dergelijke situatie. Niet valt in te zien dat het onder de aandacht brengen bij een groot aantal personen van de mishandeling - die nota bene meer dan tien jaren geleden was gepleegd - als een noodzakelijke verdediging moet worden gezien of werd geëist door het algemeen belang.

Het hof verwerpt op grond van voorgaande de verweren van de raadsvrouw. Gelet hierop en gelet op het feit dat aan alle overige vereisten voor een veroordeling is voldaan, komt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”

7. Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 26 oktober 2009 tot en met 14 april 2010 aan verschillende mensen een groot aantal e-mails heeft verstuurd met daarin (onder meer) de mededeling dat de aangever is veroordeeld wegens mishandeling van de partner van de verdachte. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat de aangever onherroepelijk is veroordeeld wegens mishandeling van deze partner. De verdachte heeft de desbetreffende e-mails gestuurd naar de aangever zelf, diens advocaat, medewerkers van diens bedrijf en zakelijke relaties. In totaal zijn er ongeveer 25 e-mails gestuurd (bewijsmiddel 2).

8. In het middel lees ik in de eerste plaats de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de aangever in zijn eer of goede naam is aangerand. De steller van het middel voert in dit verband aan dat de mededelingen die de verdachte over de aangever heeft gedaan juist waren en dat de aangever geen eer of goede naam zou hebben die bescherming verdient.

9. Voor strafbaarheid ingevolge art. 261 Sr is, anders dan bij art. 262 Sr (laster), niet vereist dat het ten laste gelegde onwaar is. Door in vergelijkbare zin te overwegen, is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dat neemt niet weg dat uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat de desbetreffende persoon in zijn eer of goede naam is aangerand. Ik lees het middel aldus, dat het zich keert tegen het bewijs van dit onderdeel van de tenlastelegging.

10. Het middel stelt de vraag aan de orde wanneer iemand in zijn eer of goede naam is aangerand, zoals bedoeld in art. 261, eerste lid, Sr. De strafbaarstelling van smaad maakt onderdeel uit van de in titel XVI van het Wetboek van Strafrecht opgenomen uitingsdelicten. Ook strafbare belediging (art. 266 Sr) is in deze titel opgenomen. Van belediging is sprake wanneer de uiting de strekking heeft om de ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. De strafbaarstelling van belediging onderscheidt zich van de strafbaarstelling van smaad doordat eenvoudige belediging geen verplicht middel tot belediging kent.

11. Anders dan de steller van het middel meent, vindt de stelling dat bescherming van de eer of goede naam niet toekomt aan personen die geen onberispelijke reputatie zouden hebben, in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Art. 261, eerste lid, Sr vereist de ‘telastlegging van een bepaald feit’. Daarbij zal het moeten gaan om de beschuldiging van gedragingen die – in de woorden van mijn voormalig ambtgenoot Wortel – ernstig te nemen delicten opleveren of in ieder geval zijn aan te merken als in aanmerkelijke mate onrechtmatig of in strijd met fatsoensnormen worden beschouwd. De aanranding van de eer of goede naam zal in de regel zijn gegeven met het ten laste leggen van het feit als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sr.

12. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een groot aantal e-mails heeft gestuurd met (onder meer) de mededeling dat de aangever is veroordeeld voor mishandeling. De aangever is bij vonnis van 23 september 1999 veroordeeld voor een mishandeling die is begaan op 21 maart 1998 (bewijsmiddel 3). In deze feiten en omstandigheden ligt als oordeel van het hof besloten dat de telastlegging van dit feit is geschied met de strekking om de aangever bij anderen in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat het een veroordeling wegens een misdrijf betreft, die van tien jaar eerder dateert.

13. Het middel behelst in de tweede plaats de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte de uitingen heeft gedaan met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven, omdat hij slechts een klein aantal “directe betrokkenen” zou hebben gemaild, “die een rechtstreekse (zakelijke) connectie hadden met de aangever”.

14. Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in art. 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan. Wel moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat die mededeling is gedaan met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven.

15. Bij de beantwoording van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daarmee vertrouwelijk omgaat. In zijn arrest van 13 december 2016 verwijst de Hoge Raad in dit verband naar een zaak waarin de verdachte op haar Hyves-pagina zichtbaar voor 20 à 25 andere personen de tekst had geplaatst dat zij haar kind “aan een pedo” moest meegeven, waarmee zij haar ex-partner bedoelde. Het hof in deze zaak oordeelde dat de verdachte haar ex-partner opzettelijk in zijn eer en goede naam had aangerand door de tenlastelegging van een bepaald feit met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Daarbij had het hof in aanmerking genomen dat de in de bewezenverklaring genoemde uitlating niet te vergelijken is met informatie die in de beslotenheid van de huiskamer aan een beperkte kring geadresseerden wordt toevertrouwd en dat het in het onderhavige geval, waarin de tekst op de Hyves-pagina van de verdachte zichtbaar was voor personen die kennelijk naar eigen inzicht en zonder enige restrictie over de uitlating konden beschikken, voor de verdachte voorzienbaar en op voorhand feitelijk te verwachten was dat de geplaatste tekst verder zou worden verspreid. De Hoge Raad overwoog dat dit oordeel niet getuigde van een onjuiste opvatting over art. 261 Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk was.

16. In de onderhavige zaak heeft de verdachte ongeveer 25 berichten gestuurd naar bekenden van de aangever, te weten zijn partner, zakelijke relaties en zijn advocaat. Het hof heeft overwogen dat in dit verband sprake is van het onder de aandacht brengen van een groot aantal personen van een mishandeling die meer dan tien jaar geleden was gepleegd. Het oordeel van het hof dat in de gegeven omstandigheden sprake is van het kennelijke doel om aan de tenlastelegging van het bepaalde feit ruchtbaarheid te geven getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitgangspunt genomen dat de relatie met de ontvangers van de berichten niet zodanig is dat de verdachte in redelijkheid mag verwachten dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Een dergelijke discretie kan ook niet op grond van de aard van de functie van alle geadresseerden, waaronder zakelijke relaties, worden verwacht. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat ook uit de inhoud van de tot het bewijs gebezigde berichten niets blijkt van een poging te voorkomen dat de informatie in een bredere kring bekend zou worden. Ook daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat het niet de bedoeling van de verdachte was te voorkomen dat de beschuldiging in bredere kring bekend zou worden.

17. Gelet op het voorafgaande, getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel aan de gedane mededelingen ruchtbaarheid te geven, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel niet onbegrijpelijk is. Nu door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep op dit punt geen verweer is gevoerd, behoefde het oordeel geen nadere motivering.

18. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof heeft miskend dat art. 261, derde lid, Sr van toepassing is. In het bijzonder lijkt de steller van het middel zich op het standpunt te stellen dat het hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het bestanddeel ‘algemeen belang’ als bedoeld in art. 261, derde lid, Sr.

19. Het derde lid van art. 261 Sr bevat een strafuitsluitingsgrond met het karakter van een bijzondere rechtvaardigingsgrond. Ingevolge deze bepaling bestaat noch smaad noch smaadschrift voor zover de dader te goeder trouw heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat aandacht is besteed aan de vraag wat onder ‘algemeen belang’ in de context van art. 261, derde lid, Sr dient te worden verstaan. In het verslag van de Tweede Kamer naar aanleiding van de voorgestelde strafbaarstellingen van smaad en laster in het Wetboek van Strafrecht van 1881 komt wel naar voren dat “vrees voor eene vervolging ter zake van smaad of smaadschrift de vrije beoordeeling der publieke zaak niet aan banden moet leggen, zoo lang de kritiek blijft binnen de perken der goede trouw. (…) De openbaring der waarheid moet alleen strafbaar zijn wanneer zij noodeloos een ander kwetst. Waar zij noodzakelijk is, primeert een hooger belang de bescherming die de wet anders den beleedigde verleent”.

20. De eis dat het ‘algemeen belang’ met de telastelegging wordt gediend, drukt volgens Nieuwenhuis en Janssens uit dat de verdachte voorafgaand aan de beschuldiging te goeder trouw heeft mogen aannemen dat hiermee een hoger belang was gediend dan zijn eigen belang. Toenmalig advocaat-generaal Silvis wijst erop dat vorm en inhoud van de beschuldiging in de redelijke voorstelling van de verdachte nodig moeten zijn voor het dienen van het algemeen belang. Bij de beoordeling of het algemeen belang de uitingen eiste, komt het niet alleen aan op de veronderstelling van de verdachte dienaangaande, maar ook op de wijze waarop aan de uitingen uitvoering is gegeven, te weten met inachtneming van de evenredigheid en de keuze voor de minst bezwarende inhoud en vorm. In de woorden ‘voor zover’ in het derde lid van art. 261 Sr liggen deze vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit besloten.

21. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de raadsvrouwe zich op het standpunt heeft gesteld dat art. 261, derde lid, Sr in dezen van toepassing is. De verdachte heeft mensen gewaarschuwd om noch zakelijk noch privé met de aangever in zee te gaan, omdat de aangever een kind verzwijgt en deurwaarders achter zich aan heeft. Door aldus te handelen heeft de verdachte deze mensen pijn bespaard en daarvoor zijn die mensen hem dankbaar. De verdachte kon, gelet op het vonnis van de politierechter, te goeder trouw aannemen dat het ten laste gelegde waar was. Het hof heeft daarop geoordeeld dat zich geen situatie voordoet waarin de verdachte heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste. Volgens het hof valt niet in te zien dat het onder de aandacht brengen bij een groot aantal personen van een veroordeling wegens mishandeling, die meer dan tien jaar geleden was gepleegd, als een noodzakelijke verdediging moet worden gezien of werd geëist door het algemeen belang.

22. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte niet te goeder trouw mocht aannemen dat het algemeen belang de bekendmaking eiste van een mishandeling die tien jaar geleden plaatsvond, omdat de vorm en inhoud van deze beschuldiging in een redelijke voorstelling van de verdachte niet nodig kunnen zijn geweest om mensen te waarschuwen niet met de aangever in zee te gaan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

23. Het middel bevat ten slotte de klacht dat iemand die een ware uitlating doet over het strafrechtelijk verleden van iemand anders niet lichtzinnig mag worden vervolgd, en dat het hof gelet daarop te ‘gemakkelijk’ tot een veroordeling is gekomen. Daarmee miskent het middel dat het hof de vervolgingsbeslissing enkel in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan toetsen, terwijl de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. De klacht faalt reeds hierom.

24. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^