Conclusie AG over betrouwbaarheid van bekennende verklaringen van verdachte (die eerst had ontkend)

Parket bij de Hoge Raad 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:228

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren wegens doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken.

Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aanhoudend het standpunt ingenomen dat de bekennende verklaringen van de verdachte vals zijn en daarom niet voor het bewijs moeten worden gebruikt. Op de terechtzitting van het hof van 15 december 2015 heeft de raadsvrouw van de verdachte een toelichting gegeven op een brief van 25 november 2015 waarin zij aanvullende onderzoekswensen heeft geformuleerd:

“Ter onderbouwing van het verzoek om het benoemen van een deskundige ter beoordeling van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de bekennende verklaring van cliënt wil ik het volgende aanvoeren. Cliënt heeft verklaard dat de inhoud van zijn bekennende verklaringen niet waarheidsgetrouw is. Ze zijn afgestemd op de inhoud van het procesdossier waar cliënt op dat moment over beschikte, aldus cliënt. Deze verklaringen zijn door de rechtbank tot het bewijs gebezigd. Ik acht het van belang dat een gespecialiseerde deskundige onderzoekt c.q. vaststelt in hoeverre de bekentenissen van cliënt geloofwaardig c.q. betrouwbaar zijn.”

Het hof heeft dit verzoek van de verdediging tot benoeming van een deskundige op de terechtzitting van 15 december 2015 toegewezen en de raadsheer-commissaris bevolen een deskundige te benoemen ten einde te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende. De door de raadsheer-commissaris benoemde deskundige, rechtspsycholoog Horselenberg, heeft een rapport opgemaakt. De inhoud van dit rapport is door de advocaat-generaal bij requisitoir zeer kritisch besproken. Het hof volgt deze kritische beschouwingen, hetgeen hieronder in randnummer 9 zal blijken. Bij pleidooi is vrijspraak bepleit. De meeste aandacht in dat pleidooi gaat uit naar de vraag of voldoende ander bewijs voorhanden is naast de gestelde onbetrouwbare bekennende verklaringen van de verdachte. Met verwijzing naar het deskundigenrapport wordt betoogd dat de bekennende verklaringen van de verdachte onvoldoende betrouwbaar zijn. Daarover hierna meer in de randnummers 8 en 9, waarin ’s hofs samenvatting en verwerping van het vrijspraakverweer wordt weergegeven.

Het hof heeft in het bestreden arrest uitvoerige nadere overwegingen aan het bewijs van het tenlastegelegde gewijd. Allereerst heeft het hof daarin het verdedigingsstandpunt als volgt samengevat:

“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij zal worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging, bij gebrek aan voldoende bewijs. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De verdachte stelt onschuldig te zijn. De rechtbank heeft zijn bekentenis, die vals is, ten onrechte als waarachtig en geloofwaardig aangemerkt. Mede gelet op de inhoud van het rapport van rechtspsycholoog R. Horselenberg zijn de bekennende verklaringen van de verdachte niet bruikbaar voor het bewijs. Er zijn teveel dingen die niet kloppen.

De overige onderzoeksresultaten, op zichzelf bezien, zijn onvoldoende voor een veroordeling, aldus de raadsman.
De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het slachtoffer op 9 januari 2013 op een tijdstip vóór 17.02.07 uur is doodgeschoten. Het tijdstip van overlijden kan niet, dan wel met volstrekt onvoldoende mate van precisie worden vastgesteld. Daardoor hebben de andere onderzoeksbevindingen geen redengevende betekenis, zo stelt de raadsman.
Het gegeven dat uit het politieonderzoek blijkt dat het slachtoffer tussen 17.02 uur en 17.08 uur zes gemiste oproepen heeft, bewijst niet dat hij op dat moment al dood was. De omstandigheid dat de getuige 8 heeft verklaard dat hij op 9 januari 2013 omstreeks 18.30 uur bij de JOP was en het slachtoffer toen niet heeft zien liggen, duidt erop dat daar op dat moment nog geen stoffelijk overschot aanwezig was. Voor zover het hof bij zijn beraadslagingen onverhoopt tot het oordeel zou komen dat het lichaam van het slachtoffer in de JOP aanwezig was terwijl de getuige 8 daar ook was, heeft de verdediging bij pleidooi (voorwaardelijk) verzocht om een reconstructie in de JOP met de getuige 8, om vast te stellen of hij het lichaam destijds had kunnen en/of moeten zien.
De verdachte ontkent op 9 januari 2013 op de plaats delict te zijn geweest. Het tegendeel wordt niet bewezen door de bewijsmiddelen die de rechtbank daartoe heeft gebruikt, te weten een schoenspoor, een dopje van een parfumfles en de resultaten van het onderzoek telecommunicatie. Wat betreft de schoensporen stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet vaststaat dat de schoensporen op de plaats delict zijn veroorzaakt door schoenen van het merk Converse, dat deze zijn veroorzaakt door de Converse schoenen van de verdachte, laat staan dat deze sporen zijn ontstaan op de pleegdatum. De verklaringen die de getuige c.q. medeverdachte getuige 8 over de schoenen en het schoonmaken daarvan heeft afgelegd zijn niet geloofwaardig, aangezien hij daarover nogal wisselend heeft verklaard.
De verdachte ontkent dat hij voorafgaand aan het delict heeft beschikt over een vuurwapen. Ten aanzien van de verklaringen van de getuigen getuige 1 en getuige 8, die daarover hebben verklaard, is behoedzaamheid geboden. Deze getuigen waren destijds verslaafd aan harddrugs, kennen elkaar goed en kunnen hun verklaren op elkaar hebben afgestemd. Bovendien bevatten de verklaringen van de getuigen getuige 1 en getuige 4 tegenstrijdigheden op cruciale onderdelen; zij spreken zowel zichzelf als elkaar tegen in de diverse verklaringen die zij hebben afgelegd. Zo verklaart getuige 1 eerst dat verdachte het pistool opborg in een leren bruine tas en vervolgens dat hij dat deed in een plastic Albert Heijn tas. Getuige 4 heeft het in dit verband over een tas die verdachte altijd bij zich droeg; pas tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris spreekt hij over een plastic tas. Wat betreft de schietsporen in de tas van verdachte is er volgens de raadsman geen bewijs dat die sporen in relatie staan tot het onderhavige delict.
Ook met de verklaringen van de getuigen getuige 5, getuige 6 en getuige 7 moet behoedzaam worden omgegaan, nu het om verslaafde mannen gaat. Zij hebben verklaard dat verdachte tijdens zijn verblijf in B in 2013 zou hebben gezegd dat hij iemand heeft vermoord. De verdachte betwist evenwel dat hij tegenover hen een dergelijke uitlating zou hebben gedaan. De verklaringen van genoemde getuigen zijn onvoldoende specifiek en ook daarom niet bruikbaar voor het bewijs, aldus de raadsman. Het hof overweegt als volgt.”

Middel

Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de bekennende verklaringen van de verdachte vanwege hun onbetrouwbaarheid terzijde moeten worden gesteld.

Conclusie AG

Het vrijspraakverweer, waarvan onderdeel vormt het in het middel bedoelde betoog dat de bekennende verklaringen van de verdachte onvoldoende betrouwbaar zijn, is door het hof verworpen. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van de verdachte heeft het daartoe het volgende overwogen:

“Betrouwbaarheid verklaringen verdachte

Het hof heeft kennis genomen van het rapport van prof. dr. R. Horselenberg, rechtspsycholoog, d.d. 27 maart 2017 verbonden aan The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI). De uiteindelijke conclusie is:

‘De omstandigheden tijdens de verhoren in 2014 geven meer aanleiding wijzen meer op een gebrek aan validiteit van de bekennende verklaringen van verdachte dan de ook al niet zo gunstige omstandigheden in 2013. Het gehele proces in aanloop tot zijn verklaringen zijn dusdanig ongunstig dat dat leidt tot meer steun aan het scenario dat de bekentenissen van verdachte onjuist zijn dan aan het scenario dat ze juist zijn.’

Zoals uit de bovenstaande weergave van de bewijsmiddelen blijkt, zijn door het hof wel de bekennende verklaringen van verdachte tot het bewijs gebezigd. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van valse bekentenissen. Daarbij spelen de volgende overwegingen een rol.
In 2013 is verdachte zestien keer verhoord en heeft hij enkele maanden in voorlopige hechtenis verbleven. In deze verklaringen heeft verdachte ontkend slachtoffer om het leven te hebben gebracht. Op 1 februari 2014 meldde verdachte zich bij de politie. Hij is toen direct op 1 februari kort gehoord en daarna nog driemaal verhoord in een bestek van enkele dagen. In drie van deze verhoren heeft hij een bekennende verklaring afgelegd. Op 31 maart 2014 ontkent hij wederom de moord gepleegd te hebben.
Op 1 februari 2014 meldt de verdachte zich bij de politie en legt onmiddellijk een verklaring af, onder andere inhoudend:

‘Hij is door mij om het leven gekomen. Ik heb hem met een pistoolschot gedood. Dat schot is van mij afkomstig. (...) Na de moord heb ik het pistool weg gegooid, volgens mij kwam het aan de overkant van de vijver terecht.’

In de literatuur omtrent valse bekentenissen wordt bij de totstandkoming van valse verklaringen een belangrijke betekenis toegekend aan druk die uitgaat van de verhoorsituatie. Zo betoogt prof. mr. E. Rassin in Trema in een artikel waarin een overzicht wordt gegeven van het wetenschappelijk onderzoek naar valse bekentenissen dat (sociale) druk die wordt uitgeoefend tijdens het politieverhoor een rol speelt bij het ontstaan van valse bekentenissen (Trema, juni 2013, p. 203). Uit dit artikel komt naar voren dat verhoortechnieken, zoals het doen van beloftes of het minimaliseren van de feiten, tot gevolg heeft dat het aantal valse bekentenissen stijgt (Trema, juni 2013, p. 205).
In 2013 is er sprake geweest van het veelvuldig verhoren over een langere periode. Het kan niet anders zijn dan dat er alleen al door het aantal verhoren door de verdachte daarbij een druk is ervaren. Dit heeft er echter niet toe geleid dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de dood van slachtoffer. De verdachte werd op 3 juni 2013 in vrijheid gesteld.
Op 1 februari 2014 wendt de verdachte zich tot de politie en legt onmiddellijk een bekentenis af. Druk van de zijde van de verhoorders kan daarbij volgens het hof dus geen rol hebben gespeeld. Ook kan daarbij geen rol hebben gespeeld het al dan niet voorhouden van aanwezig bewijsmateriaal, of de wijze van vraagstelling, dan wel andere verhoortechnieken. Wat niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg wordt meegenomen maar wat zich wel kan voordoen, is het feit dat een persoon niet kan leven met hetgeen er is voorgevallen en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken.

Het zich tot de politie wenden om een verklaring af te leggen omdat de betrokkene niet meer kan leven de dood van een ander op zijn geweten, is niet uniek en komt vaker voor in zeer ernstige strafzaken. Het hof heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring die de verdachte ‘spontaan’ en duidelijk en ondubbelzinnig tegenover de politie aflegt, nu dit optreden daar het gevolg van kan zijn geweest, te meer nu verdachte in de daarop volgende dagen de bekentenis heeft herhaald.

Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. In 2013 was de verdachte opgenomen in B. B is een laagdrempelige en christelijke woon- en leefgemeenschap in Beekbergen en is een locatie van ggz-instelling C. De verdachte is eind januari 2013 bij B gekomen. Vanuit deze leefgemeenschap heeft een tweetal personen onafhankelijk van elkaar contact opgenomen met de leiding van de leefgemeenschap in verband met uitlatingen die door de verdachte zijn gedaan. De eerste persoon die hierover heeft verklaard is getuige 6. Hij is een gepensioneerd ondernemer die als vrijwilliger naar B gaat om contact te leggen met de bewoners. Getuige 6 is onder ede door de raadsheer-commissaris gehoord, waarbij hij zijn eerdere verklaring bij de politie bevestigde, zijnde dat hij van verdachte had gehoord dat hij een groot probleem had, dat hij iemand had vermoord en hij die persoon had achtergelaten. De getuige 6 bracht naar voren dat hij normaal de vertrouwelijkheid van de bewoners niet wilde schenden, maar dat hij dit zodanig ernstig vond dat hij dit gemeld had aan de heer getuige 5. De tweede getuige die hierover bij de politie heeft verklaard is getuige 7. Onder ede is deze verklaring bij de raadsheer- commissaris bevestigd en heeft hij verklaard dat verdachte vertelde dat hij iemand had vermoord en daarbij reuze aan het huilen of aan het snotteren was.

Naar het oordeel van het hof zijn deze twee verklaringen om tweeërlei redenen van belang. Uit deze verklaringen komt naar voren dat de verdachte worstelde met het feit dat hij een moord had gepleegd. Het zich een jaar later tot de politie wenden om van deze last bevrijd te zijn, past binnen deze gewetensnood. Ten tweede zijn deze verklaringen van belang omdat hieruit naar voren komt dat verdachte niet alleen jegens de politie, maar ook jegens anderen een levensdelict heeft erkend.

Dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, is ook geen onbekend gegeven. Een ander aspect waarom het hof geen acht slaat op de ontkennende verklaringen van verdachte is het feit dat hij stelt in de namiddag van de dag waarop slachtoffer is overleden een persoon te hebben ontmoet, dan wel met een of meer personen een afspraak te hebben gehad, maar vervolgens de naam of namen van die persoon of personen niet wil noemen. Het gaat daarbij om de cruciale tijd waarin het slachtoffer om het leven is gekomen en om de cruciale vraag of de wegen van de verdachte en slachtoffer zich hebben gescheiden voor het overlijden van slachtoffer. Het hof gaat ervan uit dat wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn hij deze gegevens – die hem immers een alibi zouden kunnen verschaffen — aan het hof zou meedelen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de betrokkene er niets mee te maken heeft dan wel dat hij die persoon of personen niet in moeilijkheden wil brengen. Dit antwoord overtuigt het hof niet. Het hof ziet niet in hoe de enkele vraag aan de betrokkene(n) of zij de verdachte die middag hebben getroffen, deze persoon of personen in moeilijkheden zouden kunnen brengen. Ook het feit dat de betrokkene(n) niets met deze zaak te maken hebben overtuigd niet als verklaring van het niet willen noemen van de namen, maar zou eerder een reden zijn om dat juist wel te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat de persoon of personen die verdachte getroffen zou hebben, dan wel waarmee hij een afspraak had, niet bestaan. Er ligt een aanklacht van een levensdelict jegens verdachte, het hof gaat ervan uit dat onder die omstandigheden, wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij op dit punt openheid van zaken zou geven. Het deskundigenrapport betrekt dit punt naar het oordeel van het hof ten onrechte niet in de beoordeling.

In de algehele conclusie van de deskundige is het volgende opgenomen:

‘In zijn bekennende verklaringen ging verdachte steeds dichter naar het verhaal van de politie. De verhoorders moedigen hem daar ook toe aan door hem veelvuldig feedback te geven op de inhoud van zijn verklaringen. Hetgeen hij uiteindelijk inhoudelijk verklaarde, is waarschijnlijk tot stand gekomen op basis van die feedback, in combinatie met informatie uit het dossier, dat verdachte zowel in 2013 als in 2014 tot zijn beschikking had. Alle informatie die verdachte in zijn bekennende verklaringen gaf, kan op andere plaatsen – het dossier of de verhoren – worden teruggevonden. ’

Het hof deelt deze conclusie met betrekking tot de bekennende verklaringen niet en wijst daarbij bijvoorbeeld op het volgende onderdeel.

In de bekennende verklaringen van verdachte wordt gesproken over het weggooien van een tas en van een wapen, hetgeen een aantal malen terugkomt; het ene zou links, het ander rechts zijn weggegooid en allebei in het water.

Op p. 330 van deeldossier A staat hierover:

‘Aan verdachte wordt een foto van een luchtopname getoond met daarop de diverse vijvers gelegen langs het looppad waarover verdachte zou zijn weggelopen.

Verdachte tekent vervolgens in dat hij in het water aan de rechterzijde van het pad het wapen heeft weggegooid. Verdachte zegt verder: Hier ligt ook water (...), maar als je dan verder loopt heb je aan de linkerkant ook water meen ik. Dat weet ik zeker. Aan de linkerkant moet ook water zijn. En daar heb ik die tas gegooid. (...)

En hier zo vooraan vrij vooraan heb ik het wapen gegooid. Ik wilde het in de plomp gooien maar het kwam op de kant. Ik wilde teruglopen maar was bang dat iemand het zag, dus ik dacht, nee, loop maar door. Ik had die tas ook nog in mijn hand en daar zat allemaal rotzooi in. Ik heb ook nog handschoenen weggegooid. Die zaten in de tas. Die heb ik ook weg gegooid. (...)

En toen had ik die tas van slachtoffer en die heb ik daar weggegooid aan de linkse kant in het water.

V: In welke volgorde heb je de spullen weggegooid. Weet je dat nog?

A: Ja, eerst het wapen en toen de handschoenen. Die heb ik in elk geval aan de rechter kant weggegooid. Die zaten in de tas. Die heb ik ook weggegooid.

En toen had ik die tas van slachtoffer en die heb ik daar weggegooid aan de linkse kant van het water.

V: In welke volgorde heb je de spullen weggegooid. Weet je dat nog?

A: Ja eerst het wapen en toen de handschoenen. Die heb ik in elk geval aan de rechterkant weggegooid. Eén is volgens mij in het water terecht gekomen. Ik weet het niet meer. Die heb ik dezelfde kant uitgegooid als het wapen maar dan misschien ietsjes verder op. Daarna heb ik de tas weggegooid in elk geval aan de linkerkant. Daar moet ook ergens een vijvertje zijn of een water. Daar heb ik die tas zo in geflikkerd.

V: Daar waar ik de tas weg heb gegooid was aan twee kanten water. Zeg ik dat zo goed?

A: Dat weet ik niet meer zeker maar links was in elk geval water en daar heb ik die tas gegooid. Dat weet ik zeker. Aan de linkse kant. Niet aan de rechterkant waar ik dat wapen en die handschoenen heb gegooid.

V: Ik heb hier nog een klein stukje uitvergroot voor me liggen, maar dan van een andere hoek uit.

Opmerking verbalisant: verdachte kijkt mee op de luchtopname en zegt: Aan de linkse kant moet ook water zijn. Als je hier loopt moet er aan de linkerkant ook water zijn. Dat weet ik zeker. Vooraan heb ik dat wapen gegooid maar verderop aan de linker ook zo'n slootje of zo waar water was. Of ben ik nu gek aan het worden. Nee dat weet ik zeker. Aan de linkerkant moet je ook water hebben.’

Het verhoor gaat verder over andere kwesties maar komt later terug op het weggooien van de goederen, op p. 334 van deeldossier A:

‘V: Ik heb nog een luchtfoto. We zijn aan het kijken of we de plek kunnen zien waar aan twee kanten water is. Maar dat kunnen we op deze foto niet zien.

(Opmerking verbalisant: verdachte kijkt mee op de foto.)

A: Ik ben echt in de veronderstelling verbalisant 1, dat ik aan de linkse kant die tas heb gegooid en aan de rechterkant het wapen.

Het kan niet zijn, dat ik zeg maar zo of is hier nog een pad tussen het waar daar en? Als ik van het Job af kom ligt aan de rechtse kant water waar ik het wapen heb gegooid, niet direct aan het begin, maar verder door, daar is aan de linkerkant ook water.

V: Dat is op deze kaarten niet te zien.

A: Dat weet ik zeker dat daar water is. Daar heb ik hem ingegooid. Jawel, weet ik zeker. Ik ben toch niet gek.

V: Ben je het wapen ooit gaan zoeken?

Nee, Ik zeg toch, toen ik het wapen gooide en aan de kant kwam wou ik eigenlijk, verbalisant 2, terug, maar omdat ik dan helemaal terug moest lopen, dacht ik nee laat maar, ik loop door. Want voor hetzelfde geld, het was schemerig dit en dat, mensen kunnen je zien of wat dan ook, ben ik door gelopen. De afstand was niet zo groot, dus in paniek gooide ik het wapen weg, Ik dacht die komt in die plomp, maar hij kwam aan de zijkant. Maar als ik hier zo dinge, moest ik helemaal terug lopen.

Maar hier moet ook water zijn. Hier zo.

Opmerking verbalisant: verdachte wijst op een luchtopname naar een gebied aan het einde van de drie driehoekige vijvers. Hij is er stellig van overtuigd dat daar aan de linkerkant ook water moet zijn.

Verdachte wijst aan en zegt:

A: Hier zo, hier moet aan de linkerkant ook water hebben gestaan. Maar jullie kunnen toch na kijken waar jullie die tas hebben gevonden.

V: Ja daar zijn foto ’s van maar die moeten we nog nakijken.

A: Ja moet aan de linkse kant gevonden zijn. Of ik moet me zo vergissen dat ik die ook aan de rechtse kant heb gegooid. Nee. Ik heb die aan de linkse kant gegooid.’

Uit deze verklaring van verdachte komt niet naar voren dat hij gesouffleerd wordt door de verbalisanten of uit eerdere kennis uit het dossier citeert. Hij vraagt nog aan de verbalisanten om het na te kijken waar de tas gevonden is. De verbalisanten merken op dat de bekeken luchtfoto’s zich niet eerder in het dossier hebben bevonden. Wanneer de verbalisant samenvat dat er dus aan beide kanten water was, wordt dat door de verdachte niet beaamd. Hij stelt: ‘ik weet zeker, dat er links water was.’

Uit een opmerking van de verbalisanten in het proces-verbaal blijkt dat het inderdaad klopt wat de verdachte naar voren brengt. Er wordt namelijk opgemerkt dat als het pad eerst gevolgd wordt aan de linkerzijde van de drie driehoekige vijvergedeelten, het pad daarna over een duiker verder loopt en zich vervolgens vervolgd aan de rechterzijde van het water. Het water bevindt zich dan dus links van de verdachte, gezien zijn looprichting.

Met betrekking tot het rapport merkt het hof het volgende op:

In het rapport van Horselenberg wordt niet alleen een oordeel gegeven over de verklaringen van verdachte, maar wordt ook een oordeel gegeven over het optreden van de politie en de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Niet alleen strekt de vraagstelling zoals deze aan de deskundige is gesteld, zich daar niet toe uit, de expertise van de deskundige ligt ook niet op het vlak van de beoordeling van deze bewijsmiddelen of het al dan niet juist functioneren van de politiefunctionarissen. Het lijkt erop dat de deskundige zich gaandeweg het rapport meer tot zijn taak heeft gezien aan te tonen dat de politie in het onderzoek van deze zaak broddelwerk heeft verricht, dan zich te concentreren op de vraagstelling van het gevraagde onderzoek.

Het hof geeft hiervan een – niet uitputtend – overzicht van enkele in het rapport genoemde punten. Hierbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat de opdracht van het onderzoek, zoals door de raadsheer-commissaris geformuleerd is: “te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende”.

Door de deskundige Horselenberg wordt kritiek geleverd op het optreden van de politie in 2013. Zoals gezegd de verdachte heeft in 2013 steeds ontkend.

In het rapport staat op p. 20 met betrekking tot de verklaring van de getuige 7 het volgende:

‘De politie gaat er van uit dat het verhaal van de getuigen klopt. Het verhoor van getuige 7, de bron van polities kennis over verdachte's daderschap, verliep echter als volgt:

“V: Wat zei verdachte tegen jou toen hij bij je kwam?

A: Hij zei dat hij niet kon bidden. Toen zat hij daar en toen hoorde ik dat in mijn geest. Zo helder als u tegen mij praat.

V: Wat hoorde jij?

A: ‘Hij heeft iemand vermoord.’

V: Is hetgeen jij gehoord hebt eerder besproken in woorden?
A: Met niemand.”

Die verklaring vergt veel additionele vragen die door de politie niet zijn gesteld. Blijkbaar hoorde de getuige stemmen in zijn hoofd en legde verdachte niet daadwerkelijk een bekentenis tegen hem af. Dat was voor de politie geen probleem. Ze beoordeelden de getuige zelfs als eerlijk. Dat is wederom een aanwijzing dat de verhoorders ervan overtuigd zijn dat belastende getuigen de waarheid spreken en verdachte liegt.’

De getuigenverklaring van getuige 7 wordt daarmee enigszins in het belachelijke getrokken en de mening dat de politie toch wel erg dom is om dit te geloven, komt duidelijk naar voren. Echter uit de weergave van het verhoor p. 419 tot 421 (deeldossier B) van getuige 7 komt naar voren dat wel degelijk is doorgevraagd en is op p. 420 het volgende opgenomen:

“Toen brak hij en begon te huilen. En dat ik tegen hem zij “Zullen we bidden” en dat hij had beleden. Ik hoorde dat hij zei: “Vader vergeef me dat ik die persoon heb vermoord’’. Toen begon hij te huilen en brak hij nog meer. Ik heb hem niet meer vragen daarover gesteld, behalve dat ik daarna met hem heb gebeden.”

Bovendien is de stelling van de deskundige dat verdachte niet daadwerkelijk een bekentenis jegens getuige 7 heeft afgelegd gezien bovenstaande tekst, niet juist. Deze verklaring heeft getuige 7 bovendien onder ede bij de raadsheer-commissaris bevestigd.

Daarnaast lag er nog de hierboven aangehaalde verklaring van getuige 6, dat verdachte in een gesprek tegenover hem eveneens tijdens het verblijf in B had meegedeeld dat hij een moord had gepleegd. Een verklaring die eveneens onder ede tegenover de raadsheer-commissaris is herhaald.

Over het optreden van de politie wordt vervolgens op p. 20 van het rapport gezegd:

‘De overtuiging van de verhoorders blijkt ook uit hoe ze omgaan met het andere bewijs in de zaak. Ze presenteren de belastende waarde van het bewijs te stellig. Zo zeggen ze tegen verdachte dat collega ’s uit Weert hem met 100% zekerheid op camerabeelden hebben herkend. Uit het proces-verbaal van bevindingen van die herkenning blijkt echter een meer genuanceerde formulering:

“Aan collega verbalisant 3 werd gevraagd of hij de persoon die in gezelschap was van slachtoffer kende. Collega verbalisant 3 verklaarde daarop dat hij de persoon die in gezelschap was van slachtoffer niet herkende. Na het bekijken van de beelden verklaarde verbalisant 3 dat hij wel kon zeggen dat de bedoelde persoon op de beelden vermoedelijk een Aziatisch uiterlijk had en dat hij 1 persoon uit het Weert kende uit de drugscène met een Aziatisch uiterlijk. Verbalisant 3 noemde daarbij de naam van verdachte. Verbalisant 3 kon echter niet zeggen of de bedoelde persoon op de camerabeelden verdachte was omdat hij verdachte al bijna een jaar niet meer gezien had en hem ook niet meer goed voor de geest kon halen.”

Ik heb ik zelf de betreffende camerabeelden bekeken en daarbij gezien dat het lastig is om daarop een persoon te herkennen, zelfs als van tevoren een signalement bekend is. De vermeende herkenning van de agenten uit Weert is derhalve eerder gebaseerd op het feit dat verdachte de enige bij de politie bekende Aziatische persoon in Weert is, dan op een daadwerkelijke herkenning.’

Waar het echter voor wat betreft het onderzoeksrapport en het beoordelen van de afgelegde verklaringen door de verdachte om gaat, is de vraag of de politie de verdachte door het presenteren van het bewijsmateriaal al dan niet op het verkeerde been heeft gezet en vervolgens de vraag of die wijze van verhoren de verdachte bij het afleggen van zijn verklaringen heeft beïnvloed en al dit al dan niet heeft geleid tot een valse bekentenis. Het is niet de taak van de deskundige om te beoordelen of het koppelen van de beelden aan een persoon al dan niet terecht is en of de wijze waarop dat proces-verbaal wordt voorgehouden aan de verdachte wel op een juiste wijze is geschied nu deze niet overeenkomstig de tekst is van het proces-verbaal.

Het gaat erom dat wordt voorgehouden aan de verdachte dat hij op het station in Venlo op de camerabeelden staat samen met slachtoffer. Dit is juist. Uit het gehele procesdossier weet het hof dat die mededeling van de politie juist is geweest. Verdachte heeft samen met slachtoffer in Venlo een kaartje gekocht en is naar Weert gereisd. Daar hebben zij samen een taxi genomen. Dit is door de verdachte ook bij de politie verklaard en ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.

Ook in de volgende passage gaat de deskundige in op de kwaliteit van het politie onderzoek en de conclusies die de politieambtenaren trekken:
‘De politie had kennelijk geen probleem met de matige kwaliteit van de camerabeelden en meende daarop te zien welke schoenen verdachte die dag aanhad. De verhoorders gaan er op basis van de beelden vanuit dat verdachte die dag schoenen van het merk Converse aan had. Ze proberen verdachte dat te laten toegeven door hem te confronteren met een foto van de zool van zijn Converse schoen. Die zool is echter niet op de camerabeelden te zien. Dat het Converse- schoenen zijn, kan alleen worden afgeleid uit een witte rand op de beelden. De verhoorders gaan daarbij voorbij aan de mogelijkheid dat andere (sport)schoenen ook een dergelijke witte rand hebben.’

Het hof benadrukt nogmaals: het is niet de taak van de deskundige om het politieonderzoek over te doen en zelf te gaan speuren of datgene wat de politie opschrijft wel klopt met hetgeen op de beelden te zien is. Het is niet de bedoeling dat de deskundige al het bewijsmateriaal nog eens onder de loep neemt. Het dient blijkens de opdracht van de raadsheer-commissaris in het rapport te gaan om de beoordeling van de verklaringen van de verdachte.

In de verklaring van de verdachte bij de politie d.d. 28 februari 2013 staat hierover het volgende (p. 69 van deeldossier A).

‘V: verdachte, jij hebt ons verklaard dat jij op woensdag 9 januari 2013 schoenen droeg. Wij hebben schoenen bij jou in beslag genomen van het merk Converse. Droeg jij die schoenen op woensdag 9 januari 2013?

A: Ik weet zeker dat die ik die dag die schoenen niet aanhad. U laat mij een foto zien en ik weet niet of dat mijn schoen is. Ik heb zeker schoenen van het merk Converse.

V: Waar zijn jouw Converse schoenen?

A: Weet ik niet. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht. Zoek het maar allemaal uit.

V: Ik deel jou mede dat die schoenen bij jou in beslag genomen zijn? Wat heb jij daarop te zeggen?

A: Als het mijn schoenen zijn dan zijn het mijn schoenen. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht.

V: Jij gaf gisteren aan dat jij een keer van de zomer bent geweest bij de Jongeren opvang plek (JOP), klopt dat?

A: Ik ben het niet geweest bij slachtoffer. Ik heb daarop niets toe te voegen. Ik heb niets te doen met de moord van slachtoffer. Gisteren heb ik verklaard dat ik maar een keer bij het Job ben geweest. Misschien ben ik er vaker geweest. In bijzin van betrokkene 2 en noem maar op. Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht. Andere mensen kunnen dat ook bevestigen.

M: Deze schoenen worden op het laboratorium onderzocht. Ook vindt er een vergelijkend schoenspoor onderzoek plaats.
Jij hebt ons ook verklaard dat jij niet meer hebt omgekleed die middag. Jij hebt ons ook verklaard dat je slechts een keer in het Job in Weert bent geweest, alwaar het stoffelijk overschot is gevonden van slachtoffer en dat dit in de zomer was.

Op de plaats waar slachtoffer is gevonden heeft uitgebreid sporenonderzoek plaats gevonden. Uit dit onderzoek is vast komen te staan dat zich in het bloedspoor wat zich bij het hoofd van slachtoffer bevond een schoenspoor staat afgedrukt. Uit de eerste optische onderzoeken lijkt het hier te gaan om een schoenafdruk gelijkend op de schoenen die jij op dat moment droeg. Ik toon je nu een foto van de onderzijde van jouw schoen. Je kan hierop duidelijk het profiel zien. Ik toon je nu ook een foto van het schoenspoor wat gevonden is in het bloedspoor van slachtoffer.

V: Wat kan jij daarop verklaren?

A: Mooi maar het kan niet mijn schoen zijn geweest. Ik ben daar niet geweest. Het kan niet van mij zijn. Ik ben het niet geweest.

V: Jij zegt als deze schoen onderzocht wordt dan is het onmogelijk dat die gelijkend is aan de afdruk gevonden op de plaats waar slachtoffer dood aangetroffen werd? Wat heb jij daarop te zeggen?

A: Ik zou niet weten hoe dat kan. Nee dat kan gewoon echt niet.’

De stelling van de onderzoeker is dat de conclusies door de verbalisanten te snel zijn genomen en zij niet zorgvuldig met het bewijs omspringen. Daarom rijst de vraag of de mededeling van de verbalisant met betrekking tot de schoenen juist is geweest. Het hof is van oordeel dat uit het voorhanden zijnde procesdossier inderdaad kan worden afgeleid dat verdachte de betreffende schoenen droeg op de bewuste dag.

Uit het proces-verbaal van verhoor (p. 145 van deeldossier A) komt naar voren dat verdachte een beperkt aantal schoenen bezat.

‘V: Wij tonen jou een foto van 3 paar schoenen. Deze foto wordt als bijlage 8 bij dit proces-verbaal gevoegd. Deze schoenen stonden onder jouw bed. Van wie zijn deze schoenen?

A: Er moet nog een paar schoenen zijn toch? Alle drie de paren zijn van mij.

V: En welke schoenen mis je hier dan op?

A Zwarte bergschoenen. Die stonden onder het bed of in de kast.

V: We laten jou even bijlage 20 zien. In die kast zien we ene paar bergschoenen staan. Bedoel je deze?

A: Ja die bedoel ik. En die hebben jullie ook niet leeggehaald?

V: Welke andere schoenen heb je nog meer?

A: Die ik aan had, maar die hebben ze toch ook? Zwart met groene strepen. Nike airmax of zo.’

Door de verdachte is niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat hij op de betreffende dag een paar schoenen van een andere persoon zou hebben gedragen. De vraag is dus niet of een willekeurig paar sportschoenen er op de camera eveneens zo uitziet, maar of je uitgaande van de vijf paren schoenen die de verdachte had, de conclusie kan trekken dat verdachte deze schoenen droeg, mede in het licht van het overige bewijsmateriaal zoals hierboven aan de orde gekomen.

De vraag of de deskundige vindt dat de politie op basis van het beschikbare materiaal al dan niet een bepaalde conclusie mag trekken, is geen onderdeel van de onderzoeksvraag en bovendien wordt de conclusie naar het oordeel van het hof door de deskundige op bovenstaande gronden ten onrechte getrokken.

Dit geldt ook voor het volgende onderdeel van het rapport. De deskundige (p. 21 van het rapport) heeft het volgende opgenomen:

‘Een ander bewijsmiddel dat de verhoorders wel erg stellig presenteren, zijn de telecomgegevens. Tijdens een confrontatie met de gebeurtenissen van de bewuste middag zeggen ze tegen verdachte dat zijn telefoon zich onder de mast van de plaats delict bevond. Daarmee wordt geïmpliceerd dat hij op de plaats delict is geweest. verdachte beweert echter dat hij op een andere plaats in Weert was. Uit een plattegrond die het bereik van de verschillende zendmasten rondom de plaats delict weergeeft met cirkels, blijkt dat de plaats delict onder twee verschillende cirkels valt, waarvan één meer dan drie keer zo groot is als de andere vier cirkels op de kaart. Daarnaast blijkt uit een onderzoek dat op de plaats delict via alle op de kaart weergegeven masten een gesprek gevoerd kon worden. De aanstraling, die de politie gebruikt als ondersteuning voor de aanwezigheid van verdachte op de plaats delict, lijkt niet aan te duiden waar verdachte zich daadwerkelijk bevond. De stelligheid waarmee die bevinding aan verdachte wordt gepresenteerd, kan niet worden verantwoord en past niet bij de conclusies in het proces-verbaal van bevindingen van de technische recherche. Daar valt het volgende te lezen:

“Tijdens de door mij gehouden test en uit de opgevraagde verkeersgegevens van deze test is gebleken dat op de plaats delict (A) er via cell id 49712, 12747, 12746 en 12740 een gesprek gevoerd kon worden. Kortom rondom deze plaats delict is sprake van kleine overlappingen van cellen waarover een verbinding ontvangen kan worden of worden opgebouwd.”

Zoals reeds hiervoor opgemerkt: het gaat er in het rapport niet om of de politie wel of niet uit het proces-verbaal bepaalde conclusies mocht trekken, maar om de vraag van de waardering van de verklaringen van verdachte. In het kader daarvan kan een rol spelen of de politie de verdachte al dan niet van onjuiste informatie heeft voorzien, of daar onzorgvuldig mee is omgegaan. Vandaar dat op deze passage van de deskundige wordt ingegaan.

Het proces-verbaal onderzoek telecommunicatie (verdachte), opgenomen op p. 466 en verder van deeldossier C, is veel uitgebreider dan de enkele zinnen die de rapporteur hieruit aanhaalt. Met betrekking tot de plaatsbepaling in relatie tot het gebruik van een mobiele telefoon wordt op p. 466 en 467 het volgende opgemerkt.

“Het signaal van een mobiele telefoon wordt opgevangen door een zendmast. Een zendmast bestaat hoofdzakelijk uit drie antennes. Een antenne wordt Cell id genoemd. Een Cell id bestrijkt over het algemeen een gebied van 120 graden, de drie Cell id’s samen zijn altijd 360 graden. Het gebied dat een Cell id bestrijkt wordt een sector genoemd. De richting van de Cell id is bepalend welk gebied (sector) deze cell id bedekt. De drukte van het te verwachten telefoonverkeer in een gebied is bepalend hoe groot deze sector is. In een stedelijk gebied is dat vaak enkele honderden meters en in een landelijk gebied enkele kilometers. De zendmasten staan zodanig opgesteld dat de sectoren van de Cell id’s elkaar overlappen zodat er altijd sprake is van een dekking.

Per provider heeft elke Cell id een uniek nummer. De nummers zijn opgeslagen bij het ULI (Unit Landelijke Interceptie) zodat naar aanleiding van een Cell id nummer de plaats van de zendmast bekend is en de richting van de Cell id. “

Er is onderzoek gedaan naar de zendmastgegevens van het GSM-nummer dat destijds werd gebruikt door verdachte. Voor zover relevant is hierover het volgende in het dossier opgenomen (p. 468 en verder van deeldossier C):

dat verdachte op 9 januari 2013 te 15.30 uur belde naar een telefoonnummer in gebruik van betrokkene 1 (taxichauffeur) met een gespreksduur van 52 seconden. verdachte bevond zich toen onder bereik van een cell id te Roermond.

- dat verdachte op 9 januari 2013 te 16.06.26 belde naar het telefoonnummer 1 met een gespreksduur van 22 seconden. (..) verdachte was toen in Weert, onder bereik van cell id 12746.

- dat verdachte op 9 januari 2013 te 16.07.09 uur belde naar het telefoonnummer 2 met een gespreksduur van 11 seconden. (..) verdachte was toen in Weert, onder bereik van cell id 49712.

- dat verdachte op 9 januari 2013 te 16.07.40 gebeld wordt door een telefoonnummer dat in gebruik is bij betrokkene 3, met een gespreksduur van 11 seconden. verdachte was toen in Weert, onder bereik van Cell id 49712.

- dat verdachte op 9 januari 2013 te 16.32.05 gebeld wordt door een vaste telefoonaansluiting die op naam staat van betrokkene 4 doch waarvan bekend is dat betrokkene 5 ook dit telefoonnummer gebruikt. verdachte was toen in Weert onder bereik van cell id 12746.

- dat verdachte op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.32.27 uur een sms-bericht heeft ontvangen doch onbekend van wie. verdachte was toen in Weert onder bereik van cell id 12746.

- dat verdachte op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.39.04 gebeld werd door het vaste telefoonnummer van diens moeder en dat er een gesprek plaatsvond met een duur van 59 seconden. verdachte was toen in Weert, onder bereik van cell id 12747.

Verdachte verplaatste zich nadat hij samen met slachtoffer was uitgestapt, te voet. Uit de bijlage bij het proces-verbaal is op p. 482 van deeldossier C een kaart opgenomen waarop is ingetekend onder andere de plaats delict en de plaats waarop verdachte en slachtoffer uit de taxi zijn gestapt. Op deze kaart is te zien dat de plaats delict zich bevindt op een plaats die kan worden aangestraald met een Cell id met de nummers 12747, 12746 en 49712. Uit het bovenstaande komt naar voren dat binnen een tijdsbestek van één minuut (16.06/16.07) de telefoon van verdachte de mast 12746 heeft aangestraald en de mast met Cell id 49712. Op de kaart is tevens te zien dat het gebied waarop de telefoon zowel de mast met Cell id 12746 en 49712 kan hebben aangestraald, maar een beperkt gebied is, waarbinnen de plaats delict valt. Gezien het tijdsbestek tussen beide telefonische contacten kan de verdachte zich in dat korte tijdsbestek en te voet niet over een groot gebied hebben verplaatst. Om 16.32 uur straalt de telefoon de mast met cell id 12746 aan en om 16.39 uur de mast met cell id 12747. De plaats delict valt in het gebied dat door beide masten kan worden aangestraald. Duidelijk is dat de telefoon zich in ieder geval moet bevinden in het grensgebied dat door beide masten wordt bestreken.

De politie houdt de verdachte voor (p. 228 van deeldossier A):

‘De plaats delict. Jij bent bekend met die plek. Jouw telefoon komt onder de mast van de plaats delict voor. '

Uit het bovenstaande kunnen we concluderen dat deze mededeling juist is. De deskundige merkt op dat de verdachte heeft verklaard dat hij op een andere plaats in Weert was (p. 82 van deeldossier A). Uitgaande van de telefoongegevens kan worden geconcludeerd dat hetgeen verdachte daar over verklaart, inderdaad niet te verenigen is met de mastgegevens zoals hierboven vermeld; in het bijzonder is het aanstralen van de mast met cell id 49712 dan niet begrijpelijk. Deze cell idd straalt in het bijzonder het buitengebied aan en voor wat betreft de gemeente Weert, slechts een klein gebied, waarin de plaats delict is gelegen, en niet de plekken waar verdachte op p. 82 zegt te zijn geweest.

Ook hier merkt het hof op dat het beoordelen van de bewijsmiddelen niet een taak is van de deskundige. Ook hier is het hof van oordeel dat het oordeel dat de deskundige hierover velt, niet juist is.

Met betrekking tot het bezigen tot het bewijs van de bekennende verklaringen van verdachte overweegt het hof voorts nog het volgende:

In 2013 heeft de verdachte ontkennende verklaringen afgelegd. Verdachte heeft op de 9de januari 2013 opgetrokken met slachtoffer, ze hebben elkaar gesproken, ze hebben met elkaar gereisd, ze hebben samen een taxi genomen.

Wanneer verdachte onschuldig zou zijn geweest, zou het naar het oordeel van het hof in de rede hebben gelegen dat verdachte naar de politie zou zijn gestapt en de politie zou hebben geïnformeerd over het verloop van de dag. Niets is minder waar. De verdachte wordt op 26 februari 2013 aangehouden. Voor die datum heeft hij niet het initiatief genomen om aan de politie mee te delen dat hij degene is geweest die met slachtoffer op de dag van zijn overlijden heeft opgetrokken en wanneer hij is aangehouden liegt hij in zijn eerste verklaringen op onderdelen aantoonbaar over de gang van zaken. De deskundige verwijt de politie dat de verdachte is meegedeeld dat hij in zijn verklaringen van 2013 op onderdelen liegt. Maar het is juist dat hij liegt. Wanneer verdachte zegt dat zij op het station in Weert uit elkaar zijn gegaan en achteraf blijkt dat er een gezamenlijke taxirit is geweest, dan is die eerdere verklaring inderdaad gelogen. De opstelling van de verdachte waarbij hij de politie tijdens de verhoren van 2013 herhaaldelijk op het verkeerde been heeft gezet, past niet in het scenario van een onschuldige verdachte. Een onschuldige verdachte zou de politie juist hebben geïnformeerd en hebben meegedeeld wanneer en waar hij het slachtoffer voor het laatst in levende lijve had gezien.

Dat het hof uitgaat van de bekennende verklaring van verdachte, hangt tenslotte in het bijzonder samen met het feit dat deze verklaring steun vindt in de hierboven gegeven bewijsmiddelen.

Ook hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de bekennende verklaringen van de verdachte vormt voor het hof geen reden om deze geheel terzijde te stellen. Het hof bezigt de verklaringen van de verdachte d.d. 1 en 4 februari 2014 voor het bewijs, op de wijze zoals hierboven bij het bewijs is weergegeven.

Het verweer wordt verworpen.”

Beoordeling van het eerste middel

Het middel komt op tegen de verwerping van het gevoerde vrijspraakverweer, in het bijzonder voor zover dit verweer ziet op de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van de verdachte. In de schriftelijke en mondelinge toelichting op het middel wordt uitvoerig betoogd dat en waarom de motivering in dit opzicht onbegrijpelijk en/of ontoereikend zou zijn.

Bij de beoordeling van dit middel moet evenwel worden vooropgesteld dat in cassatie geen plaats is voor een algehele herbeoordeling van de betrouwbaarheid van het onder de stukken van het geding aanwezige feitenmateriaal. De mogelijkheden om te toetsen of de feitenrechter tot een veroordeling heeft kunnen komen, zijn in cassatie beperkt. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de rechter die op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal het tenlastegelegde heeft bewezenverklaard, terecht tot dat oordeel is gekomen dan wel of de door de rechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die hij heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsvoering zijn vervat. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. In geval van een bewezenverklaring staat het de feitenrechter in beginsel vrij om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te gebruiken wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

De invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast, zo benadrukt de Hoge Raad.6 Wel zal de rechter op grond van deze bepaling de genomen beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De omvang van die motiveringsplicht, oftewel de mate waarin de feitenrechter de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te motiveren, laat zich echter niet in algemene regels vatten. De Hoge Raad heeft overwogen dat bij de bepaling van die omvang onder meer betekenis toekomt aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. In elk geval gaat de motiveringsverplichting niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie dient te worden ingegaan.

Hoewel de omvang van de door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven geroepen motiveringsplicht zich in het algemeen niet goed in algemene regels laat omlijnen, meen ik dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad voor zover het gaat om een betrouwbaarheidsverweer (inmiddels) voorzichtig wel enige – globale – vuistregels zijn af te leiden. In mijn conclusie van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:662 formuleerde ik het (met weglating van de voetnoten uit die conclusie) als volgt:

“139... Vooropgesteld kan in dit verband worden dat cassatie in beeld komt indien het hof in het geheel heeft nagelaten te reageren op een betrouwbaarheidsverweer dat bezwaarlijk anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden opgevat. Het enkele feit dat de feitenrechter een bewijsmiddel, in weerwil van een ten aanzien van dat bewijsmiddel gevoerd betrouwbaarheidsverweer, toch tot het bewijs heeft gebezigd, kan op zichzelf namelijk in de regel niet als een afdoend antwoord op dat verweer worden beschouwd. Er is meer nodig om te kunnen aannemen dat de motivering van de verwerping van het verweer in de gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten. De feitenrechter doet er dan ook in beginsel steeds verstandig aan om aan een als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangemerkt betrouwbaarheidsverweer een nadere bewijsoverweging te wijden.

140. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt daarnaast dat wanneer het hof een nadere bewijsoverweging tegenover het verweer heeft geplaatst, niet licht gezegd zal (kunnen) worden dat die motivering tekortschiet. Tegen de achtergrond van de reeds gememoreerde selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter bij de beoordeling van het bewijsmateriaal, is de toetsing van de gegeven motivering in cassatie doorgaans niet bepaald diepgaand. Zo is de Hoge Raad niet snel tot vernietiging van de bestreden uitspraak geneigd wanneer de feitenrechter zélf uitdrukkelijk constateert dat het gevoerde verweer wordt weersproken of weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en daarmee volstaat. Eveneens aan de motiveringsplicht voldeed het hof dat ter motivering van de afwijking van een betrouwbaarheidsverweer overwoog dat het de tot het bewijs gebezigde verklaringen voldoende betrouwbaar en geloofwaardig achtte en daaraan voorts ten grondslag legde dat deze genoegzaam ondersteuning vonden in andere bewijsmiddelen. In zulke gevallen is weliswaar van nadere argumentatie waarom het verweer niet wordt gevolgd nauwelijks sprake, maar geeft de feitenrechter wel ervan blijk acht te hebben geslagen op het verweer en het in zijn overwegingen te hebben betrokken. Voorts geeft hij op die manier uitdrukkelijk te kennen de zienswijze van de verdediging op de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen niet te volgen.

141. Wezenlijk meer dan dit, wordt – als ik het goed zie – door de Hoge Raad van de feitenrechter alleen bij (hoge) uitzondering verlangd. In mijn zoektocht naar gevallen waarin sinds de invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv de feitenrechter ervan blijk gaf het verweer in acht te hebben genomen en expliciet maakte het niet te zullen honoreren, maar de Hoge Raad oordeelde dat daarmee desondanks “in onvoldoende mate” op het verweer was gereageerd, stuitte ik op slechts vier uitspraken die daarvoor in aanmerking kwamen: HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1759, NJ 2008/179, m.nt. Buruma, HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848, NJ 2014/390, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60, m.nt. Keulen en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2571. Een gering aantal, zeker als bedacht wordt dat het hier niet om een zeldzame cassatieklacht gaat. Inhoudelijk ging het om bijzondere gevallen: de bewijsconstructie deed de vraag opkomen op welke gronden het verweer – gezien de indringendheid en overtuigingskracht ervan – niet was gevolgd.

142. Vooral ten gevolge van de laatste drie, relatief kort na elkaar gewezen arresten uit 2014 is wel geopperd dat hier wellicht een algemene tendens in de rechtspraak van de Hoge Raad te signaleren zou zijn, in de richting van een indringendere toetsing van de genoegzaamheid van de reactie op het ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Zo dat al het geval is, lijkt mij dat hooguit een accentverschuiving ten opzichte van eerdere uitspraken. De actuele rechtspraak van de Hoge Raad geeft mij niet de indruk dat een rigoureuze ommezwaai naar intensievere bemoeienis met de bewijsbeslissing van de feitenrechter over de band van toetsing van de toereikendheid van de respons op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten heeft plaatsgevonden of thans plaatsvindt. Betrekkelijk kort geleden benadrukte de Hoge Raad in de zogenoemde “Zes van Breda”-zaak nog altijd sterk te hechten aan de strikte scheiding tussen berechting in feitelijke instantie en de cassatieprocedure op het punt van de toetsing van de bewijsbeslissing, inclusief de ook in die zaak aan de orde zijnde beoordeling van betrouwbaarheidsverweren.”

Ik meen dat tegen de achtergrond van de door de Hoge Raad aanvaarde selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter zelden cassatie plaatsvindt op de grond dat een (innerlijk niet-onbegrijpelijke) motivering toch tekortschiet. Bij het uitzonderingsgeval van HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60, m.nt. Keulen sta ik hier graag nog wat uitgebreider stil, te meer omdat dit arrest van de Hoge Raad in de schriftuur wordt aangehaald, kennelijk als voorbeeld van de wijze waarop in de onderhavige zaak invulling zou moeten worden gegeven aan de motiveringseisen van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Evenals in de voorliggende strafzaak stond in die zaak de betrouwbaarheid van later ingetrokken bekennende verklaringen van de verdachte in cassatie centraal. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens doodslag, nadat zij door de rechtbank was vrijgesproken en de advocaat-generaal bij het hof vrijspraak had gevorderd. Volgens mijn ambtgenoot Knigge in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie (onderdeel 4), berustte de bewezenverklaring, althans het daderschap van de verdachte aan het bewezenverklaarde feit, “uitsluitend” op de ingetrokken bekennende verklaringen. Het door A-G Knigge in zijn conclusie verwoorde standpunt over de wijze waarop de motivering van het gebruik van zulke verklaringen in cassatie zou moeten worden getoetst, is genuanceerd. Na voorop te hebben gesteld dat de Hoge Raad zich altijd terughoudend heeft opgesteld als het om de waardering van het bewijs gaat, bepleit hij nadrukkelijk geen aanscherping van de motiveringseis over de gehele linie, maar pleit hij voor een serieuze invulling van de motiveringseis die daar vanuit een oogpunt van rechtsbescherming om vraagt. Daaronder rekent hij in elk geval zaken waarin de verdachte is veroordeeld op grond van een ‘ingetrokken bekentenis’ die geen steun vindt in bewijs uit andere bron (conclusie onderdeel 7.4). Bij zijn beoordeling van de door het hof gegeven motivering speelde tevens een belangrijke rol dat voor de alternatieve toedracht van het levensdelict die door de verdediging werd geschetst – kort gezegd: dat de vriend van de verdachte het levensdelict had begaan en de verdachte hem met haar bekentenis voor de strafrechtelijke consequenties daarvan wilde behoeden –, eveneens serieuze aanwijzingen in het procesdossier aanwezig waren die door de verdediging bij pleidooi indringend naar voren waren gebracht. Het is deze achtergrond waartegen A-G Knigge – en (kennelijk) zo ook de Hoge Raad – tot het oordeel komt dat, gelet op de verzwaarde motiveringseis die dient te worden aangelegd als het om ingetrokken bekentenissen gaat die niet of nauwelijks steun vinden in bewijs uit andere bron, het hof niet in voldoende mate heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de ingetrokken bekennende verklaringen. Na verwijzing van de zaak werd de verdachte in de zaak door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken.

Het voorgestelde middel van cassatie moet tegen een ander rechtsdecor worden bezien. Ook de verdachte is veroordeeld wegens een zeer ernstig misdrijf. De bewezenverklaring berust eveneens in belangrijke mate op bekennende verklaringen, die later zijn ingetrokken, maar níét kan hier worden gezegd dat de bewezenverklaring uitsluitend of vrijwel uitsluitend op deze verklaringen steunt (terwijl de verdachte in de voorliggende zaak ook in eerste aanleg is veroordeeld en de advocaat-generaal bij het gerechtshof bevestiging van het veroordelend vonnis heeft gevorderd). Op grond van de stukken van het geding springt niet een (gelijkwaardig) scenario voor een alternatieve toedracht van het levensdelict in het oog, een scenario dus waarin de verdachte niet de hand in dat feit heeft gehad. Voor zover in hoger beroep alternatieve scenario’s zijn aangevoerd, gaat het daarbij niet om één samenhangend, plausibel en door bewijsmateriaal geschraagd scenario, maar veeleer om het benoemen van potentiële alternatieven. Voor een verzwaarde aanzet van de motiveringseisen bestaat zo bezien in de onderhavige zaak minder aanleiding.

Na deze aanloop kom ik toe aan de inhoudelijke bespreking van het cassatiemiddel. De steller ervan constateert dat het hof is afgeweken van de door de deskundige Horselenberg getrokken conclusie, inhoudende dat het scenario dat de bekentenissen van de verdachte onjuist zijn waarschijnlijker is dan het scenario dat ze juist zijn. Deze constatering is op zichzelf niet onjuist: het hof gelooft immers de bekennende verklaringen en gebruikt ze voor het bewijs. Daarnaast onderstreep ik dat het hof niet was gehouden zijn afwijking van het standpunt van de deskundige te motiveren, maar verplicht was in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het (eventueel op dat deskundigenoordeel gebaseerde) standpunt van de verdediging. Als de verdediging een reactie op een verweer wenst, zal zij dat verweer moeten voeren en kan niet worden volstaan met verwijzing naar een deskundigenrapport. In zoverre deel ik derhalve niet de bij gelegenheid van de mondelinge toelichting verwoorde opvatting van de steller van het middel, voor zover deze luidt:

“16. Om die reden is gezegd: “als het hof het rapport terzijde wil stellen, is dat aan het hof maar wel nadat u het van A tot Z heeft gelezen.”Dat is meer dan een advies. Dat is een uitdrukkelijk standpunt waarin de raadsman de onderbouwde conclusie van Horselenberg van A tot Z tot het zijne maakt. Naar aanleiding daarvan is geconcludeerd tot vrijspraak. Voor zover het een advies was van de raadsman, maak ik dat advies overigens tot het mijne in deze procedure.”

De laatste zin van deze passage brengt mij overigens nog bij een ander aspect van de wettelijke motiveringsplicht. Waar in cassatie over wordt geklaagd, is de beslissing van het hof, althans de motivering daarvan. Verwoede pogingen om in de cassatiefase een in feitelijke aanleg niet of te summier dan wel anderszins onvoldoende naar voren gebracht verweer alsnog op te tuigen tot een krachtig pleidooi, zijn om die reden bij voorbaat kansloos; men kan toch bezwaarlijk van de feitenrechter verlangen of verwachten dat hij (alvast) op een niet, of een nog niet op die manier, gevoerd verweer respondeert.

De steller van het middel stelt vast dat het hof tot afwijking van het standpunt van de verdediging niet komt met behulp van de bevindingen van een andere deskundige, maar “op grond van zijn eigen overwegingen”en voert aan dat de motivering ervan in de kern op drie – in de schriftuur met a., b. en c. aangeduide – elementen berust.

Deze tot uitgangspunt van de cassatieschriftuur genomen samenvatting van de motivering van het hof onderschrijf ik niet. De hierboven in randnummer 9 weergegeven grondig gemotiveerde verwerping van het in het middel bedoelde verweer, laat zich bepaald niet tot de in de cassatieschriftuur onder a., b. en c. genoemde onderdelen reduceren (waarover hierna meer). Om hier alvast maar één voorbeeld te geven: het hof overweegt dat het aan de bekennende verklaringen gehechte geloof “tenslotte in het bijzonder samenhangt met het feit dat deze verklaring steun vindt in de hierboven gegeven bewijsmiddelen.” Deze belangrijke overweging blijft in de cassatieschriftuur onaangeroerd, terwijl dit onderdeel van de motivering van de verwerping van het gevoerde verweer mij voor de begrijpelijkheid en toereikendheid van de motivering van wezenlijk belang lijkt. Ik zal de drie in de schriftuur genoemde elementen dan ook beschouwen als (slechts) drie geselecteerde onderdelen van de bewijsmotivering waarop de kritiek in het bijzonder is gericht, en beoordelen of op grond van deze kritiek kan worden gezegd dat de motivering van de verwerping van het verweer in zijn geheel niet begrijpelijk of niet toereikend is.

Onder a. richt het middel de pijlen op de overwegingen van het hof aangaande de mogelijke beweegreden van de verdachte om het tenlastegelegde feit op 1 februari 2014 te bekennen en later weer te ontkennen. Bij de beoordeling van deze overwegingen van het hof moet worden bedacht dat het motief voor het afleggen van de bekennende verklaringen slechts één aspect betreft van de bredere vraag of de bekennende verklaringen betrouwbaar zijn. De kritiek van de steller van het middel richt zich op het gebrek aan objectieve, wetenschappelijk gefundeerde, onderbouwing van in het bijzonder twee passages in de bewijsoverweging, te weten (i) de zinsnede dat niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg wordt meegenomen, maar zich heel wel kan voordoen dat een persoon niet kan leven met het delict en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken en (ii) dat “geen onbekend gegeven”is dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd in een later stadium de beschuldiging weer ontkent. Het hof zou zich hiermee volgens de steller van het middel – in mijn woorden – een deskundigheid hebben aangemeten die het niet bezit en zelfstandig en zonder onderbouwing rechtspsychologische inzichten hebben geformuleerd.

Bezien in hun context duid ik deze overwegingen anders. Het hof stelt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen voorop dat door de politie uitgeoefende druk op de verdachte en door de politie gebruikte verhoortechnieken belangrijke oorzaken voor de totstandkoming van valse bekentenissen (kunnen) zijn. Niet onbegrijpelijk stelt het hof vast dat deze factoren in 2014 geen wezenlijke rol kunnen hebben gespeeld, omdat de verdachte zich spontaan tot de politie wendde. De hierop volgende overweging van het hof houdt enkel in dat de mogelijkheid bestaat – “wat zich wel kan voordoen”– dat een persoon niet kan leven met hetgeen is voorgevallen en zich tot de politie wendt om schoon schip te maken. Dat het hier een mogelijkheid betreft, herhaalt het hof meermalen: “is niet uniek” en “doet zich vaker voor”. Signalering van deze mogelijkheid behoeft geen wetenschappelijke onderbouwing, zo komt mij voor. Noch de overweging van het hof dat de deskundige aan deze mogelijkheid van wroeging geen aandacht in zijn rapport besteedt, noch het betoog van de steller van het middel dat daaruit valt af te leiden dat de deskundige wroeging als motief in deze zaak kennelijk onaannemelijk vond (wat van die gevolgtrekking ook zij), neemt weg dat over de vraag óf – zoals het hof heeft overwogen – mogelijk is dat een verdachte uit wroeging bekent geen verdeeldheid heerst of kan heersen. Het bestaan van de mogelijkheid zich uit wroeging tot de politie te wenden, komt mij evident voor en behoeft geen bewijs. Waarover cruciaal verschil van inzicht bestaat is of de verdachte in deze zaak ook op grond van een dergelijk motief handelde. Dat en waarom het hof van oordeel is dat de verdachte in deze zaak (mogelijk) uit wroeging heeft bekend, motiveert het hof tamelijk uitvoerig en zonder zich daarbij te bedienen van eigen rechtspsychologische inzichten. Het hof noemt in dit verband de spontaniteit van de verklaring, de duidelijkheid en ondubbelzinnigheid ervan, het op meer dagen herhalen van de bekennende verklaring, en het feit dat de verdachte kort na de doodslag in de instelling B al tegen derden emotionele bekennende verklaringen had afgelegd. Tot slot overweegt het hof dat “een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, (...) ook geen onbekend gegeven is.”Ook deze (ad ii) bestreden overweging behoeft mijns inziens geen wetenschappelijke onderbouwing. Het hof signaleert hier wederom de mogelijkheid dat na het afleggen van bekentenissen, iemand later weer ontkent. Noch de deskundige, noch de verdediging heeft deze mogelijkheid op zichzelf betwist. In cassatie wordt evenmin gesteld dat het onmogelijk is dat een valide bekentenis later wordt ingetrokken. Waar de standpunten werkelijk uiteenlopen, is in het kader van de vraag of dezeverdachte een valide bekentenis heeft afgelegd. De bestreden volzin vormt de inleiding op de in het oordeel over de validiteit van de bekennende verklaringen betrokken omstandigheid dat het hof de (na intrekking van de bekentenis afgelegde) ontkennende verklaringen van de verdachte – in mijn woorden – ongeloofwaardig en onvolledig acht.

Het in de schriftelijke toelichting onder a. tegen ’s hofs motivering van de verwerping van het verweer ingebrachte, tast mijns inziens de bewijsmotivering niet aan.

Onder “b.” wordt in de cassatieschriftuur bekritiseerd dat het hof ervan uit gaat dat wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij de gegevens van de persoon waarmee hij in de middag van het delict een afspraak had aan het hof zou mededelen omdat deze hem een alibi zouden kunnen verschaffen en hij op dit punt openheid van zaken zou geven.

Ook hier is de kritiek in de eerste plaats dat het hof zich deskundig acht op een terrein waarop het niet deskundig zou zijn. Er blijkt volgens de steller van het middel niet van enig objectief (rechtspyschologisch) bewijs voor de juistheid van deze stelling. Nu lijkt mij de formulering die het hof heeft gekozen wat aan de stellige kant. Niet iedere onschuldige verdachte zou als er een aanklacht van een levensdelict voorligt, altijd openheid van zaken geven als hem dat een alibi kan verschaffen. Dat heeft het hof kennelijk ook niet willen zeggen. Bezien in de context van de bewijsoverwegingen in hun geheel, heeft het hof mijns inziens bedoeld daarmee tot uitdrukking te brengen dat het de verklaring van de verdachte dat hij ten tijde van het delict in de omgeving van dat delict een afspraak had met een andere persoon niet aannemelijk acht, mede gelet hierop dat hij over de afspraak met die ander uitvoerig is bevraagd maar op dit punt geen openheid van zaken heeft willen geven. Het hof is mitsdien ook niet uitgegaan van de ‘archetypische’ onschuldige verdachte die altijd (direct) openheid van zaken geeft, maar heeft gemotiveerd dat en waarom het verhaal van de verdachte in de onderhavige zaak niet geloofwaardig is. Het hof heeft daartoe niet onbegrijpelijk uiteengezet:

“Het hof ziet niet in hoe de enkele vraag aan de betrokkene(n) of zij de verdachte die middag hebben getroffen, deze persoon of personen in moeilijkheden zouden kunnen brengen. Ook het feit dat de betrokkene(n) niets met deze zaak te maken hebben overtuigt niet als verklaring van het niet willen noemen van de namen, maar zou eerder een reden zijn om dat juist wel te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat de persoon of personen die verdachte getroffen zou hebben, dan wel waarmee hij een afspraak had, niet bestaan.”

De aannemelijkheid van een verklaring staat bij uitstek ter beoordeling van de (feiten)rechter. Die vrijheid wordt op zichzelf niet beperkt door een eventueel ander oordeel van een deskundige, ook niet als deze rechtspsycholoog is, tenzij de indringendheid van het op grond van dat andersluidend oordeel door de verdediging gevoerde verweer daartoe noopt. Maar daarvan is hier geen sprake.

In dit onderdeel lees ik verder de opvatting dat het hof in zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de bekennende verklaringen van de verdachte niet de in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring had mogen betrekken, omdat de deskundige zich daarover niet heeft kunnen uitlaten. Deze opvatting komt er aldus op neer dat de rechter die wenst af te wijken van een deskundigenrapport en zich daarbij wenst te baseren op na de opmaking van dat rapport nieuw opgekomen omstandigheden, de deskundige (ambtshalve) de gelegenheid zou moeten geven deze omstandigheden te becommentariëren. Deze opvatting vindt geen steun in het recht.

Onderdeel b. van het eerste middel treft evenmin doel.

Onderdeel c. van het cassatiemiddel slaat aan op de overweging van het hof dat uit een passage van de bekennende verklaring van de verdachte “niet naar voren komt dat hij gesouffleerd wordt door de verbalisanten....” Reeds omdat noch door de deskundige noch door de verdediging is betoogd dat sprake zou zijn van souffleren in de zin van “voorzeggen”, zou het hof onvoldoende hebben gereageerd op het ingenomen standpunt. Onbesproken blijft namelijk het standpunt dat sprake was van uitgebreid voorhouden van alle relevante feiten aan de verdachte, beschikking van de verdachte over de in het procesdossier aanwezige informatie, sturing tijdens de verhoren en afwezigheid van daderwetenschap, aldus de steller van het middel.

Dit onderdeel berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Op p. 33 van het arrest geeft het hof eerst een algehele conclusie van de deskundige weer, welke erop neerkomt dat alle informatie die de verdachte in zijn bekennende verklaringen heeft gegeven op andere plaatsen – het dossier of de verhoren – kan worden teruggevonden en het waarschijnlijk is dat de bekennende verklaringen op basis van deze informatie tot stand zijn gekomen. Daarna overweegt het hof expliciet dat het deze conclusie niet deelt. Vervolgens legt het hof de reden waarom uit. Het citeert daartoe een passage uit het proces-verbaal van de verhoren waarin de verdachte bekennend verklaart. Daaruit blijkt dat de verdachte regelmatig met de verhorende verbalisanten in discussie treedt. Naar ik begrijp ziet het hof hierin een aanwijzing dat de verdachte standvastig is en niet slechts napraat wat de verbalisanten hem vertellen. De conclusie van het hof luidt: “Uit deze verklaring van verdachte komt niet naar voren dat hij gesouffleerd wordt door de verbalisanten of uit eerdere kennis uit het dossier citeert”mijn cursivering, EH. Onmiskenbaar heeft het hof aldus gereageerd op het onderdeel van het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt van de verdediging. Het hof heeft de mogelijkheid dat de verdachte zijn daderkennis niet put uit eigen waarneming op de plaats delict aldus uitdrukkelijk bekeken, maar is uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat de handelwijze van de verdachte en de inhoud van zijn verklaringen niet daardoor, maar door het daadwerkelijk begaan van het misdrijf worden verklaard. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en bovendien feitelijk zodat het zich voor nadere toetsing in cassatie niet leent.

De onderdelen a. tot en met c. van de toelichting op het middel missen alle doel. Tegen de achtergrond van hetgeen hierboven is vooropgesteld over de toetsing van de motivering van de bewijsmotivering in cassatie en gelet op de mate waarin op dit punt ter terechtzitting in hoger beroep verweer is gevoerd, acht ik de verwerping van het in het middel bedoelde (onderdeel van het) vrijspraakverweer, niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Voor nadere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.

Het eerste middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.


Print Friendly and PDF ^