Bezwaarschrift gegrond tegen opname DNA-profiel in databank na veroordeling voor computercriminaliteit

Rechtbank Amsterdam 12 februari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1474

Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in: Veroordeelde is op minderjarige leeftijd veroordeeld voor het plegen van afdreiging, computervredebreuk en witwassen. Aan hem is een werkstraf opgelegd voor de duur van 80 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.

Er is allereerst geen sprake van een veroordeling voor een soort feit waarbij de afname van DNA relevant kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van misdrijven die veroordeelde mogelijk zou plegen. Bij een strafbaar feit zoals computervredebreuk wordt geen celmateriaal achtergelaten. Daarnaast zijn er geen bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf zou zijn gepleegd die aanleiding geven tot de vrees dat veroordeelde in de toekomst feiten zal plegen waarbij de verwerking van zijn DNA-profiel van betekenis kan zijn. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2015:8800) waarin de rechtbank het bezwaarschrift tegen de afname en verwerking van het DNA-profiel na een veroordeling ten aanzien van computervredebreuk gegrond heeft verklaard.

Er dient voorts een belangenafweging gemaakt te worden tussen enerzijds de belangen van veroordeelde en anderzijds het algemene maatschappelijke belang dat gebaat is bij de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten door veroordeelde. De belangenafweging moet in het voordeel van veroordeelde uitpakken.

Er is verder sprake van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet, omdat in het licht van de waarborgen van artikel 8 EVRM een langdurige inbreuk op de lichamelijke integriteit van veroordeelde als niet proportioneel wordt aangemerkt.

Ook heeft het VN-comité geoordeeld in een beslissing van 18 juli 2018 in de zaak S.L. tegen Nederland (2362/2013) dat de gedwongen afname van DNA-materiaal van een minderjarige, hoewel rechtmatig krachtens nationaal recht, een inmenging in de persoonlijke levenssfeer van veroordeelde is, die niet proportioneel te achten is in het licht van het gerechtvaardigde doel om ernstige misdrijven te voorkomen en te onderzoeken.

Tot slot wijst de raadsvrouw naar de brief van de minister van Justitie en Veiligheid van 3 april 2018, waarin deze het voornemen tot wijziging van de Wet kenbaar maakt. Uit dit voornemen volgt dat de regering niet langer staat achter een verplichte afname van celmateriaal bij minderjarigen bij een veroordeling tot een taakstraf tot 40 uur, waarbij opgemerkt dient te worden dat het om een first offender moet gaan.

Veroordeelde is first offender. De opgelegde straf betreft een werkstraf waarvan de onvoorwaardelijke duur niet meer dan 40 uren bedraagt.

Gelet op het voorgaande blijkt dat de ontwikkelingen in de rechtspraak en politiek aanleiding geven om het bezwaar gegrond te verklaren.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. Ook bij een delict als computervredebreuk zijn gevallen denkbaar dat de opsporing gebaat is bij DNA-onderzoek. Daarnaast gaat de brief van de minister van Justitie en Veiligheid over een first offender die een werkstraf heeft opgelegd van niet meer dan 40 uren en bij veroordeelde is een taakstraf van 80 uren opgelegd.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.

Bij bevel van 22 juli 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.

Op 25 september 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.

Het bezwaarschrift is op 8 oktober 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.

Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 6 juni 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van medeplegen afdreiging, computervredebreuk en witwassen (artikel 318 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en art. 138ab lid 2 Sr en art. 420bis Sr) is veroordeeld tot werkstraf van 80 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.

De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.

De rechtbank stelt vast dat artikelen 318, 138ab en 420bis Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, vallen onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.

Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.

De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.

Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.

De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.

Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.

De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader. Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ dat de leeftijd van veroordeelde mogelijk een rol kan spelen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.

Aard van het delict

Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. In dit concrete geval heeft veroordeelde zich schuldig gemaakt aan afdreiging door zich op het internet voor te doen als een meisje van 14 jaar en een afspraak met het slachtoffer te maken en hem te dreigen de politie erbij te halen als het slachtoffer het geld niet zou pinnen en overmaken. Ook heeft veroordeelde zich samen met een ander schuldig gemaakt aan computercriminaliteit door een PayPal account te hacken en het daarmee verworven geld vervolgens door te sluizen naar een door hem en zijn medeveroordeelde aangemaakte account.

De rechtbank is van oordeel dat in dit concrete geval DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten. In een geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat in die zin sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering.

Recidivegevaar

Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, dient het DNA-profiel van de veroordeelde onder bepaalde in de wetsgeschiedenis genoemde omstandigheden toch te worden bepaald en verwerkt. Zo kunnen er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans celmateriaal achterblijft. Hierbij is van belang of in zijn algemeenheid, bijvoorbeeld op grond van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie of andere bijzondere omstandigheden deze persoon betreffend, sprake kan zijn van een concreet recidivegevaar voor misdrijven waar DNA-onderzoek in de toekomst wel kan bijdragen aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten daarvan.

Van belang hierbij is dat het niet - als voorwaarde verbonden aan het geven van het bevel - aan het Openbaar Ministerie is om dit recidivegevaar aan te tonen. De Wet vereist slechts dat op grond van de bijzondere omstandigheden van de persoon kan worden vastgesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde van belang kan zijn.

Concreet recidivegevaar voor andersoortige feiten is niet aannemelijk geworden.

Het dossier, de behandeling in raadkamer, noch het vonnis van de rechtbank bieden hiervoor aanknopingspunten. Veroordeelde is behoudens de veroordeling voor deze strafbare feiten nooit eerder veroordeeld voor het plegen van een misdrijf.

De rechtbank is, gegeven al deze omstandigheden, van oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn ter voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten begaan door veroordeelde.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^