Betekeningsperikelen & Dubbel verstek

Hoge Raad 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138

Feiten

Verdachte is bij arrest van 15 februari 2012 door het Gerechtshof te ‘s Gravenhage wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en het in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren.

Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:

  1. een akte van uitreiking, gehecht aan de in art. 366 Sv bedoelde mededeling inzake het bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank van 5 april 2006, inhoudende dat die mededeling op 27 juni 2011 aan de verdachte in persoon is uitgereikt;
  2. een appelakte van 1 juli 2011 waarin als adres van de verdachte is vermeld: [a-straat 1] te [woonplaats];
  3. een aan die akte gehechte schriftelijke volmacht van mr. P. van Zon, advocaat te Amsterdam, tot het instellen van hoger beroep waarin - in strijd met art. 450, derde lid, in verbinding met art. 408a Sv - geen opgave is gedaan van een adres van de verdachte voor de ontvangst van een afschrift van de appeldagvaarding;
  4. een aan het dubbel van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2012 gehechte akte van uitreiking, inhoudende dat de dagvaarding op 16 december 2011 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]; dat de dagvaarding op 9 januari 2012 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Den Haag, omdat de geadresseerde, blijkens de aan de akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven, onder toezending van een afschrift van de dagvaarding naar dat adres;
  5. een aan het dubbel van de appeldagvaarding gehechte ID-staat SKDB van 9 januari 2012, inhoudende dat de verdachte vanaf 8 februari 2011 is ingeschreven op het adres [a-straat 1], [woonplaats].

Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een faxbericht van mr. Van Zon, voornoemd van 14 februari 2012, inhoudende:

"Met referte aan bovengenoemde zaak, bij u bekend onder vermeld parketnummer, zal op 15 februari aanstaande te 10.00 uur de inhoudelijke behandeling bij uw Gerechtshof plaatshebben.

In verband daarmee bericht ik u dat na herhaaldelijke verzoeken contact met mij op te nemen ik niets van [verdachte] heb mogen vernemen.

Gelet op het voorgaande is het mij dan ook niet duidelijk of [verdachte] nog mijn rechtsbijstand wenst en zal ik dan ook niet bij de zitting op genoemde datum aanwezig zijn.

Ik geef u in overweging de zaak aan te houden opdat [verdachte] in de gelegenheid wordt gesteld een en ander met mij te bespreken danwel een nieuwe advocaat in de arm te nemen."

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2012 houdt onder meer het volgende in:

"De verdachte gedagvaard als: (...) is niet ter terechtzitting verschenen.

De raadsman van de verdachte, mr. P.E. van Zon, advocaat te Amsterdam, is evenmin verschenen.

Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De voorzitter maakt melding van een binnengekomen faxbericht van de raadsman, d.d. 15 februari 2012, inhoudende een verzoek, gedaan door de raadsman van de verdachte, tot aanhouding van de behandeling van de zaak.

De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.

De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen. Uit het faxbericht van de raadsman blijkt dat de verdachte na herhaaldelijke verzoeken daartoe geen contact met zijn raadsman heeft opgenomen. Er is niets dat er op wijst dat de raadsman in de nabije toekomst wel contact met de verdachte zal kunnen hebben. Evenmin is aangegeven dat en waarom de verdachte niet ter terechtzitting kan verschijnen. Gelet hierop en alle daarvoor in aanmerking komende belangen afwegende, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, is het hof van oordeel dat het belang bij een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging in dit geval prevaleert boven het belang van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn."

Middel

Het middel klaagt in de eerste plaats dat de dagvaarding in hoger beroep niet op rechtsgeldige wijze is betekend, en in de tweede plaats dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet-verschenen verdachte.

Beoordeling Hoge Raad

Het in de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting nopens art. 588 Sv.

De eerste klacht faalt derhalve.

Bij de beoordeling van de tweede klacht, die betrekking heeft op de beslissing van het Hof om de zaak niet aan te houden, moet wat betreft het aanwezigheidsrecht van de verdachte in hoger beroep het volgende worden vooropgesteld.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen de justitiële autoriteiten rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van dat recht gebruik wil maken, en mag met het oog daarop van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt, waaronder in ieder geval kan worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman opdat hij in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.36-3.37).

Voorts dient de rechter bij zijn beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).

Gelet op dit een en ander getuigt de beslissing van het Hof om de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet aan te houden, niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Voor zover het middel steunt op de opvatting dat het Hof het aanhoudingsverzoek had moeten toewijzen op de grond dat de verdachte ook in eerste aanleg bij verstek is berecht, faalt het omdat die opvatting in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht, ook niet in art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het middel voorbijziet aan (i) de omstandigheid dat het de verdachte is die appel heeft ingesteld en dus op de hoogte was van de tegen hem lopende vervolging, (ii) hetgeen in dat verband onder 2.6.1 is overwogen, alsmede (iii) hetgeen onder 2.2 is vastgesteld met betrekking tot het procesverloop in deze zaak en het in dat kader genoemde verzuim van de raadsman opgave te doen van een adres van de verdachte.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^