Klaagschrift tegen beslag tardief nu het niet binnen 3 maanden na onherroepelijk worden uitspraak in ontnemingszaak tegen indirect de bestuurder/enig aandeelhouder van de klaagster is ingediend

Hoge Raad 14 februari 2017,  ECLI:NL:HR:2017:337

Er zijn een aantal onroerende zaken (woonobjecten) van de klaagster (een B.V.) in beslag genomen in het kader van de strafzaak, en later in het kader van de ontnemingszaak, tegen betrokkene. Op 3 april 2008 beslag ex art. 94 Sv (art. 94a Sv; AEH) op de registergoederen is gelegd ten behoeve van de ontnemingsvordering tegen betrokkene. Bij de onherroepelijk geworden ontnemingsuitspraak van 27 mei 2011 is aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ten bedrage van € 1.961.515,80. Eerst op 20 januari 2015 is namens de klaagster op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend.

Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 7 mei 2015 het door de klaagster ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv niet-ontvankelijk verklaard.

Het hof heeft het volgende overwogen:

“1. Inhoud van het klaagschrift

Het klaagschrift behelst het verzoek tot teruggave aan klaagster van de in de strafzaak tegen de verdachte [betrokkene] (parketnummer 23-000216-06) in beslag genomen en nog niet teruggegeven onroerende zaken te weten:

- een appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van het registergoed staande en gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam;

- het registergoed staande en gelegen aan de [b-straat 1] te Amsterdam;

- het registergoed staande en gelegen aan de [c-straat 1] te Amsterdam;

- het voortdurend recht van erfpacht van het terrein gelegen te Amsterdam aan de [c-straat 1], kadastraal bekend gemeente Sloten, Sectie [A] nummer [001] ;

- de appartementsrechten, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woningen staande en gelegen aan de [d-straat 1-3] te Amsterdam. (…)

3 Beoordeling

Op 8 juni 2005 is strafvorderlijk conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken in de strafzaak tegen [betrokkene]. Bij het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van 13 februari 2008 is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast ten aanzien van de onroerende zaken.

Op 3 april 2008 zijn de onroerende zaken opnieuw in beslag genomen ingevolge artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering ten behoeve van de ontnemingsvordering tegen [betrokkene]. Het desbetreffende exploot is betekend aan [betrokkene]. Bij het onherroepelijk geworden ontnemingsarrest van 27 mei 2011 van dit hof is aan [betrokkene] een betalingsverplichting opgelegd ten bedrage van € 1.961.515,80. Vervolgens is op 4 en 10 april 2013 het beslag omgezet naar conservatoir anderbeslag ingevolge artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Klaagster stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de beslagleggingen en hiervan pas kennis te hebben genomen op 22 oktober 2014.

Anders dan klaagster heeft gesteld, was zij reeds op 3 april 2008 op de hoogte van de beslagleggingen, nu het exploot op die datum aan [betrokkene] is betekend. [betrokkene] was op dat bestuurder/enig aandeelhouder van [B] BV welke BV bestuurder/enig aandeelhouder was van klaagster [klaagster], zodat de wetenschap bij [betrokkene] aan klaagster moet worden toegerekend. Het derde lid van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het klaagschrift zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming of kennisneming wordt Ingediend. De klager is niet-ontvankelijk indien het klaagschrift is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. De vervolging in een zaak eindigt in elk geval bij het onherroepelijk worden van de laatste rechterlijke beslissing die betrekking kan hebben op de in beslag genomen voorwerpen, in dit geval het ontnemingsarrest van 27 mei 2011. Nu klaagster niet binnen drie maanden na dit arrest het klaagschrift heeft ingediend, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beklag.

4 Beslissing

Het hof:

Verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag. (…)”


Middel

Het middel behelst de klacht dat het hof de klaagster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar klaagschrift wegens overschrijding van de termijn voor indiening van een klaagschrift zoals bedoeld in art. 552a lid 3 Sv.
 

Beoordeling Hoge Raad

Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal kan het middel niet tot cassatie leiden.
 

Conclusie AG

De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties bij wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, houdt ten aanzien van die bepaling en in het bijzonder de daarin opgenomen termijn onder meer het volgende in:

“De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechtelijk en het civielrechtelijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag "zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming" moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten."

Mede gelet op de wetsgeschiedenis volgt uit art. 552a lid 3 Sv dat een op de voet van art. 552a Sv, zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming, ingediend klaagschrift ontvankelijk is, zolang er nog geen drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat de vervolging niet is geëindigd, zolang een aangekondigde ontnemingsprocedure nog niet is voltooid.

In art. 552a lid 3 Sv zijn dus twee gronden te onderscheiden waarop de niet-ontvankelijkheid van het beklag kan worden uitgesproken: 1. het beklag is niet ‘zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming’ ingediend en 2. de uiterste termijn van drie maanden, nadat de vervolging van de zaak tot een einde is gekomen, is verstreken.

In HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8901, rov. 2.3.2, heeft de Hoge Raad bepaalt dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de termijn van art. 552a, derde lid eerste volzin, Sv ("zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming") eerst aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn.3 Anders ligt dit mijn inziens bij de termijn, genoemd in de tweede volzin van het derde lid van art. 552a Sv (“drie maanden sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen”). Dit is, zoals blijkt uit wetsgeschiedenis, de ‘uiterste termijn.’ Art. 552a lid 3 Sv is duidelijk met betrekking tot de aanvang van deze termijn: op het moment dat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen (onherroepelijk is geworden) begint de termijn te lopen.

Het hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat het de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag heeft verklaard op de grond dat de uiterste termijn is overschreden.

Het klaagschrift is tardief, nu het niet binnen drie maanden na de onherroepelijk geworden uitspraak in de ontnemingszaak tegen betrokkene - indirect de bestuurder/enig aandeelhouder van de klaagster - is ingediend.

Het hof heeft eerst het procesverloop geschetst: er zijn een aantal onroerende zaken (woonobjecten) van de klaagster (een B.V.) in beslag genomen in het kader van de strafzaak, en later in het kader van de ontnemingszaak, tegen betrokkene. Het hof heeft vastgesteld dat op 3 april 2008 beslag ex art. 94 Sv (lees: art. 94a Sv; AEH) op de registergoederen is gelegd ten behoeve van de ontnemingsvordering tegen betrokkene. Bij de onherroepelijk geworden ontnemingsuitspraak van 27 mei 2011 is aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ten bedrage van € 1.961.515,80. Eerst op 20 januari 2015 is namens de klaagster op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend.

Het hiervoor overwogene brengt mij ertoe te concluderen dat het hof terecht de niet-ontvankelijkverklaring van het beklag heeft uitgesproken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De steller van het middel lijkt met zijn betoog te miskennen dat ingevolge art. 552a lid 3 Sv het aanvangsmoment van de uiterste termijn voor indiening van het klaagschrift in dit geval niet gerelateerd is aan het moment dat de klaagster met de beslaglegging bekend is geraakt.

Voor zover de steller van het middel heeft bedoeld te betogen dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding, nu de klaagster pas op 22 oktober 2014 van de beslaglegging op de hoogte was heeft die klacht geen kans van slagen. Dan zou er sprake moeten zijn van een bijzondere, de klaagster niet toe te rekenen, omstandigheid voordoet welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doet zijn. Nog afgezien dat een dergelijke uitzondering niet licht mag worden aangenomen, is daarvan in casu geen sprake.

Het hof heeft immers zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en op niet onbegrijpelijke gronden geoordeeld dat de klaagster reeds op 3 april 2008 op de hoogte was van de beslagleggingen. Voor beslag op onroerende goederen gelden de wettelijke bepalingen van art. 94b onder 3° en art. 94c Sv. Op het beslag ex art. 94a Sv wordt ingevolge art. 94c (aanhef) de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Rv) van overeenkomstige toepassing verklaard. Men zie hiervoor de art. 725-727 Rv jo. de art. 504a e.v. Rv. Het beslag op onroerende goederen geschiedt door het opstellen door de deurwaarder van een proces-verbaal van inbeslagneming (artikel 95b sub 3e Sv jo. 504 Rv). In dit proces-verbaal wordt onder meer opgenomen wanneer het beslag wordt gelegd, ten laste van wie, op verzoek van wie, op welke titel het beslag wordt gelegd en welke goederen in beslag worden genomen. Het proces-verbaal moet vervolgens in de openbare registers als bedoeld in art. 3:16 BW overeenkomstig art. 32 Kadasterwet worden ingeschreven. Voor exploten, waaronder dit proces-verbaal, gelden voorts de art. 45-66 Rv.

In de onderhavige zaak is de beslissing inhoudende de strafrechtelijke inbeslagname van de registergoederen bij exploot op 3 april 2008 door de deurwaarder aan de toenmalige bestuurder en enig aandeelhouder van de klaagster, te weten aan betrokkene, betekend. De betekening heeft niet in persoon aan betrokkene plaatsgevonden, maar door achterlating in een gesloten envelop op het woonadres van die betrokkene, overeenkomstig art. 50 Rv jo. art 47 Rv. Gelet daarop heeft er een rechtsgeldige betekening van het exploot plaatsgevonden. Ervan uitgaande dat de juiste procedure bij de beslaglegging van de onroerende goederen is betracht, was het proces-verbaal van inbeslagneming eveneens ingeschreven in de openbare registers, zodat voor iedereen kenbaar was geworden dat er beslag was gelegd op de registergoederen, dus ook voor de klaagster in de persoon van de bestuurder betrokkene. De inschrijving in de openbare registers alsmede het betekenen van het proces-verbaal van inbeslagneming zijn immers handelingen die de (publieke) bekendheid met het beslag moeten bewerkstelligen. Daarbij komt dat de uitspraak van het hof in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak op tegenspraak is gewezen, wat betekent dat betrokkene en/of zijn raadsman in beide zaken ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen. Het is zeer aannemelijk dat de inbeslagneming van de registergoederen ook op die terechtzittingen voorwerp van gesprek zijn geweest. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de inbeslagneming de klaagster (via betrokkene) reeds vóór dan wel in elk geval op 3 april 2008 redelijkerwijs bekend moet zijn geweest.

Tot slot en in wezen ten overvloede merk ik op dat de gestelde omstandigheid dat het beslag na het onherroepelijk worden van de uitspraak in de ontnemingszaak tegen betrokkene (in mei 2011) in april 2013 zou zijn omgezet in conservatoir anderbeslag ex art. 94a lid 3 (oud) Sv, heeft plaatsgevonden in de executiefase. Daarom kan deze omstandigheid niet van enige invloed zijn op de uiterste termijn voor het indienen van een klaagschrift, die intussen allang was verstreken.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^