Artikel 422 en 416 lid 2 Sv, beraadslaging in hoger beroep

Hoge Raad 12 maart 2013, LJN BZ3624

Feiten

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 5 november 2010 bij verstek verdachte op grond van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

In eerste aanleg is verdachte bij vonnis van 19 juni 2008 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van € 325.590, vermeerderd met de vermogensaanwas die is of nog zal worden gekweekt over een in conservatoir beslag genomen appartement in Marbella.

Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld.

Middel

Het middel komt niet op tegen de niet-ontvankelijkverklaring, maar klaagt dat het Hof in strijd met art. 422 Sv niet heeft doen blijken mede beraadslaagd te hebben naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg en dat dit tot nietigheid van het onderzoek in hoger beroep en van de bestreden uitspraak dient te leiden.

Oordeel Hoge Raad

Nu onder de vraag van art. 422, eerste lid, Sv "of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt" mede moet worden begrepen het in art. 416, tweede lid, Sv beschreven geval, volgt uit art. 422 Sv dat de beraadslaging in hoger beroep bij de beoordeling van die vraag niet mede behoeft te geschieden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is dus tevergeefs voorgesteld.

Toelichting AG Machielse

Het middel berust op de opvatting dat het Hof ook bij een niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 416 Sv gehouden is deze beslissing ingevolge art. 422, tweede lid, Sv mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg te wijzen. Deze opvatting berust op een onjuiste lezing van de wet. De voorgeschreven beraadslaging van art. 422, tweede lid, Sv komt pas aan de orde nadat het Hof op grond van art. 422, eerste lid, Sv heeft geoordeeld dat verdachte rechtsgeldig is opgeroepen én dat verdachte in het hoger beroep kan worden ontvangen.

In art. 422, eerste lid, lijkt de ontvankelijkheidsvraag zich door de formulering "of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt" weliswaar te beperken tot de tijdigheid en rechtsgeldigheid van de wijze van instellen van het appèl, maar hieronder dient de gehele vraag van ontvankelijkheid van het hoger beroep te worden begrepen; dus ook de kwestie van art. 416, tweede lid, Sv. Niet valt immers in te zien wat een beraadslaging op grond van het onderzoek ter terechtzitting in beide instantie kan toe- of afdoen aan beantwoording van de vraag of de verdachte grieven heeft ingediend en aldus, ondanks de verstekverlening, in het appèl kan worden ontvangen. Art. 416 Sv biedt wel ruimte voor een ambtshalve afweging om zonder grieven toch de zaak in hoger beroep inhoudelijk te behandelen, maar het ligt geenszins in de rede dat de wetgever beoogd heeft de gerechtshoven in die zin bij toepassing van art 416 Sv te beperken dat het pas na beraadslaging op grond van art. 422, tweede lid, Sv tot de beslissing van niet-ontvankelijkheid zou kunnen komen. Dat volgt ook uit de mogelijkheid reeds zonder inhoudelijke behandeling van de zaak op grond van art. 416 Sv tot niet-ontvankelijkheid te beslissen, terwijl de gerechtshoven voorts niet gehouden zijn in het kader van art. 416 Sv acht te slaan op bezwaren die in eerste aanleg zijn geformuleerd.

Het voorschrift van art. 422, eerste lid, Sv ziet derhalve op alle te beantwoorden vragen in het kader van de (niet-)ontvankelijkheid van het appèl, zodat de voorgeschreven beraadslaging van het tweede lid van art 422 hier niet aan de orde is in verband met de geconstateerde niet-ontvankelijkheid op grond van art. 416 Sv.

Pas nadat het Hof heeft vastgesteld dat de appèldagvaarding of oproeping van de verdachte geldig is uitgereikt en de appellant in het hoger beroep kan worden ontvangen, komt het immers toe aan de voorgeschreven beraadslaging.

Los hiervan geldt overigens nog dat niet-naleving van art. 422, tweede lid, Sv bij wet niet uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd en dat zodanige nietigheid evenmin voortvloeit uit de aard van dat voorschrift. Niet-naleving leidt eerst dan tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, indien de verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad. In de onderhavige zaak valt niet in te zien welk belang van verdachte in het geding is. Zoals hiervoor uiteengezet was het Hof immers niet gehouden hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren is gebracht in zijn overwegingen of bij het ontvankelijkheidsoordeel te betrekken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^