Art. 13 Wet bodembescherming, art. 10.1 van de Wet milieubeheer, feit van algemene bekendheid
/Hoge Raad 15 mei 2012, LJN BW5126
| Hoger   Beroep | 
| Het   Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3   bewezenverklaarde "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld   bij artikel 13 Wet bodembescherming, meermalen gepleegd" en ter zake van   de onder 4 bewezenverklaarde "opzettelijke overtreding van een voorschrift   gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer" veroordeeld   tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 160 uren,   subsidiair 80 dagen hechtenis. | 
| Verdachte   heeft beroep in cassatie ingesteld. | 
| Eerste   middel | 
| Het   eerste middel klaagt dat het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde onvoldoende   met reden is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat   de verdachte   redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door het   achterlaten van plastic en autobanden de bodem kon worden verontreinigd en/of   aangetast. | 
| Hoge   Raad | 
| Uit de   bewijsvoering van het Hof kan niet zonder meer volgen noch is het een feit   van algemene bekendheid dat het achterlaten van de in de bewezenverklaring   onder 1, 2 en 3 genoemde voorwerpen - in het bijzonder het plastic en de   autobanden - een handeling betreft waardoor de bodem kon worden verontreinigd   en/of aangetast en dat de verdachte zulks redelijkerwijs had kunnen   vermoeden. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen   omkleed. | 
| Conclusie   van de AG | 
| In de   onderhavige zaak is bewezenverklaard dat de verdachte de uit art. 13 Wbb voortvloeiende   primaire zorgverplichting tot voorkoming van verontreiniging en/of aantasting   van de bodem niet heeft nageleefd. In dergelijke gevallen dient uit de gebezigde   bewijsmiddelen te blijken dat de betreffende stoffen de eigenschappen hebben   de bodem te kunnen verontreinigen en/of aantasten. Er dient te worden   aangetoond dat het gaat om een potentieel gevaarlijke gedraging. Voorts dient   uit de bewijsvoering te blijken dat de verdachte dat wist dan wel   redelijkerwijs had kunnen vermoeden. | 
| Met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde plastic en de autobanden houdt 's Hofs bewijsvoering slechts in dat er op de betreffende percelen plastic en autobanden lagen. Hetzelfde geldt voor de onder 3 bewezenverklaarde autobanden. Uit de bewijsvoering kan derhalve niet volgen dat het achterlaten van het plastic en de autobanden een handeling is waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast. Evenmin kan daaruit volgen dat de verdachte dat redelijkerwijs had kunnen vermoeden. | 
| Tweede   middel | 
| Het   tweede middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde onvoldoende met reden   is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de   verdachte redelijkerwijs had kunnen weten dat door het achterlaten van de in   de bewezenverklaring genoemde voorwerpen nadelige gevolgen voor het milieu   ontstonden of konden ontstaan. | 
| Hoge   Raad | 
| Uit de   bewijsvoering van het Hof kan niet zonder meer volgen noch is het een feit   van algemene bekendheid dat het achterlaten van de in de bewezenverklaring   onder 4 genoemde voorwerpen een handeling betreft waardoor nadelige gevolgen   voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan en dat de verdachte zulks   redelijkerwijs had kunnen weten. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis   der wet met redenen omkleed. | 
| Conclusie   AG | 
| De   tenlastelegging van feit 4 is toegesneden op art. 10.1 van de Wet milieubeheer,   waarin verplichtingen worden opgelegd aan een ieder die handelingen met   betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs   had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of   kunnen ontstaan. In dat geval is de betrokkene ingevolge art. 10.1 Wm   gehouden alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem   kunnen worden gevergd, teneinde de gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of   te beperken. | 
| Art.   10.1 Wm bevat een soortgelijke zorgverplichting als omschreven in art. 13   Wbb. Gelijkelijk als voor art. 13 Wbb geldt, dient, wil het tot een   veroordeling voor overtreding van art. 10.1 Wm komen, uit de gebezigde   bewijsmiddelen te blijken dat er door de handelingen met betrekking tot de   afvalstoffen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. | 
| Met   betrekking tot de onder 4 bewezenverklaarde kunststof panelen,   kunststoffolie, ijzeren en houten constructies, autobanden en de oude   aanhangwagen houdt 's Hofs bewijsvoering slechts in dat deze voorwerpen op   het weiland bij het perceel lagen. Uit de bewijsvoering kan derhalve niet   volgen dat het achterlaten van deze voorwerpen een handeling betrof waardoor   nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan. Evenmin kan   daaruit volgen dat de verdachte dit redelijkerwijs had kunnen weten. | 

 
             
             
             
             
             
             
            