Afroomboete
/Hoge Raad 8 mei 2012, LJN BW3684
| Hoger   beroep Het   Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf, bestaande   uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis,   en een geldboete van € 200.000,-, subsidiair 12 maanden hechtenis, wegens: 1. opzettelijk   één der in art. 68 (oud) AWR omschreven feiten opzettelijk begaan, meermalen   gepleegd, 2. opzettelijk   een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen,   terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen   gepleegd en 3. valsheid   in geschrift, meermalen gepleegd. Het hof   heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de   feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van   verdachte. Gelet op de lange periode (6 jaren) waarin verdachte heeft gefraudeerd   alsmede het grote bedrag (enkele tonnen) dat verdachte op deze wijze ten   onrechte van de fiscus heeft ontvangen, is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke   gevangenisstraf en een geldboete van € 200.000,-, in beginsel een passende bestraffing   zijn voor deze feiten. Ten aanzien van de geldboete overweegt het hof dat   deze mede dient ter afroming van het door verdachte behaalde voordeel. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden een geldboete van € 200.000,- heeft opgelegd. Het middel bevat twee samenhangende klachten. De eerste klacht komt op tegen het opleggen van een afroomboete, waarbij gewezen wordt op de ratio van art. 74 AWR. De tweede klacht heeft betrekking op het draagkrachtbeginsel zoals dat is neergelegd in art. 24 Sr. Hoge   Raad Overwegende   dat de op te leggen geldboete "mede dient ter afroming van het door   verdachte behaalde voordeel" heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat   de ernst van de feiten zoals in deze zaak bewezen verklaard mede wordt   bepaald door de omvang van het uit die feiten verkregen voordeel, en dat de   hoogte van de geldboete daarop is afgestemd. Aldus verstaan geeft dit   onderdeel van de strafmotivering niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting,   zodat het middel in zoverre faalt. Het Hof   heeft geoordeeld dat het opleggen van onder meer een geldboete van €   200.000,- een passende bestraffing vormt en heeft het daarbij mede gelet op   het grote bedrag dat de verdachte ten onrechte van de fiscus heeft ontvangen.   Gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent de financiële   positie van de verdachte, waaronder in het bijzonder het executoriale beslag   dat de fiscus in verband met de naheffingsaanslagen met betrekking tot de ten   onrechte aan de verdachte betaalde bedragen heeft gelegd op het enige   vermogensbestanddeel van de verdachte, op grond waarvan de verdachte niet in   staat zou zijn een opgelegde geldboete te betalen, is dat oordeel niet zonder   meer begrijpelijk. Voor zover het middel klaagt dat het Hof de strafoplegging   niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, is het dan ook terecht   voorgesteld. Conclusie   AG Knigge Draagkracht: Dat het Hof er blijk van heeft gegeven geen   rekening te hebben gehouden met de draagkracht van de verdachte, komt mij   niet juist voor. Nu   wordt er in de schriftuur ook op gewezen dat de belastingdienst in verband   met de fiscale afwikkeling van de zaak executoriaal beslag heeft gelegd op de   onroerende zaken van de verdachte. Dit maakt mijns inziens, dat 's Hofs   oordeel met betrekking tot verdachtes draagkracht niet zonder meer   begrijpelijk is. Als juist is, zoals ik hiervoor heb aangenomen, dat het Hof   die draagkracht in het behaalde voordeel heeft gezocht, behoeft nadere uitleg   waarom het Hof in het gelegde executoriale beslag en de daaraan ten grondslag   liggende naheffingsaanslagen geen beletsel heeft gezien om te oordelen dat de   boete uit het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden betaald. Als niet   juist is dat het Hof de draagkracht van de verdachte in het behaalde voordeel   heeft gezocht, is 's Hofs oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd,   aangezien het enkele feit dat verdachte onvoldoende inzicht heeft geboden in   zijn financiële situatie niet zonder meer meebrengt dat hij in staat moet   worden geacht een boete van € 200.000,- te betalen. Motiering: In de toelichting wordt gesteld dat het Hof   de bewijslast heeft omgedraaid: het zou van de verdediging hebben verlangd   dat zij aannemelijk maakt dat de draagkracht van de verdachte ontoereikend is   om een boete van € 200.000,- te betalen. Mijns inziens ziet het middel eraan   voorbij dat het Hof vooropstelt dat de verdachte door zijn frauduleus gedrag   een voordeel van enkele tonnen heeft behaald. In dat (af te romen) voordeel   zal het Hof de draagkracht van de verdachte hebben gezocht. Dat het Hof de   verdachte tegenwerpt dat hij onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn   financiële situatie zodat daarin geen reden kan worden gevonden om de boete   te matigen, is dan niet onbegrijpelijk. Afroomboete: Uit HR 15 juni 2010, LJN BM2428, NJ 2010/358 kan   wellicht afgeleid worden dat de Hoge Raad afroomboetes niet principieel   afwijst, maar dat een dergelijke boete wel (enige) onderbouwing vereist wat   het bedrag aan af te romen   voordeel betreft. Gelet op hetgeen uit   de gedingstukken blijkt met betrekking tot de door de belastingdienst   opgelegde naheffingsaanslagen, schiet die onderbouwing in dit geval mijns   inziens tekort. Voor dubbel afromen is immers geen goede grond aan te wijzen.   Ik merk daarbij op dat de gedachte achter art. 74 AWR - dat voordeelsontneming   bij zuivere belastingdelicten uitsluit omdat de fiscus over een eigen instrumentarium   beschikt om belastingschulden in te vorderen - in elk geval meebrengt dat met   afroomboetes in fiscale zaken grote terughoudendheid wordt betracht. Zo daarvoor   plaats is, dan enkel in gevallen waarin aannemelijk is dat het behaalde   wederrechtelijke voordeel niet door de fiscus is of zal worden 'afgeroomd'.   Daarover heeft het Hof niets vastgesteld, terwijl het verhandelde ter zitting   en de stukken van het geding erop wijzen dat de belastingdienst wel degelijk   werk maakt van het terugvorderen van de ten onrechte door de verdachte   ontvangen BTW. | 

 
             
             
             
             
             
             
            