Vrijspraken in zaak asbestsanering in woningen in 2011

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1635, ECLI:NL:GHAMS:2016:1637, ECLI:NL:GHAMS:2016:1639, ECLI:NL:GHAMS:2016:1636, ECLI:NL:GHAMS:2016:1638

In juni en juli 2011 zijn in diverse woningen en garages aan de adres 2 te Hilversum asbestsaneringswerkzaamheden verricht. Het beheer van adres 2 1 tot en met 40 en 71 tot en met 79 was sinds 1 januari 2010 in handen van bedrijfsnaam 1 is bij controle door bewoners op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van asbest. Naar aanleiding van een inventarisatie uit 2003 van adres 2 78, waarbij een globale asbestinventarisatie in alle ruimten was uitgevoerd en waaruit bleek dat er in de woning visueel duidelijk asbest aanwezig was in plaatmateriaal tegen het dak (2 m2), in (door doorvoer van een CV-leiding beschadigd) plaatmateriaal tegen het traphek (1 m2), alsmede in plafondplaten in de garage (24 m2), is vervolgens besloten om alle woningen op deze locaties op asbest te laten onderzoeken en te saneren.

De asbestsaneringswerkzaamheden zijn verricht door of in opdracht van bedrijfsnaam 2, een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf dat – via bedrijfsnaam 3 en onder verwijzing naar de asbestinventarisatie uit 2003 – opdracht had gekregen tot het saneren van de asbesthoudende beplating rondom de CV op zolder bij de 49 woningen en van de plafondbeplating in de garage van 15 woningen aan de adres 2.

Voorafgaande aan de verwijdering van asbesthoudend materiaal heeft bedrijfsnaam 4, gecertificeerd voor asbestinventarisatie (SC 540), in opdracht van bedrijfsnaam 2 op de specifieke locaties in de woningen en garages een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van asbesthoudende/-verdachte materialen. Bij dit onderzoek werd beplating aangetroffen die amosiet bevatte, waarbij het asbest in niet-hechtgebonden vorm aanwezig was. De verdachte is in opdracht van bedrijfsnaam 2 als deskundig toezichthouder asbestverwijdering (DTA) opgetreden bij deze sanering. Die werkzaamheden hielden in dat hij doorlopend toezicht diende te houden op de daadwerkelijke verwijdering van het asbesthoudende materiaal en verantwoordelijk was voor het aan de hand van de door bedrijfsnaam 4 uitgevoerde inventarisatie opgestelde werkplan opbouwen van de afgeschermde ruimtes waarbinnen asbesthoudend materiaal diende te worden verwijderd (containments) in de woningen en garages en het na vrijgave door de laboranten van bedrijfsnaam 4. weer afbreken en verwijderen van de containments. De verdachte deed tenslotte als DTA-er de visuele eindbeoordeling nadat de laboranten van bedrijfsnaam 4. na visuele inspecties en luchtmetingen de containments in de woningen en de garages hadden vrijgegeven en het containment was afgebroken.

Vrijspraken

In een vijftal zaken volgt vrijspraak voor het ten laste gelegde:

 

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1635

De verdachte was als deskundig toezichthouder asbestverwijdering (DTA-er) verantwoordelijk voor doorlopend toezicht op de verwijdering van het asbesthoudend materiaal en voor het opbouwen en afbreken van containments waarbinnen dit materiaal diende te worden verwijderd.
Niet wettig en overtuigend is bewezen dat in de containments na vrijgaven visueel zichtbaar asbestmateriaal aanwezig was dan wel dat vanuit de ruimtes binnen de containments asbestvezels in de lucht zijn gebracht, waardoor gevaar te duchten is geweest. Voorts niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte asbesthoudend materiaal onzorgvuldig heeft verwijderd, achtergelaten en/of afgevoerd waardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1637

De verdachte was als laborant verantwoordelijk voor de vrijgaven van containments nadat voldaan was aan de opleveringseisen conform NEN 2990 (2005).

Niet wettig en overtuigend is bewezen dat in de door de verdachte geïnspecteerde afgeschermde ruimtes (containments) na vrijgaven nog visueel zichtbaar asbestmateriaal aanwezig was. Tevens niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de inspectieformulieren en rapportages (opzettelijk) valselijk heeft opgemaakt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1639

De verdachte was als werkgever van laboranten verantwoordelijk voor de vrijgaven van afgeschermde ruimtes (containments) nadat voldaan was aan de opleveringseisen conform NEN 2990 (2005).

Niet is bewezenverklaard dat de inspecties en vrijgaven onjuist of onzorgvuldig zijn geweest dan wel dat asbest in de lucht of op de bodem is gebracht, waardoor te duchten gevaar is ontstaan. De eventuele aanwezigheid van astbesthoudende materialen buiten de containments kunnen niet aan de verdachte (of diens medewerkers) worden verweten.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1636

De verdachte was als laborant verantwoordelijk voor de vrijgaven van containments nadat voldaan was aan de opleveringseisen conform NEN 2990 (2005).

Niet wettig en overtuigend bewezen dat in de door de verdachte geïnspecteerde containments na vrijgaven visueel zichtbaar asbestmateriaal aanwezig was dan wel dat vanuit de ruimtes binnen de containments asbestvezels in de lucht zijn gebracht, waardoor gevaar te duchten is geweest. Voorts niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte inspectieformulieren en rapportages (opzettelijk) valselijk heeft opgemaakt. Vrijspraak.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Amsterdam 22 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1638

De verdachte was als laborant verantwoordelijk voor de vrijgaven van containments nadat voldaan was aan de opleveringseisen conform NEN 2990 (2005).

Niet wettig en overtuigend bewezen is dat in de door de verdachte geïnspecteerde afgeschermde ruimtes (containments) na vrijgaven nog visueel zichtbaar asbestmateriaal aanwezig was. Tevens niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de inspectieformulieren en rapportages (opzettelijk) valselijk heeft opgemaakt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Uitspraak in drie ontnemingszaken vastgoedfraude Klimop

Gerechtshof Amsterdam 13 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1884, ECLI:NL:GHAMS:2016:1883 en ECLI:NL:GHAMS:2016:1882 Op 13 mei jl. heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in drie ontnemingszaken in de vastgoedfraude Klimop. Het gaat om ontnemingsvorderingen ingesteld tegen voormalig financieel directeur en ex-controller Olivier L. van projectontwikkelaar Bouwfonds Property Development, de vaste notaris van Van Vlijmen, Jan Carel Kloeck en de assurantietussenpersoon Jimmy K.

Hieronder zijn de uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep schematisch weergegeven:

 

  Olivier L.

 

Kloeck

 

Jimmy K.

 

Vordering OM eerste aanleg  

€ 7.310.745,39

 

 

€ 607.089,00

 

 

€ 963.227,90

 

Uitspraak rechtbank  

€ 6.715.367,37

 

 

€ 500.000,00

 

 

€ 781.715,81

 

Vordering AG hoger beroep  

€ 6.715.367,37

 

 

€ 607.089,00

 

 

€ 963.227,90

 

Uitspraak gerechtshof  

€ 5.823.660,00

 

 

€ 607.089,00

 

€ 339.704,00

 

Lees hier de volledige uitspraken:

 

 

Meer weten? Kom dan op donderdag 8 december 2016  naar de Basiscursus Ontneming.

Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^

Uitspraak ontnemingszaak Kloeck

Gerechtshof Amsterdam 13 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1883 (Kloeck)

In de inleidende ontnemingsvordering heeft het openbaar ministerie gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 607.089,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft in haar vonnis in de ontnemingszaak van 26 mei 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 500.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit vonnis heeft de veroordeelde hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 607.089,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof overweegt en beslist als volgt.

In de strafzaak is in hoger beroep ten laste van de veroordeelde bewezen verklaard onder 1, dat de veroordeelde - destijds notaris - als medepleger drie geldbedragen uit de bouwprojecten Solaris, Coolsingel en Hollandse Meester heeft witgewassen door die geldbedragen te laten storten op zijn derdengeldrekening. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat ook een vierde geldbedrag van 8.812.639 gulden afkomstig van vennootschap in het project Paasheuvelweg op de derdengeldenrekening is gestort (arrest pag. 6). Daarbij heeft het hof vastgesteld dat de veroordeelde voor het ter beschikking stellen van zijn derdengeldrekening bij aanvang een vergoeding van 1 miljoen gulden heeft afgesproken met de medeveroordeelde en dat de veroordeelde deze met gebruikmaking van valse facturen heeft gedeclareerd (arrest pag. 11, onder 8 en 10). Dit bedrag van 1 miljoen gulden is in het onder 2 bewezen verklaarde aangemerkt als gift waarmee de veroordeelde is omgekocht.

Uit onderzoek door de FIOD is gebleken dat door de veroordeelde uiteindelijk voor in totaal 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) is gefactureerd. Het hof merkt dit bedrag aan als het wederrechtelijk voordeel, verkregen door middel van, of uit de baten van het onder 1 en (tot een bedrag van 1 miljoen gulden) onder 2 bewezen verklaarde. Voorts acht het hof aannemelijk geworden dat de veroordeelde rente over dit bedrag heeft verkregen ter hoogte van € 107.931,00. Dit bedrag merkt het hof aan als vervolgprofijt.

Het hof verwerpt het verweer dat geen sprake kan zijn van voordeel voor zover door derden ten behoeve van de medeverdachten geld is gestort nádat de veroordeelde de afgesproken vergoeding had gefactureerd en/of ontvangen, en voorts dat “niet voldaan is aan het criterium van art. 36e Sr” voor zover het gaat om de stortingen van vennootschap in het project Paasheuvelweg (conclusie, derde t/m zesde pagina).

Niet de op de derdengeldrekening gestorte bedragen (ongeacht de herkomst, of het moment van storten), maar (alleen) de vergoeding die de veroordeelde ontving voor het ter beschikking stellen van de derdengeldrekening, merkt het hof aan als voordeel omdat de veroordeelde genoemde gestorte bedragen op aanwijzingen van zijn medeveroordeelden aan hen (of hun vennootschappen) moest overmaken zonder daar zelf over te kunnen of willen beschikken. Deze verplichting hield niet op - anders dan waar de verdediging kennelijk van uit gaat - op het moment dat veroordeelde het bedrag van 1,1 miljoen gulden had gefactureerd.

Als gezegd is in de strafzaak vastgesteld dat deze vergoeding bij aanvang is afgesproken. Dat de gefactureerde bedragen die tezamen het bedrag van 1,1 miljoen gulden vormen deels zijn ontvangen op de (reguliere) bankrekening van notariskantoor en deels zijn verrekend met rente die is bijgeboekt op de derdengeldrekening en toe te rekenen is aan de genoemde bedragen en derhalve door de veroordeelde verschuldigd was aan de medeveroordeelden maakt dat niet anders. Het hof heeft in de strafzaak vastgesteld dat de – door de verdediging gestelde – relatie tussen de vergoeding en de rentebaten geheel ontbreekt (arrest pag. 10, eerste alinea). Het onderling verrekenen (met gesloten beurzen afrekenen) van tussen partijen wederzijds verschuldigde bedragen, is een technische financiële handeling door boekhouder boekhouder en kan op zichzelf geen basis zijn voor het constateren van enige inhoudelijke relatie tussen de vergoeding en de rente.

Dat de veroordeelde zijn vergoeding heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn derdengeldenrekening voor niet alleen in de bewezenverklaring van feit 1 opgenomen geldbedragen, maar ook voor het bedrag van fl. 8,8 miljoen uit het project Paasheuvelweg doet er niet aan af dat dit bedrag kan worden aangemerkt als voordeel uit het onder 1 en (grotendeels) onder 2 bewezen verklaarde, te minder nu het hof in de strafzaak ten aanzien van het totale gestorte bedrag van bijna 18 miljoen euro heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat dit van misdrijf afkomstig was (arrest pag. 11 onder 5, en pag. 12). In die zin is tevens sprake van voordeel uit soortgelijke feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde die heeft begaan.

Het hof verwerpt voorts het verweer dat door verplichtingen voortvloeiend uit de wet en bepalingen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en het maatschapscontract, de inkomsten vielen in de maatschap en derhalve mede aan de maat zijn toegekomen, waardoor zij niet van (alleen) de veroordeelde in privé kunnen worden ontnomen (pleitnota pag. 1 e.v., conclusie pag. 6 e.v.). Als gezegd heeft de veroordeelde voorafgaand aan het storten van de gelden op de derdengeldenrekening de vergoeding van 1 miljoen gulden met medeveroordeelde afgesproken. De veroordeelde heeft er vervolgens voor gekozen dit bedrag te (laten) factureren op naam van notariskantoor en de vergoeding te laten storten op de bankrekening van de maatschap dan wel gedeeltelijk te verrekenen met de door de gestorte bedragen gegenereerde rente. Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden sprake van voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen en dat aan hem kan worden ontnomen. Immers, de veroordeelde kon na zijn afspraak met medeveroordeelde er voor kiezen hoe hij zijn vergoeding wilde ontvangen, heeft voor bovengenoemde weg gekozen en kon aldus feitelijk over het bedrag van 1,1 miljoen gulden beschikken vanaf het moment dat het op de rekening van de maatschap werd overgeboekt of het met de rente werd verrekend. Dat vervolgens ook maat op een deel van dat geld aanspraak kon maken (en daarvan ook een gedeelte heeft verkregen, hetgeen gelijk te stellen is met besteding van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde) doet daaraan niet af. Het hof zal, anders dan de rechtbank, dan ook geen rekening houden met de betalingen die na de verkrijging van voornoemd bedrag aan (onder meer) maat zijn gedaan.

Kosten

De verdediging heeft gesteld - kortweg - dat een percentage van de totale jaarlijkse kantoorkosten dient te worden afgetrokken dat gelijk is aan het percentage dat het verkregen voordeel heeft uitgemaakt van de jaarlijkse omzet (conclusie pag. 15). Naar het oordeel van het hof kan in dit geval echter niet gezegd worden dat met een dergelijke algemene benadering de kosten worden berekend die bespaard zouden zijn gebleven als de strafbare feiten niet waren gepleegd. In de kern genomen gaat het om het ter beschikking stellen van de bestaande derdengeldenrekening en overleg van de veroordeelde met medeveroordeelden, hetgeen geen (additionele) kosten met zich brengt. Daarnaast zijn er door boekhouder facturen gestuurd en betalingen geboekt, maar dat voor deze, of andere werkzaamheden of feitelijkheden, (personeels)kosten zijn gemaakt die daarmee in directe relatie tot de gepleegde delicten zouden staan is door de verdediging niet nader onderbouwd en overigens onvoldoende aannemelijk geworden.

Vorderingen benadeelde partijen

Het hof wijst af het verzoek vorderingen van benadeelde partijen benadeelde 1 en benadeelde 2 in mindering te brengen op de betalingsverplichting (conclusie pag. 17). Gesteld noch gebleken is dat de vorderingen in rechte zijn toegekend.

Draagkracht

Voorts overweegt het hof dat de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde (conclusie pag. 17) naar het oordeel van het hof niet aanstonds tot de conclusie leiden dat de veroordeelde niet in staat is, of in de toekomst zal zijn, aan na te melden betalingsverplichting te voldoen. Het hof gaat derhalve voorbij aan het verzoek rekening te houden met het ontbreken van draagkracht.

Aan de veroordeelde dient, alles afwegende, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 607.089,00.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk vanwege schending van het beginsel van fair trial

Gerechtshof Den Haag 4 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1306 In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde op 15 december 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep is de verdachte bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 september 2007 terzake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren.

Namens de verdachte is tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 3 november 2009 de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teruggewezen, op dat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.

In hoger beroep is de verdachte bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 april 2011 terzake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van tien dagen, alsmede tot een voorwaardelijke taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.

Namens de verdachte is tegen voornoemd arrest beroep in wederom cassatie ingesteld.

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 11 december 2012 de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak naar het gerechtshof Den Haag verwezen, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is diefstal ten laste gelegd.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De in Australië woonachtige getuige getuige kan niet worden gehoord. Bovendien is de redelijke termijn inmiddels zodanig overschreden dat de vervolging van de verdachte niet meer opportuun is.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden.

Wat betreft de berechting van de strafzaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.

Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dit eveneens. Behoudens bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase eveneens het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.

De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

Na constatering van een overschrijding van de redelijke termijn dient deze in de regel te worden gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.

De Hoge Raad heeft op 1 juli 2014 een overzichtsarrest gewezen inzake het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting (ECLI:NL:HR:2014:1496).

Zowel de officier van justitie/advocaat-generaal als de verdachte hebben de mogelijkheid om getuigen te doen verschijnen ter zitting. De officier/advocaat-generaal heeft een zelfstandige bevoegdheid getuigen op te roepen, terwijl de verdachte afhankelijk is van de officier/advocaat-generaal of die een door verdachte opgegeven getuige oproept. Dit betekent dat de rechter erop moet toezien dat de verdachte de rechten toekomt als vastgelegd in de in het overzichtsarrest aangehaalde wetsartikelen en in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. De verdachte heeft het recht getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met getuigen à charge. De verdachte moet tenminste eenmaal in de gelegenheid zijn geweest om de getuige à charge te (doen) ondervragen. Er moet volgens het Europees Hof van de Rechten van de Mens sprake zijn van een "counterbalancing procedure", dat wil zeggen dat indien de verdachte na belangenafweging niet in staat zal zijn om de belastende getuige tijdens de terechtzitting te (doen) horen dit in enige fase van de strafprocedure wel mogelijk moet zijn geweest, wil er nog sprake zijn van 'fair trial' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.

De criteria voor het weigeren van verzoeken om getuigen te horen zijn het verdedigingsbelang en het noodzakelijkheidscriterium.

Het noodzakelijkheidscriterium wordt gehanteerd ten aanzien van een niet ter terechtzitting aanwezige getuige, die de officier van justitie/advocaat-generaal niet heeft opgeroepen, terwijl de verdachte daartoe ook geen verzoek heeft gedaan. Het verdedigingsbelang is ruimer dan het noodzakelijkheidscriterium. Een getuige ten aanzien waarvan de kamer oordeelt dat het horen niet noodzakelijk is, kan door het achterwege blijven van het horen nog wel in zijn verdediging geschaad worden. Bij het criterium "niet in zijn verdediging kan worden geschaad" is in eerste aanleg de rechtbank en in appel het hof in beginsel gehouden om aan het verzoek van de verdachte te voldoen. Alleen als zij van oordeel is dat het verzoek van de verdachte volstrekt overbodig of volstrekt nutteloos is, mag zij het verzoek afwijzen. De kamer moet hier volstaan met een marginale toetsing van het verzoek van verdachte.

In de onderhavige strafzaak is de verdachte op 15 december 2006 door de politierechter veroordeeld voor verduistering van een portemonnee met inhoud op pleegdatum 14 september 2006. Aan de verdachte is in eerste aanleg geen juridische bijstand verleend.

Op 19 december 2006 is hoger beroep ingesteld.

Op 13 juni 2007 heeft mr. Ter Wolde zich als raadsman van de verdachte gesteld. Bij brief van 7 september 2007 heeft de raadsman het openbaar ministerie verzocht de getuige getuige op te roepen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft dit verzoek op 18 september 2007 afgewezen en de verdachte veroordeeld. Op 27 september 2007 is door de verdediging cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft op 3 november 2009 het arrest van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd wegens een ontoereikend gemotiveerde afwijzing van het verzoek van de raadsman tot het oproepen van de getuige.

Op 4 februari 2011 heeft het gerechtshof te Amsterdam het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige getuige afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet was gebleken.

Op 1 april 2011 heeft het gerechtshof te Amsterdam de verdachte veroordeeld. De verdediging is wederom in cassatie gegaan.

Op 11 december 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof te Amsterdam bij zijn afwijzing van het verzoek getuige als getuige te horen toepassing had moeten geven aan het in artikel 288, eerste lid aanhef en onder c van het Wetboek van Strafvordering bedoelde criterium van het verdedigingsbelang in plaats van het toegepaste noodzaakcriterium.

De zaak is op 11 december 2012 door de Hoge Raad verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan omdat het Gerechtshof te Amsterdam bij zijn afwijzing van het verzoek door de verdediging de getuige getuige te horen onjuist toepassing heeft gegeven aan het noodzaakcriterium.

Op 18 juli 2013 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde de in Australië woonachtige getuige getuige door middel van telehoren te horen.

Ter terechtzitting van 21 april 2016 is gebleken dat de getuige getuige heeft aangegeven niet langer bereid te zijn om als getuige te worden gehoord. Daarnaast hebben de Australische autoriteiten laten weten dat, hoewel er een mogelijkheid is om in bepaalde gevallen getuigen te dwingen om een verklaring af te leggen, zij dat in dit geval, gezien de aard van de zaak en het feit dat de getuige tevens het slachtoffer is, niet zullen doen.

Naar het oordeel van het hof kan deze zaak als voorbeeld gelden op welke wijze een goede rechtspleging tekort kan gaan schieten.

Helaas constateert het hof dat het geen uitzondering meer is dat getuigen pas in hoger beroep voor het eerst moeten worden opgeroepen, terwijl er alle reden was voor de verdediging of het openbaar ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg (ambtshalve) de getuigen te doen horen.

Het hof ziet zich in dergelijke situaties dan ook meer en meer genoodzaakt de desbetreffende getuigen alsnog te (doen) horen.

Het gaat daarbij om getuigen die jaren na het voorval alsnog voor het eerst voor de rechter een getuigenverklaring moeten afleggen.

Nog afgezien van de omstandigheid dat aldus het karakter van het hoger beroep, te weten een voortbouwend appel, verder wordt uitgehold (het hof laat het op onjuiste gronden door de eerste aanleg niet uitwerken van het proces-verbaal of een aantekening mondeling vonnis zelfs ook in geval er rechtens essentiële verhandelingen ter zitting hebben plaatsgevonden, hier buiten beschouwing), moet het in het kader van de waarheidsvinding en rekening houdend met de vereisten van onder meer fair trial, als onwenselijk worden beschouwd getuigen pas na jaren voor het eerst in hoger beroep te horen.

Ook in deze komt onder meer naar voren dat een goede rechtspleging zou zijn gediend indien de getuige

getuige reeds in eerste aanleg ter terechtzitting was opgeroepen en gehoord. De verdachte werd in eerste aanleg juridisch niet bijgestaan door een raadsman. De Australische getuige verbleef destijds in Nederland. De eerste rechter had er naar het oordeel van het hof wellicht beter dan thans op moeten toezien dat in een dergelijke situatie de verdachte in eerste aanleg de rechten toekwam zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in artikel 6, lid 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Ook de hoogste feitenrechter treft op dit punt blaam, getuige de eerste cassatie door de Hoge Raad in deze zaak.

De getuige had niet alleen moeten worden opgeroepen en gehoord in het belang van de verdediging en het openbaar ministerie maar ook in het belang van een rechtens verantwoorde waarheidsvinding door de feitenrechter.

Het is immers thans - na bijna tien jaar – naar het oordeel van het hof, mede indachtig hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook rechtens onverantwoord om de getuige te horen, die ook nog eens onwillig blijkt, hetgeen niet verwonderlijk is na zoveel jaren. Daarbij komt dat deze getuige thans niet onder dwang kan worden gehoord bij gebreke van medewerking daartoe van de Australische autoriteiten.

Wat voor een waarde moet/kan een feitenrechter overigens nog hechten aan een na zo veel jaren eventueel afgelegde getuigenverklaring?

Daarbij kan/mag de feitenrechter de wetenschappelijk onderbouwde twijfel over het afleggen van een na dergelijk tijdsverloop afgelegde getuigenverklaring, niet naast zich neerleggen.

Echter, de hoogste feitenrechter kan en mag bij de beoordeling van een getuigenverzoek indachtig genoemde twijfel hier op niet vooruitlopen en zal een bij de schriftuur met grieven gedaan getuigenverzoek (terecht)niet licht kunnen passeren.

Er is dan ook veel voor te zeggen dat het horen van getuigen en het doen van onderzoek zich in beginsel zou moeten beperken tot de eerste aanleg waar getuigen vrij snel na het voorval kunnen worden gehoord en getuigenverhoor in hoger beroep in beginsel slechts plaatsvindt in gevallen waarbij zich bijvoorbeeld een nieuwe omstandigheid heeft voorgedaan en waarbij een getuigenverhoor in het belang van partijen en de waarheidsvinding dan ook gewenst is.

Voor de beoordeling van deze zaak heeft het hof zich te houden aan de huidige leer van de Hoge Raad dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ook in uitzonderlijke gevallen niet kan plaatsvinden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Echter, naar het oordeel van het hof is het beginsel van fair trial, waaronder de thans ontstane beperking van de verdediging voor de verdachte dusdanig geschonden dat het openbaar ministerie reeds op die grond niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging van de verdachte.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Het hof veroordeelt verdachte ter zake overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren tot meerdere geldboetes

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3242 Het hof heeft overwogen een gedeelte van de dagvaarding nietig te verklaren. De steller van de tenlastelegging heeft er immers voor gekozen in de tenlastelegging meermalen te volstaan met opname van de zinsnede ‘een hoeveelheid schapen’ en/of ‘een hoeveelheid geiten’. Niet is aangegeven op welk specifiek schaap en/of geit de verdachte verweten gedraging betrekking heeft. De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven zich op deze onderdelen van de tenlastelegging niet te kunnen verweren.

Het hof is niettegenstaande het vorenstaande van oordeel dat de dagvaarding in overeenstemming is met de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat geen sprake is van nietigheid van de dagvaarding. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat de tenlastelegging bezien in samenhang met het dossier voldoende begrijpelijk is, waardoor verdachte kan begrijpen welke strafbare gedragingen hem worden verweten en waartegen hij zich moet verdedigen. Bovendien heeft de raadsman geen beroep op nietigheid van de dagvaarding gedaan maar de onduidelijkheden die voor omschreven wijze van ten laste leggen met zich brengen betrokken in een bewijsverweer.

Tot slot heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat ten aanzien van de feiten 2 en 3 de artikel 47 van de Wet op de economische delicten de mogelijkheid van een verkorte aanduiding van het tenlastegelegde feit biedt.

De wijze waarop de steller van de tenlastelegging deze vorm heeft gegeven, heeft naar het oordeel van het hof wel consequenties voor de bewijs- en kwalificatiebeslissing. Uit het dossier valt immers niet (eenvoudig) af te leiden hoeveel schapen en/of geiten wordt bedoeld met ‘een hoeveelheid’, zodat het in de voorkomende gevallen - gelet op artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht - onmogelijk is om met de voor een veroordeling en strafoplegging vereiste zekerheid vast te stellen hoeveel malen de overtreding is begaan. Het hof zal daarom - ten voordele van verdachte - voor zover het hof komt tot een bewezenverklaring van ‘een hoeveelheid’ hieronder telkens verstaan één schaap dan wel één geit.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 4 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Oordeel hof

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt dat de verklaringen van dierenartsen dierenarts 1, dierenarts 2 en dierenarts 3, welke verklaringen, anders dan door de raadsman is betoogd, hebben te gelden als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 4 en 5 van het Wetboek van Strafvordering, elkaar ondersteunen en overigens worden ondersteund door de verklaring(en) van verdachte zelf en/of het proces-verbaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) inhoudende de waarnemingen van buitengewoon opsporingsambtenaren verbalisant 1 en verbalisant 2 en/of het proces-verbaal van bevindingen van hoofdagent verbalisant 3.

In het bijzonder overweegt het hof nog het volgende.

Ten aanzien van het onder 1 (tweede gedachtestreepje) tenlastegelegde

Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof gesteld dat magerheid een eigenschap is van sommige schapenrassen en, zo begrijpt het hof, dat als er al magere schapen zijn aangetroffen dat niet is te wijten aan een ontoereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer.

Het hof acht dit laatste niet aannemelijk. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de magerheid voorkomt uit gebrek aan een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder. Daarbij wijst het hof op de erbarmelijke gezondheidstoestand van de betreffende schapen en de in de veterinaire verklaring van dierenarts dierenarts 1 vermelde oorzaken van de vermagering.

Ten aanzien van het onder 2 (eerste gedachtestreepje) tenlastegelegde

De raadsman heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, bepleit dat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken aangezien de aanwezige ambtenaren kennelijk de lichtschakelaar niet hebben kunnen vinden.

Uit de veterinaire verklaring van dierenarts 1 in samenhang met de waarneming van verbalisant verbalisant 1 zoals is neergelegd in het proces-verbaal van de NVWA volgt naar het oordeel van het hof dat er lampen kapot waren waardoor er niet voldoende verlichting voor een grondige controle van een dier op elk willekeurig tijdstip aanwezig was.

Ten aanzien van het onder 2 (tweede gedachtestreepje) tenlastegelegde

De raadsman heeft bepleit dat verdachte voor dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken aangezien in onvoldoende mate is geconcretiseerd waar de scherpe randen zich bevonden en op welke wijze deze randen zich manifesteerden. Voorts zijn op de foto’s ook geen scherpe randen te ontwaren. De raadsman heeft in dit verband gewezen op een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 december 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:11804).

Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat op sommige plekken op het erf en in een stal materialen/voorwerpen aanwezig waren waar scherpe randen aan zaten. De materialen/voorwerpen zijn in het proces-verbaal van de NVWA nader omschreven. Dat de scherpe randen die aan deze materialen zaten niet precies zijn gespecificeerd of op de bijgevoegde foto’s zijn te zien, maakt dit niet anders.

Ten aanzien van het onder 4 subsidiair (tweede gedachtestreepje) tenlastegelegde

De stelling van verdachte, inhoudende dat hij de schurftachtige aandoening van de schapen en geiten adequaat heeft behandeld, deelt het hof niet. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt immers het tegendeel. In het bijzonder wijst het hof op de veterinaire verklaring van dierenarts 1 waaruit volgt dat de op schurft lijkende huidaandoeningen dermate ernstig waren dat er vanuit kan worden gegaan dat een adequate behandeling heeft ontbroken. Ook waren de meeste schapen niet geschoren, wat als onderdeel van een adequate behandeling wel had dienen te gebeuren. Dat op het bedrijf van verdachte diergeneesmiddelen zijn aangetroffen waarvan verdachte heeft verklaard die ook te hebben gebruikt tegen de schurft, betekent niet dat verdachte die aandoening goed zou hebben behandeld, zoals door de verdediging is bepleit.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, tweemaal gepleegd
  • Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, tweemaal gepleegd
  • Feit 3: Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
  • Feit 4 subsidiair: Overtreding van artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt verdachte:

  • Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde (eerste gedachtestreepje): tot een geldboete van € 250,- (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
  • Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde (tweede gedachtestreepje): tot een een geldboete van € 250,- (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
  • Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde (eerste gedachtestreepje): tot een geldboete van € 250,- (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
  • Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde (tweede gedachtestreepje): tot een geldboete van € 250,- (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
  • Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde: tot een geldboete van € 1.000,- (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
  • Ten aanzien van het onder in de zaak met parketnummer 81-276639-14 onder 4 subsidiair bewezen verklaarde: tot een geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis.

Daarnaast bepaalt het hof dat € 5.000 niet ten uitvoer zal worden gelegd met een proeftijd van 2 jaren.

Het hof gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de economische politierechter te Midden-Nederland van 13 maart 2014, parketnummer 81-225790-13, te weten van: een geldboete van € 700.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^