OM niet-ontvankelijk in de vervolging wegens overschrijding redelijke termijn. Vervolging i.v.m. in georganiseerd verband opzettelijk overtreden van de Wet op de accijns duurt bijna 13 jaar.

Gerechtshof Amsterdam 28 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1356

Het hof staat voor de vraag of de vervolging tegen de verdachte, die inmiddels bijna 13 jaar duurt, nog moet worden voortgezet. Het hof heeft daartoe als uitgangspunt genomen het bepaalde in artikel 6, eerste lid EVRM dat onder meer bepaalt dat een verdachte recht heeft op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Het zijn de staatsorganen – het openbaar ministerie en de zittende magistratuur – die daartoe de gelegenheid moeten bieden. Eerst zal derhalve dienen te worden vastgesteld of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM. Mocht dat het geval zijn, dan is de vraag wat de consequenties van de overschrijding van de redelijke termijn dienen te zijn. Het antwoord op die vraag kan worden gevonden enerzijds in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358, waarin de Hoge Raad heeft uitgesproken dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen maar anderzijds in het uitgangspunt dat de beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voorzetting van) die vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (ECLI:NL:HR:2012:BX4280). In dit spanningsveld dient het hof de voorliggende zaak te beoordelen.

Achtergrond
  • De onder 1 en 2 ten laste gelegde betreft feiten (in georganiseerd verband opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet op de accijns) zouden feiten betreffen uit de periode van eind 2002 tot juni 2003. De verdachte is op verdenking hiervan aangehouden op 26 juni 2003. Hij is vervolgens gedagvaard voor de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2005.
  • Op het onderzoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005 is de verdachte niet verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman van de verdachte, die is gebleken niet tijdig in het bezit te zijn gesteld van verdachtes (complete) strafdossier, waarop de zaak voor onbepaalde tijd moest worden aangehouden.
  • Op 6 juli 2006 is er niemand ter terechtzitting verschenen. De raadsman heeft op voorhand door middel van een brief te kennen gegeven niet te zullen verschijnen, omdat hij zich op dat moment niet meer gemachtigd achtte aangezien hij geen contact meer had met verdachte.
  • Ter terechtzitting van 13 april 2007 is de verdachte zonder raadsman verschenen. Hij verbleef tot dat moment in het buitenland en had eerst de dag voor de zitting gehoord dat zijn zaak op 13 april 2007 zou dienen. De verdachte heeft te kennen gegeven wel de bijstand van een betaalbare advocaat te wensen en hij heeft om aanhouding verzocht wegens een gebrek aan voorbereidingstijd.
  • Op 13 juli 2007 heeft de verdachte ter terechtzitting een verklaring afgelegd en zijn verdediging gevoerd. Hij had geen bijstand van een raadsman. De zaak is aangehouden, aangezien dit in een zaak tegen een medeverdachte gebeurde en de rechtbank het wenselijk achtte dat de zaken tegelijkertijd zouden worden afgedaan. Ter terechtzitting van 15 augustus 2007 is de verdachte verschenen zonder raadsman. Hij heeft op deze zitting naar voren gebracht dat op 6 maart 2007 de officier van justitie in drie zaken van medeverdachten niet-ontvankelijk in de vervolging is verklaard wegens een schending van de redelijke termijn. De verdachte heeft verzocht de officier van justitie ook in zijn zaak niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
  • Op 29 augustus 2007 heeft de rechtbank uitspraak in zijn zaak gedaan en hem veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
  • Hiertegen is op 4 september 2007 door de verdachte hoger beroep ingesteld. De eerste terechtzitting in hoger beroep op 22 januari 2009 is aangehouden om de reden dat de raadsman van de verdachte kort voor de zitting een hartaanval had gehad.
  • De daarop volgende terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. De zaken tegen de medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 zijn toen gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. Het aanhoudingsverzoek van de raadsman is door het hof op voorhand ingewilligd wegens de in zijn brief vermelde redenen én de samenhang met de zaken tegen de medeverdachten, welke zaken eveneens op voorhand waren aangehouden.
  • Ter terechtzitting van 14 oktober 2013 is de verdachte met diens raadsvrouw verschenen. Het hof heeft het preliminaire niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsvrouw verworpen en de zaak vervolgens aangehouden wegens de verwevenheid van de zaak met de zaken tegen de medeverdachten. Het hof heeft op de terechtzitting van 14 oktober 2013 voorts bepaald dat de zaak uiterlijk in maart 2014 op de terechtzitting bij het hof dient te worden behandeld.
  • Niettegenstaande voormelde beslissing van het hof dient de zaak pas weer ter terechtzitting van 28 januari 2016. De raadsman en de verdachte zijn verschenen. De raadsvrouw heeft het hiervoor omschreven standpunt ingenomen.

Overwegingen

De procedure bij het hof heeft jarenlang geduurd, mede wegens de verknochtheid met de zaken van de, inmiddels overleden, medeverdachte 2 en de medeverdachte 1. Alles bij elkaar heeft de strafprocedure tegen de verdachte in hoger beroep acht jaren en vier maanden geduurd, terwijl de rechtbank van oordeel was, welk oordeel het hof deelt, dat in eerste aanleg sprake was van een overschrijding van één jaar en negen maanden. Voorts is het hof ambtshalve ermee bekend dat:

  • in de zaak van medeverdachte 2 sprake is geweest van tijdsverloop wegens het toewijzen van onderzoekswensen en ondervonden problemen bij de uitvoering daarvan. Hierdoor heeft ook de afdoening van de strafzaak van de verdachte, wiens zaak op dezelfde zittingen als die van medeverdachte 2 is aangebracht, ernstige vertraging ondervonden;
  • dat in de zaak van medeverdachte 1, wiens zaak op dezelfde zittingen is aangebracht als die van de verdachte, sprake is geweest van problemen bij de oproeping voor de zittingen bij het hof, en dat afhandeling van diens zaak binnen een aanvaardbare termijn na heden niet valt te verwachten. Het verzoek van de advocaat-generaal alsnog over te gaan tot afsplitsing van de zaak van de verdachte van die van medeverdachte 1 heeft het hof afgewezen wegens de verknochtheid van de zaken;
  • dat in beide zaken tegen voornoemde medeverdachten het openbaar ministerie inmiddels niet-ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging, respectievelijk op de grond dat de verdachte (medeverdachte 2) was overleden, dan wel op de grond dat – kort samengevat – geen redelijk belang meer bestond bij de verdere vervolging van de verdachte (medeverdachte 1).

Uit het voorgaande blijkt dat de afdoening van de strafzaak van de verdachte om meerdere redenen, waarvan er geen in overwegende mate aan de verdediging valt toe te rekenen dan wel in de invloedsfeer van de verdachte of diens verdediging heeft gelegen, grote vertraging heeft ondervonden.

Bij deze stand van zaken stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is geschonden. Niet alleen heeft de procedure in eerste aanleg langer geduurd dan twee jaar, maar ook in hoger beroep is deze termijn van twee jaar ruimschoots overschreden. De gehele procedure heeft dan ook veel langer dan vier jaren geduurd (bijna 13 jaren).

Ten aanzien van de consequenties die daaraan moeten worden verbonden overweegt het hof het volgende.

De staat als verantwoordelijke voor een juiste uitvoering van internationale verdragen waaraan zij zich heeft gecommitteerd, zoals het EVRM, dient ervoor te zorgen dat schending daarvan niet plaatsvindt. In dit specifieke geval hebben de namens de staat handelende organen niet voldaan aan de verplichting als bedoeld in 6, eerste lid, van het EVRM.

Gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten en de betrekkelijk eenvoud daarvan, in relatie tot het bijzonder lange tijdsverloop tot op heden, is het hof van oordeel dat de vervolgende staat bij een redelijke en billijke belangenafweging – daarbij mede acht slaande op de afdoening van de andere bij deze zaak betrokken verdachten (sepots en niet-ontvankelijkheid) – thans geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij een verdere strafvervolging van de verdachte. Het hof heeft hierbij betrokken het belang dat de samenleving heeft bij berechting van deze strafbare feiten. In dit uitzonderlijke geval is derhalve plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

Lees hier de volledige uitspraak.
Print Friendly and PDF ^

Veroordeling rechtspersoon en dierenarts wegens fraude met documenten om Blue Tongue Virus positieve runderen te kunnen exporteren naar het buitenland. Vrijspraak voor directeur.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2961 Verdachte heeft samen met haar mededaders gefraudeerd met documenten betreffende het bloed van 50 runderen die eerder positief op het Blue Tongue Virus (BTV) waren getest en derhalve niet geschikt waren voor de export naar Roemenië.

De bloedmonsters van deze 50 runderen zijn vervangen door bloedmonsters afkomstig van (een of meer) andere runderen die negatief op het BTV waren getest en die derhalve wel geschikt waren voor genoemde export. De op deze te exporteren runderen betrekking hebbende formulieren zijn vervolgens valselijk door verdachte en haar mededaders opgemaakt. Zij hebben daarop vermeld dat de betreffende runderen, inclusief de hiervoor genoemde 50 runderen, alle BTV vrij waren en hebben de data van monstername van genoemde 50 runderen veranderd. Vervolgens hebben zij opzettelijk van deze formulieren gebruik gemaakt door deze, vergezeld van laatstgenoemde bloedmonsters, te doen toekomen aan het Centraal Instituut voor dierziekte Controle - Lelystad Wageningen UR (thans genaamd het Centraal Veterinair Instituut Wageningen UR), teneinde van dit instituut een rapport te kunnen verkrijgen waarin was vermeld dat al deze runderen BTV vrij waren, om te kunnen bewijzen dat al deze runderen geschikt waren voor de export naar Roemenië. Met dit valse rapport is de Voedsel en Warenautoriteit van het Ministerie van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit opgelicht. Door de inhoud van dit rapport is deze autoriteit bewogen tot de afgifte van (een) gezondheidscertific(a)t(en) voor de export van al deze runderen naar Roemenië, inclusief de hiervoor genoemde 50 runderen die eerder positief op het Blue Tongue Virus (BTV) waren getest en die derhalve niet geschikt waren voor genoemde export. Vervolgens zijn al deze runderen geëxporteerd naar Roemenië.

Aannemelijk is geworden dat verdachte kort na het ontdekken van de feiten de nodige maatregelen heeft getroffen om soortgelijk handelen als bewezenverklaard te voorkomen.

Toerekening

Medeverdachte was ten tijde van de onder 1A, 2A en 3A gepleegde feiten als inkoopcoördinator in dienstbetrekking bij verdachte. Hij werd binnen het bedrijf niet gecontroleerd en hield geen administratie bij van zijn handelen. Hij had vergaande bevoegdheden om voor het bedrijf te handelen en kon zijn gang gaan. Het handelen van [medeverdachte 3] paste in de normale bedrijfsvoering van verdachte. Het handelen van [medeverdachte3] is verdachte voorts dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf. Als gevolg van het door het hof bewezen geachte handelen zijn runderen geëxporteerd, een bedrijfsactiviteit van verdachte, die zonder dit handelen niet hadden mogen worden geëxporteerd. De gedragingen van [medeverdachte 3] werden blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte aanvaard. Onder dat aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedragingen van [medeverdachte 3] . Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het onder 1A, 2A en 3A tenlastegelegde redelijkerwijs (ook) aan verdachte kan worden toegerekend.

Bewezenverklaring

Feit 1A: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

Feit 2A: medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon;

Feit 3A: medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 25.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2960 (vrijspraak directeur)

Het hof acht niet bewezen dat verdachte in zijn functie van directeur van de rechtspersoon, dan wel in persoon, eerder wetenschap heeft gekregen van, of betrokken is geweest bij, de ten laste gelegde feiten, dan nadat deze feiten door een medewerker van die rechtspersoon en de dierenarts, die in die functie werkzaamheden voor deze rechtspersoon verrichtte, waren gepleegd. Verdachte wordt dan ook van de ten laste gelegde feiten vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2959 (veroordeling dierenarts)

Verdachte heeft als dierenarts gefraudeerd met documenten zodat Blue Tongue Virus positieve runderen konden worden geëxporteerd naar het buitenland.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2958

Verdachte heeft samen met zijn mededaders gefraudeerd met documenten betreffende het bloed van 50 runderen die eerder positief op het Blue Tongue Virus (BTV) waren getest en derhalve niet geschikt waren voor de export naar Roemenië.

Voorts heeft verdachte 5 rapporten van het Centraal Veterinair Instituut Wageningen UR vervalst door daarin enkele positieve uitslagen van bloedonderzoeken van runderen op een specifieke dierziekte te vervalsen in negatieve uitslagen om daarmee aan te kunnen tonen dat deze runderen, die eerder positief op die specifieke dierziekte waren getest en derhalve niet geschikt waren voor de export buiten Nederland, wel geschikt waren voor genoemde export. Van twee van deze vervalste rapporten heeft verdachte vervolgens opzettelijk gebruik gemaakt door deze te overleggen aan de Voedsel en Warenautoriteit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ten einde gezondheidscertificaten voor deze runderen ten behoeve van genoemde export te verkrijgen. Met de vervalste rapporten heeft verdachte deze autoriteit bewogen tot de afgifte van genoemde gezondheidscertificaten.

Verdachte is aan te merken als medepleger van de onder 1A, 2A en 3A ten laste gelegde feiten.

Ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 5C, 5D en 5E ten laste gelegde nu daarin het bestanddeel "opzettelijk" ontbreekt, zodat het ten laste gelegde niet oplevert enig strafbaar feit.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2962 (medepleger)

Het hof acht niet bewezen dat verdachte zelf dan wel als medepleger de ten laste gelegde gedragingen heeft verricht zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof stelt vast dat verdachte de (mede-)plegers mogelijk heeft uitgelokt tot het plegen van deze gedragingen, maar uitlokking is niet ten laste gelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Het als gevolg van de duur van de procedure langer verstoken blijven van een VOG vormt geen zelfstandige grond voor het oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn

Gerechtshof Den Haag 6 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:910 In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 200, subsidiair vier dagen hechtenis. 

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is geschonden, aangezien tussen de ten laste gelegde feiten en de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 meer dan vierentwintig maanden is verlopen.

In dit verband heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een “zware zaak” terwijl het uitstel ertoe leidt dat de verdachte langer op een verklaring omtrent het gedrag zal moeten wachten, nu de termijn na verloop waarvan zo’n verklaring weer wordt afgegeven ingaat na het einde van de vervolging.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Anders dan door de raadsman is betoogd, stelt het hof vast dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van de in de jurisprudentie aan artikel 6 EVRM ontleende maatstaven.

Daarbij gaat het hof ervan uit dat de redelijke termijn is aangevangen op 3 januari 2014, toen de verdachte voor verhoor (als verdachte) is uitgenodigd. Nu door de politierechter op 14 augustus 2015 vonnis is gewezen, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Ook in hoger beroep is daarvan geen sprake omdat na het instellen van het rechtsmiddel op 26 augustus 2015 thans einduitspraak wordt gedaan. Evenmin is de inzendingstermijn overschreden, noch is sprake van een bijzonder geval waarbij de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.

Daarmee komt het hof toe aan de vraag of het als gevolg van de duur van de procedure in deze strafzaak langer verstoken blijven van een verklaring omtrent het gedrag zelfstandig grond kan vormen voor het oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zojuist besproken zin.

Veronderstellenderwijs uitgaand van de juistheid van het betoog van de raadsman omtrent de betekenis daarvoor van het moment waarop de vervolging eindigt, gaat het hof ervan uit dat deze kwestie de verlening van een verklaring omtrent het gedrag betreft en derhalve in een daarop betrekking hebbende procedure aan de orde kan worden gesteld. Gegeven de uiteenlopende belangen die betrokken zijn bij het antwoord op de vraag of met de duur van een strafzaak de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel dat het door de verdediging aangevoerde belang in de onderhavige strafzaak niet tot een ander oordeel kan leiden.

Het hof verwerpt het verweer daarom.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Beoordelingskader beïnvloeding verklaringsvrijheid getuige

Gerechtshof Amsterdam 6 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1271 De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot vrijspraak van het onder 1 en 3 ten laste gelegde alsmede van het onder 2 impliciet cumulatief/alternatief ten laste gelegde met betrekking tot medeverdachte 1, derde 1 en derde 2 en tot bewezenverklaring van het onder 2 impliciet cumulatief/alternatief ten laste gelegde medeplegen van belemmeren van de verklaringsvrijheid van getuige. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier kan worden afgeleid dat in de dagen voorafgaand aan het verhoor van getuige op 19 januari 2012 bij de rechter-commissaris, getuige onder druk is gezet met als doel een vooraf gedicteerde valse verklaring af te leggen. Het bewerken van getuige zou hebben plaatsgevonden in de woning van getuige te Sluis op 13 januari 2012, op 17 januari 2012 onderweg van diens woonplaats Sluis naar Amersfoort en op het kantoor van medeverdachte 2 te Arnhem en op 19 januari 2012 onderweg van Amersfoort naar de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam.

De verklaringen van getuige dienaangaande zijn betrouwbaar en worden ondersteund door andere in het dossier voorhanden zijnde bewijsmiddelen, in het bijzonder door de verklaringen van de medeverdachten medeverdachte 1 medeverdachte 3 en de getuigen man 3 en man 4. De recherche heeft de verklaringen van getuige getoetst en daarvan bevestiging gevonden in historische gegevens van telefoons, camerabeelden en verklaringen van medeverdachten en de latere tapgesprekken. De verklaringen die medeverdachte 1 bij de politie heeft afgelegd zijn betrouwbaar en consistent met de verklaringen van getuige. De latere intrekking door medeverdachte 1 van zijn verklaringen bij de politie komt daarom niet geloofwaardig over.

De periode van beïnvloeding ving aan met het bezoek van verdachte en medeverdachte 1 op 13 januari 2012 aan getuige in Sluis en eindigde enkele weken na de kantoorontmoeting van 17 januari 2012 tussen getuige en verdachte, medeverdachte 2 en medeverdachte 3, aldus de advocaat-generaal.

Daarbij kan de verdachte worden aangemerkt als medepleger van de belemmering van de verklaringsvrijheid van getuige.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aangezien er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De verklaringen van getuige zijn onbetrouwbaar en kunnen niet voor het bewijs worden gebezigd. De verklaringen die medeverdachte 1 bij de politie heeft afgelegd kunnen evenmin voor het bewijs worden gebruikt, omdat deze verklaringen sterk wisselen, geen steun vinden in de verklaringen van getuige en medeverdachte 1 meermalen uitdrukkelijk op die verklaringen is teruggekomen, laatstelijk als getuige onder ede ter terechtzitting van het hof op 7 maart 2016. Ook overigens worden de verklaringen van getuige niet ondersteund door andere wettige en overtuigende bewijsmiddelen.

De raadsman heeft in het geval het hof de verklaringen van getuige toch betrouwbaar acht, verzocht opnieuw de psychiater of de huidige psychiater en/of psycholoog van getuige als deskundige te doen horen.

Overwegingen en oordeel van het hof

Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem onder 1, 2 impliciet cumulatief/alternatief ten laste met betrekking tot medeverdachte 1, derde 1 en derde 2 en onder 3 is ten laste gelegd, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken.

Met de raadsman en anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 impliciet cumulatief/alternatief ten laste gelegde met betrekking tot getuige. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

  • beoordelingskader

Het hof stelt voorop dat artikel 285a Sr niet vereist dat de getuige die wordt benaderd daadwerkelijk in zijn verklaringsvrijheid is belemmerd. Uit de tekst van voornoemd wetsartikel en de wetsgeschiedenis volgt dat voor een bewezenverklaring voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk was bedoeld om de vrijheid van de betrokken persoon om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden en dat niet is vereist dat die bedoeling ook daadwerkelijk dat effect heeft gehad. Aldus is de strekking van deze bepaling ruim.

Anderzijds dient er voor te worden gewaakt dat ieder zaaksgebonden contact met een persoon die als getuige is of zal worden opgeroepen voor het afleggen van een verklaring ten overstaan van een rechter (of ambtenaar) binnen de werkingssfeer van deze bepaling wordt gebracht. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het in het kader van een goede beroepsvervulling met name voor advocaten niet ongebruikelijk – en soms zelfs aangewezen – is, zich nader te doen informeren omtrent hetgeen waarover een getuige zal kunnen verklaren, indien deze als zodanig zal worden opgeroepen. Immers, zodanige informatie kan van belang zijn bij een in het kader van de verdediging te nemen beslissing om een persoon al dan niet als getuige op te roepen of van een reeds opgeroepen getuige af te zien.

Ervan uitgaande dat in beginsel iedere vorm van (zaaksgebonden) contact een zekere beïnvloeding inhoudt, dient derhalve in concrete gevallen aan de hand van de feiten en omstandigheden te worden vastgesteld of sprake is van een uiting die kennelijk bedoeld is om de verklaringsvrijheid van de getuige te beïnvloeden. Daarvan zal in ieder geval, maar niet uitsluitend, sprake kunnen zijn ingeval gebruik wordt gemaakt van (dwang)middelen als intimidatie, het in het vooruitzicht stellen van een positief gevolg zoals een beloning, of het inwerken op het gemoed, bijvoorbeeld door een beroep te doen op gevoelens van loyaliteit of medelijden.

  • feitelijke vaststellingen

Bij de beoordeling of van een strafbare vorm van beïnvloeding als hiervoor bedoeld sprake is geweest gaat het hof uit van de volgende vaststellingen. Daarbij zal ten behoeve van de leesbaarheid de verdachte steeds als verdachte worden aangeduid tenzij uitdrukkelijk anders vermeld.

Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde verdachte in een strafzaak genaamd ‘Mercedes II’. Ook getuige was destijds verdachte in diezelfde strafzaak. verdachte ’s raadsman medeverdachte 2 heeft aan de rechter-commissaris te Amsterdam kenbaar gemaakt dat de verdediging getuige als getuige wilde horen.

De rechter-commissaris heeft getuige daarop opgeroepen om op 19 januari 2012 als getuige a décharge in de strafzaak tegen verdachte te worden gehoord. Deze oproeping heeft getuige echter niet bereikt. verdachte heeft met de medeverdachte 1 de verblijfplaats van getuige achterhaald.

Op 13 januari 2012 hebben verdachte en medeverdachte 1 getuige in Sluis bezocht en in diens woning met hem over de af te leggen verklaring gesproken. Op 17 januari 2012 hebben verdachte en medeverdachte 4 getuige in Sluis opgehaald en zijn met hem naar Amersfoort gereden, waar hij is afgezet bij een hotel. In de avond van 17 januari 2012 hebben verdachte en medeverdachte 3 getuige daar vervolgens weer opgehaald en zijn met hem naar medeverdachte 2 gegaan. Op diens kantoor in Arnhem heeft een langdurige bespreking plaatsgevonden waarbij opnieuw is gesproken over de verklaring die getuige als getuige zou gaan afleggen. Na afloop van die bespreking hebben verdachte en medeverdachte 3 getuige teruggebracht naar zijn hotel.

Op 19 januari 2012 hebben verdachte en medeverdachte 4 getuige naar de rechtbank in Amsterdam gebracht, waar hij door de rechter-commissaris als getuige zou worden gehoord. getuige heeft die dag echter geen verklaring afgelegd, maar heeft daarentegen ten overstaan van de rechter-commissaris te kennen gegeven dat hij geen verklaring wilde afleggen, omdat deze dan een valse verklaring zou zijn. De rechter-commissaris heeft daarop besloten het verhoor geen doorgang te laten vinden. getuige heeft in dezelfde zin ook met de officier van justitie gesproken. Vervolgens is getuige per trein naar Amersfoort gereisd, waar hij een ontmoeting heeft gehad met verdachte en medeverdachte 4. Daarna is getuige naar Sluis teruggekeerd. Ruim een maand later, te weten op 19 en 23 februari 2012, alsmede op 5 maart 2012, heeft getuige telefonisch met medeverdachte 1 gesproken over door hem af te leggen en in te trekken verklaringen. In deze gesprekken werd ook gerefereerd aan de hierboven weergegeven gebeurtenissen. Uit de inhoud van de gesprekken kan worden afgeleid dat getuige in de zaak Mercedes II twee andere personen valselijk zou beschuldigen en dat verdachte daardoor ‘uit de wind’ zou worden gehouden. Voorts blijkt daaruit dat medeverdachte 1 stelde dat ook hij door een verklaring van getuige problemen met justitie dreigde te krijgen.

  • standpunt verdachte

De verdachte heeft erkend dat hij tezamen met medeverdachte 1 een bezoek heeft gebracht aan getuige in Sluis, dat hij later tezamen met medeverdachte 4 getuige in Sluis heeft opgehaald en naar Amersfoort heeft gebracht, dat hij tezamen met medeverdachte 3 getuige in Amersfoort heeft opgehaald en hem naar het kantoor van zijn toenmalige raadsman medeverdachte 2 heeft gebracht, alwaar een bespreking heeft plaatsgevonden en dat hij tenslotte tezamen met medeverdachte 4 getuige naar Amsterdam heeft gebracht ten behoeve van het verhoor bij de rechter-commissaris. Daarbij was het de verdachte erom te doen dat getuige daadwerkelijk op 19 januari 2012 bij de rechter-commissaris in Amsterdam zou verschijnen om een getuigenverklaring in de strafzaak Mercedes II af te leggen. De verdachte heeft evenwel steeds ten stelligste ontkend dat daarbij op enig moment sprake is geweest van enigerlei beïnvloeding van getuige in zijn verklaringsvrijheid.

  • betrouwbaarheid verklaring getuige

De verklaring van getuige dat hij gedurende het bezoek van de verdachte en medeverdachte 1 aan hem in Sluis, tijdens het vervoer naar Amersfoort en in het bijzonder gedurende de avond van 17 januari 2012 mede door de verdachte is geïnstrueerd over hetgeen hij bij het geplande getuigenverhoor moest zeggen, is van doorslaggevend belang bij de beoordeling van het tenlastegelegde.

Met betrekking tot de door getuige afgelegde verklaringen, onder meer ter terechtzitting in hoger beroep, heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij het tenlastegelegde, waarover getuige ten aanzien van hem heeft verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.

Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachten of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.

In het onderhavige geval kan enerzijds worden vastgesteld dat getuige op 19 januari 2012 ‘uit zichzelf’ aan de rechter-commissaris heeft verteld dat hij geen verklaring wilde afleggen, omdat deze dan een valse verklaring zou zijn en dat hij daarbij de gang van zaken met betrekking tot het vervoer naar en het bezoek aan het kantoor van de raadsman van ‘de Marokkaanse man’ (het hof begrijpt: het kantoor van medeverdachte 2, beroep van de verdachte) heeft geschetst en dat zijn verklaring voor een deel bevestiging heeft gevonden in objectieve feitelijke gegevens.

Daar staat tegenover dat getuige destijds ook zelf verdachte was in de strafzaak Mercedes II, waarin hij als getuige was opgeroepen. Het hof dient dan ook bij de toetsing van de betrouwbaarheid van diens verklaring mede onder ogen te zien dat hij in die zaak een eigen belang had. Nu de zaak Mercedes II niet ter beoordeling aan het hof voorligt, is het hof niet bekend met de stukken in die zaak en kan het derhalve de positie van getuige in die zaak niet goed beoordelen. Het hof kan slechts vaststellen dat zijn zaak, op enig moment na de hiervoor beschreven voorvallen, is geseponeerd. Het hof zal zijn verklaringen reeds om die reden met behoedzaamheid dienen te bezien.

Getuige heeft verschillende verklaringen afgelegd over de betrokkenheid van de verdachte en de medeverdachten bij het tenlastegelegde. Op 19 januari 2012, de dag waarop hij bij de rechter-commissaris als getuige was opgeroepen, heeft hij zijn verhaal gedaan ten overstaan van (achtereenvolgens) de rechter-commissaris en de officier van justitie. Nadien is hij meermalen als getuige gehoord, te weten bij de politie, de rechter-commissaris en ook ter terechtzitting in hoger beroep.

Het hof heeft geconstateerd dat die verklaringen niet consistent zijn en op essentiële punten innerlijk tegenstrijdig. Zo heeft getuige in zijn eerste verklaring onvermeld gelaten dat de tweede man die op 13 januari 2012 bij hem voor de deur stond zijn achterneef, de hem goed bekende medeverdachte 1 bleek te zijn. Ook heeft getuige wisselend verklaard omtrent (onder meer) documenten die verdachte hem tijdens dat eerste gesprek zou hebben laten zien – in zijn eerste verklaring zou dit een lijst zijn geweest met door de rechter-commissaris te horen getuigen, in zijn latere verklaringen een lijst met al zijn oude adressen – het al dan niet bestaan van een afspraak om hem op 17 januari 2012 op te halen en over de vraag of, en zo ja op welke momenten, sprake was van een dreigende sfeer.

Voorts komt uit de tapgesprekken tussen getuige en medeverdachte 1 van 19 en 23 februari en 5 maart 2012 met betrekking tot getuige een beeld naar voren van een persoon die nadrukkelijk en uitgebreid aan het woord is en zich niet laat vertellen wat hij moet doen. De gesprekspartners instrueerden elkaar in die gesprekken over en weer. Voorts werd daarin weliswaar gesproken over een in te trekken en/of af te leggen verklaring van getuige, maar niet is telkens zonder meer duidelijk of dit zag op een af te leggen verklaring in de zaak Mercedes II of een reeds afgelegde verklaring in de onderhavige zaak, Mercedes III.

Dit alles beziet het hof mede in het licht van aanwijzingen dat medische gronden bestaan om te vermoeden dat getuige feit en fictie – minst genomen – onvoldoende van elkaar kan onderscheiden. Het hof verwijst naar de brief met betrekking tot het ontslag van getuige uit Emergis (het hof begrijpt: een instelling voor geestelijke gezondheidszorg) van psychiater psychiater van 24 april 2012 alsmede naar de begeleidende email van naam 2, secretaresse afdeling opname van Emergis. Uit voornoemde brief blijkt onder meer dat getuige van 24 februari 2012 tot en met 23 april 2012 is opgenomen geweest in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg in verband met (onder meer) paranoïde wanen en dat een vermoeden bestond van pseudologia fantastica.

Het hof acht, gelet op al het voorgaande, de verklaringen van getuige onvoldoende betrouwbaar om deze voor het bewijs te bezigen.

  • betrouwbaarheid verklaring medeverdachte 1

Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof van oordeel dat de eind april 2012 en begin mei 2012 afgelegde, de verdachte belastende, verklaringen van medeverdachte 1 evenmin voldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd. medeverdachte 1 heeft in de eerste periode van zijn detentie meermalen verklaard dat de verdachte getuige onder druk heeft gezet om de door hem gewenste verklaring af te leggen en aldus de verklaring van getuige – in grote lijnen – ondersteund. medeverdachte 1 is echter later op die verklaringen teruggekomen. Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft hij benadrukt dat die verklaringen onjuist waren en aangegeven waarom hij onjuist zou hebben verklaard. Hoewel het hof zijn latere verklaringen op meerdere onderdelen ongeloofwaardig acht, is het hof van oordeel dat evenmin kan worden uitgegaan van de juistheid van zijn verklaringen van met name 28 april en 1 mei 2012. Die verklaringen, in het bijzonder de verklaring dat getuige tijdens het gesprek in diens woning op 13 januari 2012 zou zijn geïntimideerd en dat daarbij sprake was van een dreigende situatie, wijken wezenlijk af van wat getuige hierover heeft verklaard en vinden voorts geen steun in de verklaring van de getuige man 4.

Ook in de inhoud van de telefoongesprekken tussen medeverdachte 1 en getuige van februari en maart 2012 ziet het hof reden de verklaringen van medeverdachte 1 met grote terughoudendheid te bezien. Daaruit wordt immers duidelijk dat ook medeverdachte 1 een belang had bij een verklaring van getuige en dat zij onderling een goede verstandhouding hadden, waarbij medeverdachte 1 getuige voorhield dat zij samen een café in Spanje zouden kunnen openen, wanneer het opzetje met betrekking tot de door getuige af te leggen verklaring zou slagen.

Opmerkelijk acht het hof in dat verband tevens dat getuige ook ter terechtzitting in hoger beroep, waar hij als getuige werd gehoord, opzichtig trachtte medeverdachte 1 te ontlasten en verklaarde dat hem als beloning voor zijn verklaring in het vooruitzicht was gesteld dat hij een café zou krijgen.

Het hof komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat weliswaar is komen vast te staan dat de verdachte getuige heeft benaderd in verband met diens af te leggen verklaring en met hem over de inhoud van die verklaring heeft gesproken, maar dat onvoldoende is komen vast te staan dat hij het opzet had daardoor de vrijheid van getuige, om onbelemmerd en naar eigen inzicht te verklaren, te beïnvloeden. In het bijzonder is niet komen vast te staan dat de verdachte getuige heeft geïntimideerd, een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld of hem anderszins in zijn vrijheid heeft willen belemmeren.

Zoals hiervoor reeds overwogen, acht het hof de verklaringen van getuige en medeverdachte 1 daaromtrent onvoldoende betrouwbaar om deze voor het bewijs te bezigen en voorts acht het hof de verklaringen van man 4 onvoldoende concreet om (mede) op grond daarvan tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Dat laatste geldt eveneens voor de verklaring van H.P. getuige, waarbij het hof aantekent dat het, gezien de medische informatie omtrent de geestesgesteldheid van getuige in die periode, geen betekenis toekent aan de angst die getuige ten overstaan van zijn broer (en anderen) ten toon heeft gespreid.

Nu uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting anderszins is gebleken van voor de verdachte belastende feiten of omstandigheden, zal het hof hem tevens van het onder 2 impliciet cumulatief/ alternatief met betrekking tot getuige tenlastegelegde vrijspreken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Zie ook:

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens hypotheekfraude

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1212 Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, te weten een werkgeversverklaring en drie loonstroken, als ware deze stukken echt en onvervalst, ter verkrijging van een aanzienlijke hypotheek. 

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat verdachte met ingang van 1 april 2003 is uitgetreden als vennoot in de vennootschap onder firma Bedrijf. Verdachte heeft zijn aandeel op genoemde datum verkocht aan zijn broer en is toen zelf enige maanden in loondienst van Bedrijf geweest. Door Bedrijf 2 en broer was een constructie gemaakt inhoudende dat broer de aankoopsom zou voldoen door het plaatsen van verdachte op de loonlijst van Bedrijf. Verdachte zou ook werkzaamheden verrichten. Na enige tijd bleek dat deze constructie te kostbaar was omdat er sociale lasten afgedragen moesten worden over het loon. De loondienstconstructie is toen met terugwerkende kracht teruggedraaid en er zou alleen worden uitgegaan van betaling door winstdeling. Dit blijkt uit de belastingaangiftes en de jaarstukken.

Het vorenstaande betekent volgens de verdediging dat er gedurende enige maanden sprake was van een loondienstbetrekking tussen verdachte en Bedrijf en dat er derhalve geen sprake is van een valse of vervalste werkgeversverklaring en evenmin van onjuiste loonstroken. Ten tijde van de aanvraag ter verkrijging van de hypotheek was verdachte in loondienst van Bedrijf.

Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste geschriften. Verdachte wist van niets, heeft de geschriften zelf niet opgesteld en was ter goeder trouw. Verdachte heeft ten behoeve van de hypotheek bescheiden overgelegd waarvan hij meende dat deze juist waren en verdachte mocht daarvan ook uitgaan. Ten slotte had verdachte geen enkel motief om van valse of vervalste stukken gebruik te maken, nu hij reeds voldoende vermogen had om zonder enige vervalsing de financiële aankoop van het pand aan perceel te bewerkstelligen. Verdachte dient derhalve integraal te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit de verklaringen van verdachte en zijn broer volgt dat de tussen verdachte en Bedrijf gemaakte constructie mede was bedoeld ter afbetaling van de schuld die broer aan zijn broer verdachte had, omdat de koper bij zijn intreden als vennoot in de firma niet beschikte over voldoende financiën om de aankoopsom van € 150.000 direct te voldoen.

broer is hierover op 28 november 2013 door de politie gehoord. Hij heeft toen verklaard dat hij in 2003 vennoot is geworden van Bedrijf en dat aan verdachte een winstaandeel verstrekt zou worden omdat hij geen geld had om zijn broer uit te kopen. Tevens heeft broer tijdens dat verhoor verklaard dat hij niet weet of verdachte toen in loondienst is getreden bij Bedrijf, alleen dat verdachte een winstaandeel heeft gekregen. Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft broer op 30 december 2015 verklaard dat hij het deel van Bedrijf van verdachte kon overnemen, maar dat hij dat niet meteen kon betalen. Hij zou daarom de koopsom in delen aan verdachte terugbetalen, uit de winst van het Bedrijf. Voorts heeft broer toen verklaard dat loon, in zijn ogen en in die van verdachte, een soort afbetaling van de aankoopschuld is. Het geldbedrag was, volgens hem, deels afbetaling van een schuld en deels loon, als een soort zekerheid voor verdachte.

Verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep zelf verklaard dat zijn broer hem een bedrag van € 150.000 verschuldigd was voor de overname van zijn deel van het vennootschap van Bedrijf en dat hij dit bedrag uiteindelijk ook heeft ontvangen. Verdachte heeft voorts verklaard dat het voor hem niet uitmaakte of hij dat geldbedrag zou krijgen als loon of als winstaandeel. Het ging hem erom dat hij aan het einde van het jaar zijn geld zou hebben.

Gelet op de inhoud van deze verklaringen, overweegt het hof dat – zo er door de afgesproken constructie al sprake was van een arbeidsverhouding tussen verdachte en Bedrijf – in elk geval een gedeelte van het geldbedrag dat verdachte uitgekeerd heeft gekregen niet bedoeld was als loon voor zijn werkzaamheden, maar als aflossing van de koopsom van € 150.000. Dit betekent dat, anders dan op de door Bedrijf 2 opgemaakte werkgeversverklaring staat vermeld, van meet af aan duidelijk was dat geen sprake zou zijn van een duurzaam dienstverband tussen verdachte en Bedrijf met een bruto jaarsalaris van in totaal € 103.680. Deze overeenkomst zou bovendien komen te vervallen op het moment dat de aankoopsom door broer aan verdachte was terugbetaald. Dit maakt, naar het oordeel van het hof, dat sprake was van een valse werkgeversverklaring en van drie (ter onderbouwing van die werkgeversverklaring ingediende) valse loonstroken.

Aangezien verdachte op de hoogte was van de ter afbetaling gemaakte constructie tussen hem en Bedrijf, wist verdachte tevens dat de door hem ten behoeve van de hypotheek ingediende stukken vals waren opgemaakt. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte daarvan wetenschap had en ook dat zijn opzet op het plegen van het ten laste gelegde was gericht.

Dat verdachte wellicht ook zonder het indienen van die stukken de aankoop van het pand aan perceel had kunnen bewerkstelligen, zoals de verdediging heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Feit blijft dat hij een hypotheek heeft aangevraagd en dat hij daarvoor valse stukken heeft overgelegd. Ook hetgeen de verdediging overigens nog heeft aangevoerd doet daar niet aan af.

Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 15.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^