Veroordeling president-commissaris voor handel met voorwetenschap en niet-melden aandelentransacties

Gerechtshof Amsterdam 7 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:839

De verdachte heeft als president-commissaris van een beursgenoteerde instelling gehandeld in strijd met het verbod op handel met voorwetenschap en heeft transacties in aandelen van die instelling niet onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten gemeld. De verdachte heeft door hem verrichtte effectentransacties niet onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten gemeld. Daarmee heeft de verdachte onduidelijkheid laten bestaan over zijn effectenbezit en heeft hij de door de wetgever beoogde transparantie van de effectenmarkt geschaad.

Feit 1

De raadsman heeft in eerste aanleg en hoger beroep betoogd dat niet kan worden bewezenverklaard dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van voorwetenschap, zodat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte niet eerder dan op 29 november 2006 om 14.10 uur over voorwetenschap met betrekking tot bedrijf 1 beschikte, terwijl hij reeds op 27 november 2006 transacties in aandelen bedrijf 1 heeft verricht, bestaande uit een eenmalige aankoopopdracht danwel een doorlopende kooporder, welke transacties (pas) op 28 en 30 november 2006 zijn uitgevoerd.

Naar het oordeel van het hof is hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden, zodat het verweer moet worden verworpen. Uit overzichten van het account van de verdachte bij bedrijf 2, en gelet ook op de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg op 20 november 2012 dat hij zelf na het inloggen via zijn account transacties verrichtte, blijkt reeds dat de verdachte op 30 november 2006 transacties in aandelen bedrijf 1 heeft verricht, inhoudende het via internet aan bedrijf 2 doorgeven van een viertal aankooporders om (de tijden afgerond) 09.06 uur (1.000 aandelen), 09.14 uur (2.000 aandelen), 09.17 uur (1.000 aandelen) en 09.47 uur (500 aandelen) welke transacties op die datum steeds kort daarna zijn uitgevoerd (bijlage bij proces-verbaal verhoor getuige 8 maart 2012.

De op 30 november 2006 geannuleerde transactie (voor 4.500 aandelen) waar de verdediging naar verwijst, ondersteunt de verklaring van de verdachte niet. Uit de registratie van de bank volgt allereerst dat deze aankooporder door verdachte is doorgegeven op 29 november 2006 om 19.55 uur (afgerond) en daarmee op een moment dat verdachte (sinds 14.10 uur) over bedoelde voorwetenschap beschikte. De annulering wordt door verdachte doorgegeven op 30 november 2006 om (afgerond) 09.02 uur en daarmee kort vóór het doorgeven van het hiervóór genoemde viertal aankooporders (tot een totaal van – eveneens – 4.500 aandelen). Voorts betreft het, anders dan de verdediging stelt, geen eenmalige of doorlopende order (zoals een GTD (good till date) order) maar een GTC (good till canceled) order.

Het voorgaande wordt bevestigd door de op 10 september 2015 bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van getuige, compliance officer bij bedrijf 2.

De stelling van de verdediging dat de aankoop van 10 aandelen bedrijf 1 op 28 november 2006 (nog voordat verdachte over bedoelde voorwetenschap beschikte) de eerste uitvoeringshandeling was van de door verdachte geplaatste aankooporder tot een totaal van 4.500 aandelen, en de uitvoering op die dag beperkt bleef tot (slechts) 10 aandelen omdat het saldo op verdachtes (beleggings)rekening onvoldoende was voor de aankoop van méér dan 10 aandelen, vindt geen steun in het dossier. Uit de overzichten van het account van de verdachte bij bedrijf 2 is juist op te maken dat na aankoop van bedoelde 10 aandelen er nog saldo resteerde (zijnde € 15,32) voor de aankoop van nog een aantal aandelen. Uit de specificatie van de aankoop ('Order select') van deze 10 aandelen valt evenmin af te leiden dat het een onderdeel betreft van een grotere aankooporder, veeleer is uit de specificatie af te leiden dat het een aankooporder van slechts 10 aandelen betreft.

Overigens heeft de verdachte tegenstrijdige verklaringen afgelegd met betrekking tot de datum waarop hij de transacties zou hebben verricht (pv terechtzitting 8 juni 2012: één dag voor de vergadering van commissarissen; pv terechtzitting 20 november 2012: twee dagen voor de vergadering van commissarissen). Voorts blijkt uit een overzicht van het account van de verdachte bij bedrijf 2 dat de verdachte op 27 november 2006 over onvoldoende saldo beschikte voor de aankoop van 4.500 aandelen bedrijf 1 voor (ongeveer) € 2,20 per aandeel, terwijl naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat de verdachte over kredietruimte kon beschikken (bijlage 3 en 5 bij proces-verbaal verhoor getuige 8 maart 2012: het saldo na de transactie op 28 november 2006 bedraagt € 15,32; de ‘credit line limit’ bedraagt € 0,00).

Feit 2

De raadsman heeft in eerste aanleg betoogd dat de omstandigheid dat de verdachte de door hem in november en december 2006 en januari 2007 verrichte transacties in aandelen bedrijf 1 niet aan de AFM heeft gemeld, niet in strijd is met het doel van het bepaalde in artikel 16 van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen en, zo begrijpt het hof, artikel 5:48 van de Wet op het financieel toezicht, zodat de verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe hebben de verdachte en zijn raadsman aangevoerd, zo begrijpt het hof, dat de notering van bedrijf 1 aan de Amsterdamse beurs (binnen korte tijd) na de transacties zou eindigen (en is geëindigd).

Het hof overweegt als volgt.

De Memorie van Toelichting bij de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen vermeldt over het doel van deze Wet, voor zover van belang (Kamerstukken II 2002-2003, 28 985, nr. 3, p. 1):

‘Dit wetsvoorstel dient ter vervanging van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde ondernemingen 1996 (Wmz 1996) die op 1 juli 1997 in werking is getreden. De Wmz 1996 geeft uitvoering aan richtlijn nr. 88/627/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1988 betreffende de gegevens die moeten worden gepubliceerd bij de verwerving en de overdracht van een belangrijke deelneming in een ter beurze genoteerde vennootschap (PbEG L 348). Deze richtlijn is gecodificeerd in richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184) (richtlijn melding zeggenschap).

De richtlijn melding zeggenschap heeft als doel om beleggers in effecten door passende informatie beter te beschermen en een groter vertrouwen in de effectenmarkten te laten krijgen, teneinde de goede werking van deze markten te verzekeren. De instrumenten ter verwezenlijking van dit doel zijn een meldingsplicht voor de belegger en een openbaarmaking van de aldus gemelde gegevens.’

Artikel 16 van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen is (vrijwel) onveranderd opgenomen in artikel 5:48 van de Wet op het financieel toezicht.

Door het niet melden van de door de verdachte op 28 november, 30 november, 6 december, 7 december 2006 en 5 januari 2007 verrichtte transacties in aandelen bedrijf 1 heeft de verdachte naar het oordeel van het hof gehandeld in strijd met het voormelde doel (het beschermen van beleggers en het vergroten van het vertrouwen van beleggers in de effectenmarkten), zodat het verweer moet worden verworpen. De omstandigheid dat de notering van bedrijf 1 in juni 2007 is geëindigd, kan naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel leiden.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 46, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
  • Feit 2: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd en overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5:48, zesde lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 27.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verdachte rechtspersoon heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke milieuverontreiniging (art. 173a Sr) door asbestresten in de lucht te brengen

Gerechtshof Amsterdam 29 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5050 De verdachte rechtspersoon wordt veroordeeld wegens het opzettelijk en wederrechtelijk een stof (asbest) in de lucht brengen, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten is.

Verweren

De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De raadsman heeft daartoe, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:

  1. Niet bewezen kan worden dat de verdachte asbest(deeltjes) of asbesthoudend plaatmateriaal op de bodem heeft gebracht, nu de vloer van een warenhuis niet valt onder het begrip ‘bodem’ in de zin van de Wet Bodembescherming. Voor het brengen van asbest(deeltjes) of asbesthoudend plaatmateriaal in de lucht dient in het dossier concreet bewijsmateriaal voorhanden te zijn, hetgeen ontbreekt. Het vaststellen dat op de vloer en op speakers asbest is aangetroffen is daartoe onvoldoende. Evenmin kan dan ook bewezen worden dat de verdachte asbestmateriaal in de lucht heeft gebracht;
  2. Niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet heeft gehad op brengen van asbestmateriaal op de bodem, dan wel in de lucht, nu de verdachte hiervan geen wetenschap had. Dat hiervan sprake zou zijn blijkt niet uit de rapporten. Ook van voorwaardelijk opzet is geen sprake geweest. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat asbestmateriaal op de bodem of in de lucht werd gebracht en dat de verdachte deze kans heeft aanvaard.
  3. Van de ten laste gelegde gedragingen kan niet gezegd worden dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid ontstond of te verwachten was. Uitgegaan dient te worden van de situatie zoals deze is aangetroffen op 17 en 21 maart 2008. Verder dient in ogenschouw genomen te worden hetgeen destijds bekend was over de gevaren van asbest. Uit het dossier volgt niet van welk potentieel blootstellingsrisico sprake is geweest. De verdediging leidt uit het dossier af dat dit risico in elk geval niet hoog was. Niet blijkt dat het asbestmateriaal in te hoge onaanvaardbare en ontoelaatbare concentraties aanwezig was.

Beoordeling hof

Het hof verwerpt de verweren en overweegt hieromtrent als volgt.

Search heeft blijkens de stukken in het dossier reeds op 11 juli 2003 een rapport opgemaakt naar aanleiding van de door hen verrichtte asbestinventarisatie met risicoanalyse in het winkelfiliaal van verdachte te Hoorn, waaruit bleek dat er onder meer plaatmateriaal met asbest (amosiet) was aangetroffen (dossierpagina’s 497 e.v.).

Op 19 november 2007 is er een rapport verschenen van Prevend, waaruit eveneens naar voren kwam dat er asbest in het pand was aangetroffen (dossierpagina’s 356 e.v.). Op 29 januari 2008 is er door bedrijf 3 een rapport opgemaakt naar aanleiding van de door hen verrichtte asbestinventarisatie in de winkelpanden van verdachte te Hoorn. Ook daaruit bleek dat er asbest (amosiet) was aangetroffen in het perceel adres 2 op onder meer plaatmateriaal tegen de plafonds, kolommen en wanden, dat emissierisico’s en daarmee ook gezondheidsrisico’s aanwezig waren en er grote saneringsurgentie was (dossierpagina’s 401 e.v.). Op 4 februari 2008 komt er een volledig asbestinventarisatierapport van bedrijf 1.

Hierin is vastgesteld dat er op verschillende plaatsen in het winkelfiliaal adres 2 asbest aanwezig was in de vorm van niet hechtgebonden amosiet. Onder meer is asbest aangetroffen in het plaatmateriaal tegen het plafond, rondom de kolommen en in de etalages. Het gezondheidsrisico wordt geschaald op 28 punten. Voorts zijn stoffen en resten van amosiet in de winkel aangetroffen op het systeemplafond, op de vloer van de etalage en op een speakerbox.

Het gezondheidsrisico hiervan wordt geschaald op 38 punten. Bij meer dan 20 punten dienen op korte termijn maatregelen te worden getroffen en wordt sanering dringend noodzakelijk geacht (dossierpagina’s 322 e.v.). Tot slot blijkt ook uit het analyserapport van bedrijf 2 van 25 januari 2008 dat in het filiaal op kleefmonsters asbest (amosiet) is aangetroffen (dossierpagina’s 462 e.v.).

Gezien het feit dat in het winkelfiliaal op de vloer van de etalage en op een speakerbox stof met asbestresten is aangetroffen kan het niet anders zijn dan dat – nu voor een andere verklaring geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken – de asbestdeeltjes afkomstig zijn van het beschadigde plafond/de plafondplaten en (derhalve) in de lucht zijn gekomen/gebracht. De lucht in een gebouw valt onder ‘lucht’ in de zin van artikel 173a van het Wetboek van Strafrecht.

Naar het oordeel van het hof is blootstelling aan asbestvezels zeer onwenselijk vanwege het algemeen erkende gevaar daarvan voor de gezondheid van de mens. Inademing hiervan is ook in geringe hoeveelheid onomkeerbaar en vormt daarmee een gevaar voor de volksgezondheid. Dat amosiet een schadelijk soort asbest is, volgt ook uit de rapportages. Niet kan worden vastgesteld of in dit geval personen in een zodanige mate en duur aan een te hoge concentratie asbestvezels hebben blootgestaan dat zij een asbestgerelateerde ziekte zullen ontwikkelen. Wel acht het hof op grond van de rapportages bewezen dat personen aan niet te verwaarlozen asbestvezelconcentraties zijn blootgesteld. Het gevaar van inademing van niet-hechtgebonden asbestvezels, waarvan in casu sprake is, schuilt juist in de cumulatie van die vezels in de longen. Voorkomen moet worden dat personen juist vanwege het risico van cumulatie onnodig dergelijke vezels inademen, nu samen met eerdere of latere blootstelling een kritische waarde kan worden overschreden, waardoor asbestgerelateerde ziektes zich kunnen ontwikkelen.

Gelet daarop en gezien het feit dat bij een asbestgerelateerde ziekte als een maligne mesothelioom, naar van algemene bekendheid is, naar de huidige stand van medische kennis geen genezende behandeling mogelijk is, is het hof van oordeel dat het binnenkrijgen van niet te verwaarlozen hoeveelheden asbestvezels doordat dergelijke vezels door luchtcirculatie verplaatst worden per definitie als ‘ernstige schade voor de gezondheid’ onderscheidenlijk ‘levensgevaar’ en afhankelijk van de omstandigheden als ‘gevaar voor de openbare gezondheid’ in de zin van artikel 173a Sr aangemerkt dienen te worden. De gedachte van de verdediging dat onderhavig delict slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat de geldende normen ter zake overschreden zijn is dan ook onjuist. Door een groot aantal personen aan deze asbestvezels bloot te stellen, waardoor zij aan meer asbestvezels zijn blootgesteld dan normaal zou zijn geweest, is gevaar voor de openbare gezondheid te duchten.

Uit het dossier volgt verder dat het bij de directie en de medewerkers van verdachte al geruime tijd bekend was dat er asbest in het filiaal aanwezig was en dat sanering met prioriteit moest plaatsvinden. De getuige getuige 1 (floormanager bij de verdachte) heeft verklaard dat alle personeelsleden ervan op de hoogte waren dat er asbest in het perceel zat, dat er na het asbestonderzoek een bijeenkomst voor het personeel is gehouden en dat hij op de hoogte was van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (dossierpagina’s 52 e.v.). De getuige getuige 2 (directeur operations en logistiek bij de verdachte) heeft verklaard dat hij bekend was met het asbestinventarisatierapport waarin werd vermeld dat er asbest was aangetroffen en dat er risico was voor asbestbesmetting, waardoor er actie moest worden ondernomen. Daarop is er besloten dat de verwijdering van asbest het best zou kunnen plaatsvinden na het winkel actie, nu er tijdens dit winkel actie circa 20% van de jaarinkomsten wordt gegenereerd. Hij ging er vanuit dat het asbest in de etalage al was opgeruimd (dossierpagina’s 136 e.v.).

De getuige 3 (regionaal manager bij de verdachte), heeft verklaard dat hij bekend was met het asbestinventarisatierapport en dat er asbeststof in de etalage en op de speakerbox werd aangetroffen en dat hij niet weet of het personeel hieromtrent is geïnstrueerd. Hij wist dat het asbesthoudend plafond op diverse plaatsen beschadigd was (dossierpagina’s 114 e.v.).

Aldus was de wetenschap er bij de verdachte dat er beschadigde asbestplaten in de winkel waren en dat er op de vloer van de etalage en op een speakerbox stof met asbestresten waren aangetroffen, die logischerwijs door luchtcirculatie in de lucht kunnen worden gebracht. Ook wist de verdachte dat er risico was voor asbestbesmetting, dat dit niet goed was en dat tot actie moest worden overgegaan. Ondanks dat heeft de verdachte ervoor gekozen te wachten met saneren tot na het winkel actie en ook tot die tijd geen asbestbeschermende maatregelen te treffen. Niet alleen had direct tot sanering overgegaan moeten worden, maar ook hadden er tot de sanering zou plaatsvinden andere maatregelen getroffen moeten worden om te voorkomen dat er asbestdeeltjes in de lucht konden worden gebracht met het risico dat deze konden worden ingeademd door de in het filiaal aanwezig personen.

De inhoud van de rapporten waarop de verdachte zich beroept doet aan vorenstaande niet af. Temeer nu uit (een aantal van) de rapporten juist volgt dat urgente saneringen noodzakelijk waren.

Het verweer dat niet bewezen kan worden dat de verdachte asbest(deeltjes) of asbesthoudend plaatmateriaal op de bodem heeft gebracht, nu de vloer van een warenhuis niet valt onder het begrip ‘bodem’ in de zin van de Wet Bodembescherming behoeft geen bespreking, nu verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

Tot slot volgt naar het oordeel van het hof uit de bewijsmiddelen dat de verdachte kan worden aangemerkt als dader van het bewezen verklaarde strafbare feit, nu de betreffende gedragingen redelijkerwijs aan haar kunnen worden toegerekend. De gedragingen hebben immers plaatsgevonden en zijn verricht in de sfeer van de verdachte.

Bewezenverklaring

  • Feit 2 primair: Opzettelijk en wederrechtelijk een stof in de lucht brengen, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten is, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 60.000 waarvan € 20.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

De wetenschap dat er asbest is aangetroffen op plaatsen met het risico op verspreiding, wat een gezondheidsrisico voor personen opleverde, diende op zichzelf genomen voor de verdachte directe aanleiding te zijn om tot actie te moeten overgaan. Niet kon worden afgewacht op de expliciete advisering omtrent de saneringsnoodzaak. De verdachte had in deze een eigen verantwoordelijkheid die niet kon worden afgeschoven op haar adviseurs. Zulks klemt temeer nu de verdachte bovendien had besloten eerste winkel actie doorgang te laten vinden alvorens over te gaan tot de saneringswerkzaamheden. De verdachte kan dan ook het verwijt worden gemaakt dat zij geen maatregelen heeft getroffen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verdachte is samen met een ander zonder vergunning als geldtransactiekantoor werkzaam geweest

Gerechtshof Den Haag 10 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:596 In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de in beslag genomen goederen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Bij feit 1 wordt de verdachte verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan witwassen, kort gezegd, met betrekking tot een aan medeverdachte 1 uitbetaald bedrag van € 50.000,- en een bij de verdachte thuis aangetroffen bedrag van € 133.950. Deze bedragen zouden middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van enig misdrijf.

In de visie van het openbaar ministerie heeft de verdachte met deze geldbedragen een witwashandeling (verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten, gebruik maken) verricht in het kader van het door hem uitgevoerde zogenoemde hawala-bankieren. Bij dit bankieren wordt geld vanuit Iran naar Nederland overgemaakt door afgifte van Iraanse valuta aan de heer medeverdachte 2 in Iran en uitbetaling van een equivalent in euro’s aan de bestemde persoon in Nederland door de verdachte, en andersom. Deze vorm van bankieren is op grond van de destijds geldende Wet inzake de geldtransactiekantoren niet toegestaan (feit 2).

Dat de verdachte het in feit 2 bedoelde verbod heeft overtreden, staat niet ter discussie. Wel verschillen het openbaar ministerie en de verdediging van mening of de genoemde bedragen kunnen worden aangemerkt als zijnde, middellijk of onmiddellijk, afkomstig van enig misdrijf als bedoeld in de artikelen 420 bis en 420 quater Sr.

Blijkens de thans geldende jurisprudentie (HR 20-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:3044) kan het bij het hawala-bankieren gebruikte geld, hoezeer dat bankieren ook een misdrijf oplevert, niet worden aangemerkt als uit misdrijf afkomstig geld in de zin van de witwasbepalingen van de artikelen 420 bis en 420 quater Sr. De Hoge Raad overwoog:

“Vermogensbestanddelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als “afkomstig (…) uit enig misdrijf” in de zin van de art. 420 bis en 420 quater Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdagen daarvan, terwijl de bewezenverklaring kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning in het kader van een bedrijf van betaaldienstverlener handelen met betrekking tot gelden.”

Bij witwassen gaat het dus om (in casu) geld dat afkomstig is uit enig misdrijf gepleegd voorafgaand aan de witwashandelingen als hiervoor omschreven. De laatste geciteerde zin van de overweging van de Hoge Raad lijkt erop te duiden, dat witwassen van gelden die iemand als opbrengst of verdiensten uit het verboden handelen heeft verkregen wel mogelijk is. Hierbij kan naar het oordeel van het hof dan gedacht worden aan de winst (koersverschillen en provisie) die behaald is, echter niet aan de bedragen van de transacties die hebben plaatsgevonden of het “bankiersgeld” dat wordt aangehouden om transacties mee te kunnen verrichten. Blijkens het requisitoir gaat de advocaat-generaal daar wel van uit. Echter, dan wordt als het ware “via de achterdeur weer binnengehaald” wat via de “voordeur niet naar binnen mag”, te weten het aanmerken van het hawala-bankieren zelf als voorafgaand misdrijf.

Een en ander betekent dat voor het aanmerken als witwassen in aanmerking zou kunnen komen de winst of verdiensten die de verdachte zelf bij het hawala-bankieren heeft verkregen (zoals voordelige koersverschillen en provisies). Over dit laatste is weinig bekend, behalve dan wat de verdachte daar zelf over heeft verklaard, maar daarop heeft het openbaar ministerie kennelijk niet het oog. In elk geval kunnen, anders dan het openbaar ministerie stelt, het aan medeverdachte 1 uitbetaalde bedrag van € 50.000,- en het bij de verdachte aangetroffen bedrag van € 133.950,- niet worden gezien als door de verdachte verkregen opbrengsten of genoten verdiensten.

Een en ander ligt naar het oordeel van het hof niet anders wanneer de verdachte, zoals het openbaar ministerie stelt, door zijn handelen (het hawala-bankieren) de Sanctiewet 1977 heeft overtreden. De herkomst van het geld is dan niet anders dan wanneer een en ander wordt bezien in het licht van de overtreding van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. Ook dat handelen (overtreding van de Sanctiewet 1977) kan niet het “voorafgaande misdrijf” zijn als bedoeld in de artikelen 420 bis en 420 quater Sr.

Resteert de vraag of op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de bedragen € 50.000,- en € 133.950,- middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van een voorafgaand gepleegd misdrijf.

De verdachte heeft uitgelegd dat hij in opdracht van of in overleg met de in Iran verblijvende medeverdachte 2 (ook een hawala-bankier) € 50.000,- aan medeverdachte 1 heeft uitbetaald. Wat de achtergrond van deze betalingsopdracht is geweest, is niet duidelijk geworden. Kennelijk is door een of meer personen in Iran een overeenkomstig bedrag in Iraanse valuta aan medeverdachte 2 betaald ten behoeve van medeverdachte 1, waarna de verdachte het equivalent in euro’s heeft uitbetaald aan medeverdachte 1. Niet vastgesteld is (en de bewijslast daarvan ligt bij het openbaar ministerie) dat het voor medeverdachte 1 bestemde geld, middellijk of onmiddellijk, van enig misdrijf afkomstig is, laat staan dat de verdachte dat wist of had moeten vermoeden.

Hetzelfde geldt voor het bij de verdachte aangetroffen bedrag van € 133.950,-. Dit was “bankiersgeld” dat door de verdachte gebruikt werd om hawala-transacties te verrichten. De verdachte heeft uitgelegd dat dit bedrag deels eigen gespaard geld van hemzelf en zijn vrouw was, deels geleend geld, onder andere van de ABN/AMRO-bank, deels geld van medeverdachte 2, en deels afkomstig van een zakenman in Nederland voor wie hij geld moest overmaken naar Iran. Ook heeft de verdachte uitgelegd dat de rente die hij over het geleende geld aan de bank moest betalen, lager was dan hetgeen hij zou verdienen aan het hawala-bankieren en dat dat de reden was waarom hij zijn schulden niet had afgelost. Niet gezegd kan worden dat de uitleg van de verdachte over het aanwezige geld als hoogst onaannemelijk moet worden gepasseerd en dat om die reden moet worden uitgegaan van van misdrijf afkomstig geld. De uitleg van de verdachte is zeer wel denkbaar, en het is dan aan het openbaar ministerie om aannemelijk te maken dat het anders is en dat het genoemde bedrag afkomstig is van enig misdrijf, niet zijnde het zonder vergunning optreden als geldtransactiekantoor of het handelen in strijd met de Sanctiewet 1977. Het openbaar ministerie heeft dat niet gedaan.

De conclusie is dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de bedoelde bedragen van € 50.000,- en € 133.950,- middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van enig/enige voorafgaand(e) misdrijf/misdrijven, nog daargelaten of vastgesteld kan worden dat de verdachte dat wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd.

Bewezenverklaring

Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk nu namens de staat handelende organen niet hebben voldaan aan verplichting uit art. 6 lid 1 EVRM

Gerechtshof Amsterdam 28 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:802 Het hof staat voor de vraag of de vervolging tegen de verdachte, die inmiddels bijna 13 jaren duurt en waarin de verdachte thans wederom niet ter terechtzitting – in dit geval in hoger beroep – is verschenen op grond van een incorrecte wijze van oproeping, moet worden voortgezet, hoewel hij te kennen heeft gegeven, zoals is af te leiden uit uitlatingen van zijn raadsman, dat hij graag de strafzaak tegen hem in persoon in persoon wil bijwonen.

Het hof heeft daartoe als uitgangspunt genomen het bepaalde in artikel 6, eerste lid EVRM dat onder meer bepaalt dat een verdachte recht heeft op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Het zijn de staatsorganen – het openbaar ministerie en de zittende magistratuur – die daartoe de gelegenheid moeten bieden. Eerst zal derhalve dienen te worden vastgesteld of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.

Mocht dat het geval zijn, dan is de vraag wat de consequenties van de overschrijding van de redelijke termijn dienen te zijn. Het antwoord op die vraag kan worden gevonden enerzijds in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358, waarin de Hoge Raad heeft uitgesproken dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen maar anderzijds in het uitgangspunt dat de beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voorzetting van) die vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (ECLI:NL:HR:2012:BX4280). In dit spanningsveld dient het hof de voorliggende zaak te beoordelen.

Feiten

Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.

  • De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten (in georganiseerd verband opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet op de accijns) zouden feiten betreffen uit de periode van eind 2002 tot eind juni 2003. De verdachte is op verdenking hiervan aangehouden op 23 september 2003. Op 20 september 2005 wordt de verdachte gedagvaard om op 19 oktober 2005 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam te verschijnen teneinde terecht te staan voor hetgeen hem ten laste is gelegd. De betekening van de dagvaarding is in persoon gedaan op 20 september 2005 aan adres 2.
  • Op het onderzoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005 is de verdachte niet verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman van de verdachte, die niet in het bezit van verdachtes (complete) strafdossier is gebleken te zijn, waarop de zaak voor onbepaalde tijd moest worden aangehouden.
  • Op 6 juli 2006 is de verdachte niet verschenen. Hij wenste, zo liet zijn gemachtigd raadsman weten, dat zijn zaak werd beëindigd, maar wenste daarbij wel ter terechtzitting aanwezig te zijn. De raadsman van de verdachte verklaarde evenwel dat hij nog steeds niet in het bezit was gesteld van het volledige schaduwdossier, hoewel dat door de officier van justitie was toegezegd.
  • Op 13 april 2007 heeft in eerste aanleg de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte plaatsgevonden, maar hij noch zijn raadsman is op de zitting verschenen. De oproeping van de verdachte is juist betekend, doch niet in persoon. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 april 2007 (en evenmin uit het dossier) blijkt waarom de raadsman niet is verschenen.
  • Op 27 april 2007 heeft de rechtbank uitspraak in verdachtes zaak gedaan en hem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. In het vonnis heeft de rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd met een periode van 1 jaar en 10 maanden.
  • Hiertegen is op 3 mei 2007 door de raadsman, namens de verdachte, hoger beroep ingesteld. Op 22 januari 2009 heeft het eerste onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden – het betrof een regiezitting – waarop mr. C. Lieftink is verschenen als raadsman, maar zich niet gemachtigd achtte, omdat de verdachte mr. G.L.D. Thomas prefereerde als raadsman.
  • De daarop volgende terechtzitting vond plaats op 4 februari 2010. De zaken tegen de medeverdachten medeverdachte 1 (23-005445-07) en medeverdachte 2 (23-003097-07) zijn toen gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. De verdachte – die niet was verschenen – bleek niet te zijn gedagvaard, noch te zijn opgeroepen op zijn adres te Southport (Engeland), het adres dat hij bij zijn aanhouding op 23 september 2003 had opgegeven. Het proces-verbaal van die zitting bepaalde dat de verdachte voor de volgende zitting diende te worden opgeroepen aan adres 2, Amsterdam, de laatste feitelijk bekende verblijfplaats, aan de adres 3 (Engeland) en als zonder vaste woon- of verplaats in Nederland woonachtige of verblijvende.
  • Op de terechtzitting van 14 oktober 2013 is het hof gebleken dat de verdachte niet was verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman. De zaak tegen de verdachte is opnieuw aangevangen. Ter terechtzitting heeft de raadsman een aanhoudingsverzoek gedaan, omdat hij niet beschikte – hoewel hij daarnaar had gevraagd – over een compleet dossier. Hij miste nagenoeg alle stukken. De raadsman merkte op dat zijn voorganger alle stukken van deze zaak had teruggestuurd naar het openbaar ministerie. De advocaat-generaal repliceerde daarop dat het gerechtshof verantwoordelijk is geworden voor de verstrekking van de procestukken. Het hof heeft toen beslist de zaak aan te houden en de raadsman alsnog een afschrift van het dossier te verstrekken, nu de raadsman niet over voldoende gelegenheid heeft beschikt de zaak tegen zijn cliënt voor te bereiden. Tevens heeft het hof beslist de verdachte op te roepen op het laatst van hem bekend geworden adres in geboorteland. De advocaat-generaal heeft daarop medegedeeld dat het oproepen van de verdachte in geboorteland niet mogelijk is gelet op de plaatselijke omstandigheden aldaar.
  • Het hof heeft op de terechtzitting van 14 oktober 2013 voorts bepaald dat de zaak uiterlijk in maart 2014 op de terechtzitting bij het hof dient te worden behandeld en heeft een lijstje toegevoegd van adressen waarop de verdachte dient te worden opgeroepen dan wel waaraan een afschrift dient te worden verzonden.
  • Niettegenstaande voormelde beslissing van het hof heeft de zaak pas weer ter terechtzitting van 28 januari 2016 gediend. De verdachte is niet verschenen en evenmin de raadsman, die bij brief van 27 januari 2016 heeft medegedeeld dat hij geen contact meer heeft gehad met zijn cliënt, stellende dat hij zich niet gemachtigd voelt het woord te voeren, aangezien er – kennelijk ook van zijn zijde – geen contact met de verdachte kan worden gelegd.
  • Ter terechtzitting van het hof op 28 januari 2016 heeft het hof vastgesteld dat een oproeping van de verdachte niet is uitgegaan aan zijn eerder opgegeven adres aan de adres 3 (Engeland), noch aan het adres te Amsterdam en dat evenmin een oproeping heeft plaatsgevonden aan zijn adres in geboorteland. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat het door het openbaar ministerie eerder ingenomen standpunt met betrekking tot verzending van een oproeping aan zijn bekende adres in geboorteland – gelet op de berichten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie – nog steeds heeft te gelden. Enkel een als zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland woonachtige of verblijvende oproeping is aan de griffie betekend.
  • Voorts heeft het hof vastgesteld dat de zaak tegen de medeverdachte 2 is geëindigd in de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op 27 mei 2015, wegens het overlijden van deze medeverdachte (tevens getuige in de zaak verdachte).

Overwegingen hof

De procedure bij het hof heeft jarenlang geduurd, mede wegens de verknochtheid met de zaken van de, inmiddels overleden, medeverdachte 2, parketnummer 23-003097-07, en de medeverdachte 1, parketnummer 23-005445-07. Alles bij elkaar heeft de strafprocedure tegen de verdachte in hoger beroep acht jaren en negen maanden geduurd, terwijl de rechtbank van oordeel was, welk oordeel het hof deelt, dat in eerste aanleg sprake was van een overschrijding van één jaar en negen maanden.

Het hof is ambtshalve ermee bekend dat in de zaak van medeverdachte 2 sprake is geweest van tijdsverloop wegens het toewijzen van onderzoekswensen en ondervonden problemen bij de uitvoering daarvan. Hierdoor heeft ook de afdoening van de strafzaak van de verdachte, wiens zaak op dezelfde zittingen als die van medeverdachte 2 is aangebracht, vertraging ondervonden.

Ter terechtzitting van het hof van 4 februari 2010 is geconstateerd dat de verdachte niet mede was opgeroepen op het van hem bekend zijnde (toenmalige) adres in Engeland. Ter terechtzitting van het hof van 14 oktober 2013 is geconstateerd dat de raadsman van de verdachte niet in het bezit was van een compleet dossier. Ter terechtzitting van heden is geconstateerd dat de raadsman van de verdachte blijkens diens brief van 28 januari 2016 geen contact meer heeft met de verdachte en niet is gemachtigd diens verdediging te voeren en voorts dat de oproeping van de verdachte voor deze zitting niet op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit informatie van het openbaar ministerie leidt het hof af dat een eventueel toekomstige rechtsgeldige oproeping van de verdachte op het thans van hem bekende adres in geboorteland aanmerkelijke risico’s voor diens veiligheid met zich zou brengen.

Uit het voorgaande blijkt dat in de loop van de strafprocedure tegen de verdachte problemen zijn opgetreden met betrekking tot de volledigheid van het voor de verdediging beschikbare dossier, alsmede de oproepingen van de verdachte voor enkele terechtzittingen. Voorts heeft de zaak vertraging opgelopen wegens de verknochtheid ervan met de zaak van medeverdachte en getuige medeverdachte 2.

Bij deze stand van zaken stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is geschonden. Niet alleen heeft de procedure in eerste aanleg langer geduurd dan twee jaar, maar ook in hoger beroep is deze termijn van twee jaar ruimschoots overschreden. De gehele procedure heeft dan ook veel langer dan vier jaren geduurd (bijna 13 jaren).

Ten aanzien van de consequenties die daaraan moeten worden verbonden overweegt het hof het volgende.

De staat als verantwoordelijke voor een juiste uitvoering van internationale verdragen waaraan zij zich heeft gecommitteerd, zoals het EVRM, dient ervoor te zorgen dat schending daarvan niet plaatsvindt. In dit specifieke geval hebben de namens de staat handelende organen niet voldaan aan de verplichting als bedoeld in 6, eerste lid, van het EVRM.

Gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten en de betrekkelijk eenvoud daarvan, in relatie tot het bijzonder lange tijdsverloop tot op heden, gevoegd bij de omstandigheid dat een rechtsgeldige oproeping van de verdachte in geboorteland niet (binnen afzienbare tijd) valt te verwachten, is het hof van oordeel dat de vervolgende staat bij een redelijke en billijke belangenafweging – daarbij mede acht slaande op de afdoening van de andere bij deze zaak betrokken verdachten (sepots en niet-ontvankelijkheid) – thans geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij een verdere strafvervolging van de verdachte. Het hof heeft hierbij betrokken het belang dat de samenleving heeft bij berechting van deze strafbare feiten. In dit uitzonderlijke geval is derhalve plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens overtreding van de Sanctiewet

Gerechtshof Den Haag 8 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:586 De verdachte heeft door geld over te maken ten behoeve van de IJU, bijgedragen aan de voortzetting van de deelname van deze organisatie in de gewapende jihadstrijd en de grove mensenrechtenschendingen die deze strijd met zich meebrengt. Echter, het totaalbedrag is zodanig gering, dat er vrijspraak volgt voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.

Ontvankelijkheid OM – redelijke termijn

De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Zij heeft hiertoe – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak is aangevangen op 21 januari 2010, de dag dat de verdachte voor de eerste keer in verzekering is gesteld, een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Eerst bijna vijf en een half jaar later is de zaak voor een inhoudelijke behandeling door de rechtbank aangebracht.

De raadsvrouw is van mening dat deze excessieve overschrijding van de redelijke termijn - die de verdediging niet kan worden verweten -, in combinatie met de schadelijke invloed die deze lange periode van onzekerheid heeft gehad op de (psychische) gezondheid van de verdachte, niet alleen een schending is van de redelijke termijn maar ook heeft geleid tot een schending van de beginselen van een goede procesorde en daarmee van artikel 6 EVRM. De raadsvrouw heeft bepleit dat in deze zaak om die reden niet kan worden volstaan met een andere sanctie op de termijnoverschrijding dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Hij heeft aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat de redelijke termijn in deze zaak niet is aangevangen op 21 januari 2010, maar op 19 maart 2012, de dag dat de verdachte voor de tweede keer is aangehouden en in verzekering is gesteld. Op 21 januari 2010 is de verdachte ongeveer 8 uur lang in verzekering gesteld, slechts iets langer dan de termijn van 6 uur voor het ophouden voor verhoor. In deze periode heeft er één verhoor plaatsgevonden. De advocaat-generaal is van oordeel dat de inverzekeringstelling op 21 januari 2010 een slechts met het oog op mogelijke transportproblemen en daarmee samenhangend oponthoud noodzakelijke formaliteit was, uit welke omstandigheid de verdachte niet in redelijkheid kon afleiden dat er door het openbaar ministerie tegen haar een strafrechtelijke vervolging zou worden ingesteld.

De advocaat-generaal concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn (die zou zijn gaan lopen vanaf 19 maart 2012) in de onderhavige zaak, in lijn met bestendige jurisprudentie, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, en er ook geen sprake is van dermate grove veronachtzaming van de processuele beginselen dat daarop slechts zou kunnen worden gereageerd met een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Beoordeling hof

Het hof stelt vast dat de verdachte op 21 januari 2010 in het kader van een inverzekeringstelling voor het eerst door de politie over de feiten is gehoord. Het inhoudelijk verhoor van verdachte duurt op die dag van omstreeks 15.55 uur tot 19.45 uur en in opdracht van officier van justitie mr. Schram vindt daarvan een auditieve opname plaats. De verdachte wordt nog dezelfde dag in vrijheid gesteld. Op 19 maart 2012 wordt de verdachte, op grond van dezelfde verdenking, opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld.

Verdachte is vervolgens voor, kort gezegd, verdenking van deelneming aan een (criminele) terroristische organisatie, deelneming aan voortzetting van de werkzaamheden van een verboden organisatie, alsmede voor overtreding van de Sanctiewet 1977 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en daar heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden op 9 juli 2015. Op 22 juli 2015 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen. Er is tegen dit vonnis door de officier van justitie op 4 augustus 2015 (tijdig) hoger beroep ingesteld. De verdachte heeft op 5 augustus 2015 hoger beroep ingesteld. De behandeling in hoger beroep heeft een aanvang genomen op 6 januari 2016.

Ten aanzien van de aanvang van de redelijke termijn overweegt het hof het volgende. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, begint de redelijke termijn te lopen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding dienen als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Anders dan de advocaat-generaal leest het hof hierin geen andere, bijkomende voorwaarde(n). Derhalve is met de eerste inverzekeringstelling van de verdachte op 21 januari 2010 de redelijke termijn aangevangen.

Het hof is met de verdediging van oordeel – gelet op de hierboven beschreven gang van zaken sedert de eerste inverzekeringstelling van de verdachte d.d. 21 januari 2010 – dat de behandeling van de zaak, gelet op het tijdsbeslag van de gehele procedure en met name de gang van zaken in eerste aanleg, evident lang heeft geduurd en dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Het hof is voorts van oordeel dat deze ernstige mate van overschrijding niet aan de verdediging is te wijten.

Bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken.

Bij de beoordeling van de door de verdediging gevorderde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof acht geslagen op de door de Hoge Raad in voornoemd arrest genoemde uitgangspunten, waaronder het uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen.

De verdediging heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het in onderhavige zaak gaat om een zodanige overschrijding van de redelijke termijn dat daardoor de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk zijn geschonden omdat de verdachte onredelijk lang in onzekerheid heeft verkeerd omtrent (de voortzetting van) haar vervolging en de voltooiing van de strafzaak met een inhoudelijk oordeel van de rechter over haar strafzaak. Haar geestelijke gezondheid heeft hier ernstig onder geleden.

Wat er zij van het gestelde psychisch lijden, niet kan worden vastgesteld dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen dat lijden en de geconstateerde te lange duur van de strafvervolging en voorts is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, zodat het hof dit verweer in zoverre verwerpt.

Het hof zal evenwel – als het toekomt aan de oplegging van een straf of maatregel – daarbij rekening houden met de geconstateerde verdragsschending.

Ontvankelijkheid OM feit 2 en 3

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.

Hij heeft daartoe aangevoerd dat thans, gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 juni 2010 in de (gevoegde) zaken C-539/10 P (stichting Al-Aqsa/Raad) en C-550/10 P (Nederland/Al-Aqsa), niet zonder meer kan worden gesteld dat de plaatsing van de Islamic Jihad Union (IJU) op de Europese Sanctielijst van terroristische groepen rechtmatig is, nu niet is gebleken van een ‘statement of reasons’. De nationale rechter mag zich over de rechtmatigheid van die plaatsing niet uitlaten. Als het openbaar ministerie op de hoogte was geweest van de bedoelde jurisprudentie ten tijde van het opstellen van de tenlastelegging, zouden de feiten waarschijnlijk niet op de tenlastelegging hebben gestaan, of zou destijds verzocht zijn over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen. Gelet daarop en gelet op het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde, ontbreekt voor het openbaar ministerie het belang bij de beoordeling door het hof van het onder 2 en 3 ten laste gelegde en dient het openbaar ministerie in de vervolging van die feiten niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft zich met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal en heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.

Beoordeling hof

Het hof stelt, met het openbaar ministerie, voorop dat de nationale rechter zich in beginsel niet mag uitlaten over de rechtmatigheid van de plaatsing van de IJU op de lijst van natuurlijke en rechtspersonen, groepen en entiteiten (door het openbaar ministerie ook nader aangeduid als “de EU lijst van terroristische organisaties” of “Europese terrorismelijst”) als Bijlage I gevoegd bij de Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 27 mei 2002 (PB L 139), welke bijlage nadien, voor zover hier relevant, is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 853/2005 van de Commissie van de Europese Unie Raad (hierna: de Commissie) van 3 juni 2005 (PB L 141/8) en van Verordening (EG) nr. 198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008 (PB L 59/10). Wel kan het hof, bij gerede twijfel over de rechtmatigheid van de plaatsing, prejudiciële vragen stellen aan het Europees Hof van Justitie teneinde daarover duidelijkheid te krijgen. De vraag die thans primair aan de orde is, is de vraag in hoeverre hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd, daartoe aanleiding geeft.

Hiertoe overweegt het hof als volgt.

In resolutie 1267 (1999) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: de Veiligheidsraad), is onder meer vastgelegd dat alle lidstaten moeten overgaan tot bevriezing van de tegoeden van de Taliban, Osama bin Laden en de met hem geassocieerde personen en entiteiten. In onder andere de nadien gewijzigde resolutie 1390 (2002) van de Veiligheidsraad, wordt geconcludeerd dat de Taliban niet is ingegaan op de in een aantal eerdere resoluties geformuleerde verzoeken. Voorts wordt de Taliban veroordeeld omdat zij heeft toegestaan dat Afghanistan als thuisbasis voor de opleiding van terroristen en voor terroristische activiteiten wordt gebruikt. De resolutie voorziet in beperkende maatregelen tegen Osama bin Laden, leden van de Al-Qa’ida organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden groepen, ondernemingen en entiteiten die het internationale terrorisme ondersteunen. Resolutie 1390 (2002) houdt, naast een aanpassing van de reeds opgelegde sancties, verdere maatregelen in met het oog op het uitroeien van het Al Qa’ida-netwerk.

Vorenbedoelde maatregelen hebben onder meer geleid tot het opstellen door een speciaal VN-sanctiecomité (hierna: het Sanctiecomité) van een geconsolideerde lijst van bedoelde groepen, ondernemingen en entiteiten, in navolging waarvan de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) ter uitvoering van deze resoluties een optreden van de Europese Gemeenschap noodzakelijk heeft geacht. Op EU-niveau zijn deze resoluties ten uitvoer gelegd in gemeenschappelijke standpunten en EG-Verordeningen.

Resolutie 1390 (2002) is ten uitvoer gelegd in het gemeenschappelijk standpunt 2002/402/GBVB van de Raad van 27 mei 2002 en Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qa’ida-netwerk en de Taliban en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 467/2001 (PB L 139, blz. 9-22).

Aan de Verordening (EG) nr. 881/2002 is, als Bijlage I, net als aan de eerdergenoemde resoluties van de Veiligheidsraad, een lijst verbonden van natuurlijke en rechtspersonen, groepen en entiteiten (hierna: de litigieuze lijst). Gedragingen strekkende tot onder andere directe of indirecte financiële of economische ondersteuning van de op litigieuze lijst geplaatste personen en organisaties worden verboden. Handelingen in strijd met Verordening nr. 881/2002 zijn verboden in de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002 (Stc. 24 juni 2002, nr. 117) en strafbaar gesteld als economische delict door middel van de Sanctiewet 1977 juncto artikel 1, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten.

De personen, groepen en entiteiten die op de litigieuze lijst (behoren te) staan worden ook, zo blijkt uit artikel 2 van de Verordening, door het Sanctiecomité aangewezen als hebbende banden met het Al-Qa’ida netwerk. Artikel 7, eerste lid, van de Verordening bepaalt vervolgens dat de Commissie wordt gemachtigd Bijlage I te wijzigen of aan te vullen op basis van besluiten van de Veiligheidsraad of het Sanctiecomité. Met andere woorden, de litigieuze sanctielijst van de Europese Unie volgt die van de Veiligheidsraad.

Het hof heeft vastgesteld dat de na(a)m(en) van de Islamic Jihad Union/Islamic Jihad Group, in de eerste versie van de litigieuze lijst niet voor kwam(en).

Op 1 juni 2005 heeft het Sanctiecomité een nieuw addendum bij de geconsolideerde lijst gepubliceerd, met de naam van de volgende groep of entiteit als geassocieerd met Al-Qa’ída, Usama bin Laden of de Taliban voor “deelnemen aan het financieren, plannen, faciliteren, voorbereiden of plegen van handelingen of activiteiten van, in samenhang met, uit naam van, namens of ter ondersteuning van” of “op andere wijze ondersteunen van daden of activiteiten van” Al-Qa’ida en de Taliban:

- Islamic Jihad Group (ook bekend als (…) Islamic Jihad Union).

Sindsdien is die plaatsing op de geconsolideerde lijst gehandhaafd. Een eerste, en voor de tenlastegelegde periode relevante, update van de motivering van de redenen voor de plaatsing van Islamic Jihad Group is gepubliceerd op de website van het Sanctiecomité d.d. 7 september 2010. Blijkens het plaatsingsbesluit dient de Islamic Jihad Group te worden vereenzelvigd met de IJU.

De plaatsing van de IJU op de geconsolideerde lijst is door het Sanctiecomité uitvoerig gemotiveerd in een ‘statement of reasons’. Blijkens de motivering is de IJU – kort en zakelijk weergegeven – een terroristische organisatie die in Centraal-Azië actief is geweest. De IJU voerde een aantal zelfmoordaanslagen (en andere aanvallen) uit bij een lokale bazaar tegen Oezbeekse politiedoelen in Tasjkent en een huis in Bukhara, Oezbekistan, tussen 28 maart en 1 april 2004. Op 11 april 2004 heeft de IJU een verklaring afgegeven waarin zij verantwoordelijkheid claimde voor alle terroristische operaties in Oezbekistan. Op 30 juli 2004 heeft de IJU een gecoördineerde bomaanslag in Tasjkent uitgevoerd tegen de ambassades van de Verenigde Staten van Amerika en Israël en het kantoor van de procureur-generaal, waarbij twee personen en negen gewonden zijn gevallen. Ook voor deze aanslagen heeft de IJU de verantwoordelijkheid opgeëist. In september 2007 hebben de autoriteiten in Duitsland drie IJU agenten aangehouden en daarmee een IJU samenzwering verstoord tegen de Verenigde Staten of andere faciliteiten in Duitsland. De betrokkenen hadden ongeveer 700 kg waterstofperoxide verworven en een grondstof voor explosieven, die zij in het geheim in een ​​garage in Zuid Duitsland hadden opgeslagen. Dit was genoeg grondstof om ongeveer 1.200 pond TNT van te maken. De IJU heeft de verantwoordelijkheid voor het verijdelde complot geclaimd. De IJU beweerde ook verantwoordelijk te zijn voor meerdere aanslagen in Afghanistan in het voorjaar en de zomer van 2008 tegen de International Security Assistance Force (ISAF), met inbegrip van een zelfmoordaanslag tegen een Amerikaanse wachtpost waarbij vier mensen zijn gedood. Ook hebben IJU agenten op 26 mei 2009 een bomaanslag in de regio Andizhan in Oezbekistan uitgevoerd, waarbij een persoon is gedood en 16 personen zijn verwond. De IJU heeft ook in dit geval de verantwoordelijkheid voor de aanval opgeëist. Vervolgens is een IJU aanhanger gearresteerd in verband met de in maart-april 2004 gepleegde aanslagen in Bukhara. De IJU leider Jalolov werd beschouwd als de leider Mullah Omar, die als Mohammed Omar Ghulam Nabi (TAi.004) op de Sanctielijst van 1988 voorkwam; Jalolov had ook directe banden met wijlen Osama bin Laden. Genoemde Jalolov kreeg een speciale opleiding op het gebied van mijnen en explosieven in het Al-Qaida kamp in de provincie Khost, Afghanistan. Jalolov en een zekere Buranov hebben ook deelgenomen aan militaire operaties in Afghanistan en Pakistan ter ondersteuning van de Taliban.

Twee dagen na publicatie van een nieuw addendum bij de geconsolideerde lijst door het Sanctiecomité, op 3 juni 2005, heeft de Commissie de Verordening (EG) nr. 853/2005 vastgesteld tot wijziging van de eerdergenoemde Verordening (EG) nr. 881/2002 en is de “Islamic Jihad Group”(ook bekend als: a) Jama’at al-Jihad, b) Libyan Society, c) Kazakh Jama’at, d) Jamaat Mojahedin, e) Jamiyat, f) Jamiat al Jihad al-Islami, g) Dzhamaat Modzhakhedov, h) Islamic Jihad Group of Uzbekistan en i) al-Djihad al-Islami) toegevoegd aan de litigieuze lijst (PB L 141/8). Deze Verordening is op 4 juni 2005 inwerking getreden.

Bij Verordening nr. 198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002, welk besluit door bekendmaking in werking is getreden op 4 maart 2008 (PB L 59/10), is de eerdere vermelding “Islamic Jihad Group” op de litigieuze lijst vervangen door “Islamic Jihad Group” (ook bekend als (…) Islamic Jihad Union).

Gezien al het bovenstaande, is het standpunt van de advocaat-generaal dat de plaatsing van de IJU op de litigieuze lijst niet is voorzien van een ‘statement of reasons’ en dat bijgevolg aan de geldigheid van de plaatsing in verband met die motiveringsplicht kan worden getwijfeld, onjuist. Immers heeft deze plaatsing van de IJU plaatsgevonden naar aanleiding van en onder verwijzing naar de plaatsing van de IJU op de VN-Sanctielijst door het Sanctiecomité en de daaraan ten grondslag liggende zeer uitvoerige motivering, die inhoudt dat er serieuze en geloofwaardige aanwijzingen bestaan inzake de betrokkenheid van de IJU bij terroristische activiteiten.

Nu ook overigens, noch door het openbaar ministerie noch door de verdediging, feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden die de rechtmatigheid van de plaatsing van de IJU op de litigieuze lijst in zodanige twijfel trekken dat daarover eerst het oordeel van de Unierechter moet worden afgewacht, ziet het hof geen aanleiding om om die reden ter zake prejudiciële vragen te stellen. Daarbij komt dat de verdachte niet het voorwerp vormt van de voornoemde plaatsing, terwijl evenmin is gebleken dat de verdachte enige positie binnen de IJU inneemt die haar de bevoegdheid verleent die organisatie te vertegenwoordigen in het kader van een voor de Europese rechter in te stellen beroep tot nietigverklaring.

Onder deze omstandigheden ziet het hof tenslotte, alles afwegende, geen redenen om het openbaar ministerie, conform eigen verzoek, niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.

Het hof komt aldus mede tot een inhoudelijke beoordeling van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.

Vrijspraak feit 1

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:

  • de verdachte had de volle wetenschap van het terroristisch oogmerk van de organisaties van Manavbasi, DTM en IJU.
  • de verklaringen van de verdachte dat zij van niets afwist zijn ongeloofwaardig, nu zij blijkens de bij haar thuis aangetroffen spullen en bezochte internetadressen zeer uitvoerig in de materie van de gewapende strijd is gedoken;
  • de verdacht heeft willens en wetens geld geworven en (middels vier money transfers via Western Union) gedoneerd en heeft daarmee in juridische zin deelgenomen aan de organisaties IJU en DTM.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat, nu:

  • primair niet kan worden vastgesteld dat de door de verdachte overgemaakte bedragen door de tussenpersonen zijn doorgestuurd en ook niet dat deze bedragen vervolgens daadwerkelijk zijn ontvangen door de IJU en/of de DTM;
  • subsidiair de verdachte geen (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie.

De verdediging concludeert dat hetgeen over de verdachte bekend is in het dossier haar geen strafbare deelnemer maakt en verzoekt het hof derhalve om de verdachte vrij te spreken.

Beoordeling door het hof

Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte (opzettelijk) heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Uit bestendige jurisprudentie volgt dat er voor deelneming aan een criminele dan wel terroristische organisatie twee vereisten gelden.

  1. De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot het gestructureerde samenwerkingsverband.
  2. Voorts dient de verdachte een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.

Bij de invoering van de Wet Terrorismebestrijding is een vierde lid aan artikel 140 Sr toegevoegd, ingegeven door het streven de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan terroristische organisaties scherper te markeren. Het derde lid van artikel 140a Sr verklaart deze toevoeging van overeenkomstige toepassing. De toevoeging luidt als volgt:

Onder deelneming wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.

Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af. Aan de hierboven genoemde twee vereisten dient derhalve te worden voldaan.

Voor wat betreft het voornoemde eerste vereiste merkt het hof op dat de verdachte, om onder het bereik van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht te vallen, lid moet zijn geweest van of hebben behoord tot het betreffende duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband. Daarvoor bevat het dossier naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs. De verdachte heeft weliswaar in de tenlastegelegde periode en daaraan voorafgaand veel interesse gehad in en onderzoek gedaan naar de gewapende strijd en diverse terroristische organisaties, wier gedachtengoed en doelstelling zij wellicht ook aanhing en wilde ondersteunen, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij lid was van of behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM. Zij heeft naar het oordeel van het hof als buitenstaander geld opgestuurd naar tussenpersonen die waren verbonden aan deze organisaties.

Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde deelneming aan een of meerdere terroristische organisaties en het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.

Vrijspraak feit 2 Uit het hiervoor overwogene volgt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte lid was van of deel heeft uitgemaakt van de IJU. Daar vloeit uit voort dat evenmin bewezen kan worden de deelneming van de verdachte aan de voortzetting van de verboden organisatie IJU, zoals onder 2 ten laste gelegd. Derhalve zal het hof de verdachte eveneens vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.

Feit 3

De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd:

  • primair, dat niet kan worden vastgesteld dat de door de verdachte overgemaakte bedragen zijn doorgestuurd en ook niet dat deze bedragen daadwerkelijk zijn ontvangen door (een) terroristische organisatie(s);
  • subsidiair, dat niet kan worden vastgesteld dat de bedragen bij de IJU zijn terechtgekomen zoals ten laste is gelegd, nu Manavbasi op het moment dat de verdachte voor het eerst geld overmaakte op 14 augustus 2009, reeds leider van de DTM was en dat aldus de bedragen bij de DTM zouden zijn terechtgekomen en niet bij de IJU;
  • meer subsidiair, dat de verdachte niet het opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, dat het door haar overgemaakte geld aan terroristische organisaties ten goede zou komen.

De raadsvrouw verzoekt derhalve de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrij te spreken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.

Beoordeling hof

Bij de beoordeling van het onder 3 ten laste gelegde stelt het hof het volgende voorop. Het ten laste gelegde ‘opzet’ is een vorm van ‘opzet’ zoals bedoeld in de Wet op de economische delicten (WED), waarbij voorwaardelijk opzet volstaat. Opzet in de zin van de WED betreft ‘kleurloos opzet’. De dader van een economisch delict is strafbaar indien hij willens en wetens heeft gehandeld (of nagelaten) zoals in de strafbepaling is omschreven. Hierbij is voldoende dat het opzet van de verdachte gericht was op de verboden feitelijke gedraging (het direct of indirect verrichten van betalingen ten behoeve van de IJU) en niet op het overtreden van de wet.

Met andere woorden, het opzet van de verdachte hoeft niet te zijn gericht op het wederrechtelijke aspect van zijn of haar gedraging, in de onderhavige zaak: het feit dat de IJU een op de litigieuze lijst voorkomende (rechts)persoon, groep of entiteit is en dat door het verrichten van betalingen de verboden van de krachtens de Sanctiewet vastgestelde Sanctieregeling worden ontdoken.

Voorts gaat het in het onder 3 ten laste gelegde in de kern om de beoordeling van vier beweerdelijke betalingen die de verdachte direct of indirect heeft gedaan in de periode van 1 februari 2009 t/m 31 maart 2010.

Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is te dier zake het volgende komen vast te staan.

De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode vier money transfers via Western Union verricht aan Taner Kasapoglu en Yakub Erdal. De verdachte heeft over de geldstortingen verklaard dat zij niet wist of het geld dat zij stortte naar de behoeftigen zou gaan of naar de mudjahidin, dat de mudjahidin strijders zijn die voor hun land opkwamen, dat de mudjahidin ook vallen onder het brede begrip behoeftige en dat ze hoopte dat haar geld in landen waar oorlog is, zoals Tsjetsjenië, ook zou worden besteed aan mensen die voor het land opkwamen.

Uit het Duitse onderzoek Engel is gebleken dat genoemde Kasapoglu en Erdal functioneerden als vaste tussenpersonen die het geld dat zij ontvingen via Turkije doorstuurden naar Ahmet Manavbasi, ten behoeve van zowel de DTM als de IJU.

De verdachte heeft verklaard dat zij de namen van de tussenpersonen kreeg van Manavbasi zelf of ene ‘Mirza’, een goede vriend van Manavbasi die zij via internet had leren kennen (zijn naam stond onder een oproep om Tsjetsjeense strijders te ondersteunen). Via Mirza is ook het contact tussen de verdachte en Manavbasi tot stand gekomen. De website www.sehadetvakti.com (vertaling: tijd om te sterven),

de voorloper van de website www.sehadetzamani.com (vertaling: tijd voor de martelaarsdood) stond op naam Mirza. Deze sites boden informatie over de gewapende strijd en werden gebruikt om video’s met oproepen te verspreiden en de verdachte heeft de laatstgenoemde site ook bezocht.

Op 18 maart 2009 heeft de verdachte van Manavbasi een bericht ontvangen. In dat bericht heeft Manavbasi geschreven dat hij deel uitmaakt van de Taliban. Volgens haar eigen verklaring is de verdachte nadien enige tijd verloofd geweest met Manavbasi. Manavbasi was lid van de IJU en tevens verantwoordelijk voor de public relations en het propaganda netwerk van de IJU en DTM door middel van Elif Medya. De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode ook over een foto van Manavbasi beschikt, waarop hij staat afgebeeld met een automatisch vuurwapen, voor een niet geheel zichtbare vlag waarop leesbaar is “Islam ihad” In de loop van 2009 is Manavbasi leider geworden van de DTM, een autonome terroristische organisatie die door de afscheiding van de Duitstalige leden van de IJU is ontstaan. Hij droeg onder meer zorg voor het inzamelen van giften in Duitsland en het werven van nieuwe strijders. Voorts zijn onder de verdachte twee documenten in beslag genomen waarin de IJU en door hen gepleegde aanslagen zijn beschreven.

Op 28 april 2010 werd Manavbasi bij een vuurgevecht in Pakistan gedood. In het op zijn lichaam aangetroffen notitieboekje stond genoteerd dat er een viertal ‘akaki’ (offers) zijn gebracht door ‘voornaam verdachte’, zijnde de roepnaam van de verdachte. De naam van de verdachte komt ook voor in het document ‘Ramazon.doc’, dat als bijlage is gevoegd bij een email die binnen het mediabureau Elif Medya is verstuurd op 27 september 2009. Het totaal van de bedragen die op naam van de verdachte staan, komt (omgerekend naar de toen geldende wisselkoers) nagenoeg overeen met het bedrag van € 340,00 dat door de verdachte op 22 september 2009 aan Taner Kasapoglu via Western Union is overgemaakt. De verdachte heeft verklaard dat zij over dit soort giften en over persoonlijke dingen contact had met elifmedya@hotmail.com en dat als zij met Manavbasi sprak, dit onder andere via dit emailadres ging.

Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de door verdachte (door tussenkomst van derden) overgemaakte geldbedragen – anders dan door de verdediging is betoogd –, zijn doorgestuurd naar Manavbasi en bij hem terecht zijn gekomen.

Het hof deelt voorts niet het standpunt van de verdediging dat Manavbasi reeds op 14 augustus 2009 leider van de DTM was en dat het daarmee uitgesloten is dat hij geld aanwendde voor de IJU. Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt naar het oordeel van het hof niet meer dan dat de DTM ‘in de loop van 2009’ is opgericht. Op 22 september 2009 is de eerste video over DTM in omloop op het internet en pas eind december 2009 worden de eerste aanslagen door DTM opgeëist.

Nergens blijkt verder dat Manavbasi alle banden met de IJU heeft doorgesneden toen hij samen met enkele andere Duitse rekruten (die allen oorspronkelijk bij de IJU zaten) de DTM oprichtte. Zijn doorlopende werkzaamheden voor de Elif Medya, het mediabureau dat ook voor IJU werkzaam was, duiden eerder op het tegenovergestelde. Ook blijkt uit het dossier overduidelijk, zoals hierboven weergegeven, dat het geld dat Manavbasi via zijn tussenpersonen in de ten laste gelegde periode van derden kreeg afwisselend voor de doeleinden van zowel de IJU als de DTM werd aangewend, ook nog in december 2009.

De verdachte wist voorts uit de emailcorrespondentie dat Manavbasi lid was van de Taliban, waarvan algemeen bekend is dat het een terroristische organisatie betreft en dat hij daarvoor activiteiten ontplooide. Bovendien had de verdachte een foto van Manavbasi in haar bezit waarop hij staat afgebeeld voor de vlag van de IJU, alsmede een print met informatie van de IJU (naast vele andere documenten over de gewapende strijd). Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van de nauwe connectie tussen Manavbasi en de IJU. Zij heeft onder deze omstandigheden met het overmaken van geld op zijn minst bewust de zeer aanmerkelijke kans aanvaard dat de geldbedragen door tussenkomst van Kasapoglu en Erdal via Manavbasi ten behoeve van de IJU zouden komen.

Het vorenstaande leidt het hof tot de slotsom dat de verweren van de verdediging falen.

Bewezenverklaring

  • Feit 3: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

 

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan elf maanden voorwaardelijk.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^