Veroordeling wegens overtreding van de Sanctiewet

Gerechtshof Den Haag 8 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:586 De verdachte heeft door geld over te maken ten behoeve van de IJU, bijgedragen aan de voortzetting van de deelname van deze organisatie in de gewapende jihadstrijd en de grove mensenrechtenschendingen die deze strijd met zich meebrengt. Echter, het totaalbedrag is zodanig gering, dat er vrijspraak volgt voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.

Ontvankelijkheid OM – redelijke termijn

De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Zij heeft hiertoe – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak is aangevangen op 21 januari 2010, de dag dat de verdachte voor de eerste keer in verzekering is gesteld, een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Eerst bijna vijf en een half jaar later is de zaak voor een inhoudelijke behandeling door de rechtbank aangebracht.

De raadsvrouw is van mening dat deze excessieve overschrijding van de redelijke termijn - die de verdediging niet kan worden verweten -, in combinatie met de schadelijke invloed die deze lange periode van onzekerheid heeft gehad op de (psychische) gezondheid van de verdachte, niet alleen een schending is van de redelijke termijn maar ook heeft geleid tot een schending van de beginselen van een goede procesorde en daarmee van artikel 6 EVRM. De raadsvrouw heeft bepleit dat in deze zaak om die reden niet kan worden volstaan met een andere sanctie op de termijnoverschrijding dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Hij heeft aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat de redelijke termijn in deze zaak niet is aangevangen op 21 januari 2010, maar op 19 maart 2012, de dag dat de verdachte voor de tweede keer is aangehouden en in verzekering is gesteld. Op 21 januari 2010 is de verdachte ongeveer 8 uur lang in verzekering gesteld, slechts iets langer dan de termijn van 6 uur voor het ophouden voor verhoor. In deze periode heeft er één verhoor plaatsgevonden. De advocaat-generaal is van oordeel dat de inverzekeringstelling op 21 januari 2010 een slechts met het oog op mogelijke transportproblemen en daarmee samenhangend oponthoud noodzakelijke formaliteit was, uit welke omstandigheid de verdachte niet in redelijkheid kon afleiden dat er door het openbaar ministerie tegen haar een strafrechtelijke vervolging zou worden ingesteld.

De advocaat-generaal concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn (die zou zijn gaan lopen vanaf 19 maart 2012) in de onderhavige zaak, in lijn met bestendige jurisprudentie, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, en er ook geen sprake is van dermate grove veronachtzaming van de processuele beginselen dat daarop slechts zou kunnen worden gereageerd met een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Beoordeling hof

Het hof stelt vast dat de verdachte op 21 januari 2010 in het kader van een inverzekeringstelling voor het eerst door de politie over de feiten is gehoord. Het inhoudelijk verhoor van verdachte duurt op die dag van omstreeks 15.55 uur tot 19.45 uur en in opdracht van officier van justitie mr. Schram vindt daarvan een auditieve opname plaats. De verdachte wordt nog dezelfde dag in vrijheid gesteld. Op 19 maart 2012 wordt de verdachte, op grond van dezelfde verdenking, opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld.

Verdachte is vervolgens voor, kort gezegd, verdenking van deelneming aan een (criminele) terroristische organisatie, deelneming aan voortzetting van de werkzaamheden van een verboden organisatie, alsmede voor overtreding van de Sanctiewet 1977 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en daar heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden op 9 juli 2015. Op 22 juli 2015 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen. Er is tegen dit vonnis door de officier van justitie op 4 augustus 2015 (tijdig) hoger beroep ingesteld. De verdachte heeft op 5 augustus 2015 hoger beroep ingesteld. De behandeling in hoger beroep heeft een aanvang genomen op 6 januari 2016.

Ten aanzien van de aanvang van de redelijke termijn overweegt het hof het volgende. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, begint de redelijke termijn te lopen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding dienen als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Anders dan de advocaat-generaal leest het hof hierin geen andere, bijkomende voorwaarde(n). Derhalve is met de eerste inverzekeringstelling van de verdachte op 21 januari 2010 de redelijke termijn aangevangen.

Het hof is met de verdediging van oordeel – gelet op de hierboven beschreven gang van zaken sedert de eerste inverzekeringstelling van de verdachte d.d. 21 januari 2010 – dat de behandeling van de zaak, gelet op het tijdsbeslag van de gehele procedure en met name de gang van zaken in eerste aanleg, evident lang heeft geduurd en dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Het hof is voorts van oordeel dat deze ernstige mate van overschrijding niet aan de verdediging is te wijten.

Bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken.

Bij de beoordeling van de door de verdediging gevorderde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof acht geslagen op de door de Hoge Raad in voornoemd arrest genoemde uitgangspunten, waaronder het uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen.

De verdediging heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het in onderhavige zaak gaat om een zodanige overschrijding van de redelijke termijn dat daardoor de beginselen van een behoorlijke procesorde wezenlijk zijn geschonden omdat de verdachte onredelijk lang in onzekerheid heeft verkeerd omtrent (de voortzetting van) haar vervolging en de voltooiing van de strafzaak met een inhoudelijk oordeel van de rechter over haar strafzaak. Haar geestelijke gezondheid heeft hier ernstig onder geleden.

Wat er zij van het gestelde psychisch lijden, niet kan worden vastgesteld dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen dat lijden en de geconstateerde te lange duur van de strafvervolging en voorts is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, zodat het hof dit verweer in zoverre verwerpt.

Het hof zal evenwel – als het toekomt aan de oplegging van een straf of maatregel – daarbij rekening houden met de geconstateerde verdragsschending.

Ontvankelijkheid OM feit 2 en 3

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.

Hij heeft daartoe aangevoerd dat thans, gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 juni 2010 in de (gevoegde) zaken C-539/10 P (stichting Al-Aqsa/Raad) en C-550/10 P (Nederland/Al-Aqsa), niet zonder meer kan worden gesteld dat de plaatsing van de Islamic Jihad Union (IJU) op de Europese Sanctielijst van terroristische groepen rechtmatig is, nu niet is gebleken van een ‘statement of reasons’. De nationale rechter mag zich over de rechtmatigheid van die plaatsing niet uitlaten. Als het openbaar ministerie op de hoogte was geweest van de bedoelde jurisprudentie ten tijde van het opstellen van de tenlastelegging, zouden de feiten waarschijnlijk niet op de tenlastelegging hebben gestaan, of zou destijds verzocht zijn over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen. Gelet daarop en gelet op het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde, ontbreekt voor het openbaar ministerie het belang bij de beoordeling door het hof van het onder 2 en 3 ten laste gelegde en dient het openbaar ministerie in de vervolging van die feiten niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft zich met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal en heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.

Beoordeling hof

Het hof stelt, met het openbaar ministerie, voorop dat de nationale rechter zich in beginsel niet mag uitlaten over de rechtmatigheid van de plaatsing van de IJU op de lijst van natuurlijke en rechtspersonen, groepen en entiteiten (door het openbaar ministerie ook nader aangeduid als “de EU lijst van terroristische organisaties” of “Europese terrorismelijst”) als Bijlage I gevoegd bij de Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 27 mei 2002 (PB L 139), welke bijlage nadien, voor zover hier relevant, is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 853/2005 van de Commissie van de Europese Unie Raad (hierna: de Commissie) van 3 juni 2005 (PB L 141/8) en van Verordening (EG) nr. 198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008 (PB L 59/10). Wel kan het hof, bij gerede twijfel over de rechtmatigheid van de plaatsing, prejudiciële vragen stellen aan het Europees Hof van Justitie teneinde daarover duidelijkheid te krijgen. De vraag die thans primair aan de orde is, is de vraag in hoeverre hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd, daartoe aanleiding geeft.

Hiertoe overweegt het hof als volgt.

In resolutie 1267 (1999) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: de Veiligheidsraad), is onder meer vastgelegd dat alle lidstaten moeten overgaan tot bevriezing van de tegoeden van de Taliban, Osama bin Laden en de met hem geassocieerde personen en entiteiten. In onder andere de nadien gewijzigde resolutie 1390 (2002) van de Veiligheidsraad, wordt geconcludeerd dat de Taliban niet is ingegaan op de in een aantal eerdere resoluties geformuleerde verzoeken. Voorts wordt de Taliban veroordeeld omdat zij heeft toegestaan dat Afghanistan als thuisbasis voor de opleiding van terroristen en voor terroristische activiteiten wordt gebruikt. De resolutie voorziet in beperkende maatregelen tegen Osama bin Laden, leden van de Al-Qa’ida organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden groepen, ondernemingen en entiteiten die het internationale terrorisme ondersteunen. Resolutie 1390 (2002) houdt, naast een aanpassing van de reeds opgelegde sancties, verdere maatregelen in met het oog op het uitroeien van het Al Qa’ida-netwerk.

Vorenbedoelde maatregelen hebben onder meer geleid tot het opstellen door een speciaal VN-sanctiecomité (hierna: het Sanctiecomité) van een geconsolideerde lijst van bedoelde groepen, ondernemingen en entiteiten, in navolging waarvan de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) ter uitvoering van deze resoluties een optreden van de Europese Gemeenschap noodzakelijk heeft geacht. Op EU-niveau zijn deze resoluties ten uitvoer gelegd in gemeenschappelijke standpunten en EG-Verordeningen.

Resolutie 1390 (2002) is ten uitvoer gelegd in het gemeenschappelijk standpunt 2002/402/GBVB van de Raad van 27 mei 2002 en Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qa’ida-netwerk en de Taliban en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 467/2001 (PB L 139, blz. 9-22).

Aan de Verordening (EG) nr. 881/2002 is, als Bijlage I, net als aan de eerdergenoemde resoluties van de Veiligheidsraad, een lijst verbonden van natuurlijke en rechtspersonen, groepen en entiteiten (hierna: de litigieuze lijst). Gedragingen strekkende tot onder andere directe of indirecte financiële of economische ondersteuning van de op litigieuze lijst geplaatste personen en organisaties worden verboden. Handelingen in strijd met Verordening nr. 881/2002 zijn verboden in de Sanctieregeling Osama bin Laden, Al-Qa’ida en Taliban 2002 (Stc. 24 juni 2002, nr. 117) en strafbaar gesteld als economische delict door middel van de Sanctiewet 1977 juncto artikel 1, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten.

De personen, groepen en entiteiten die op de litigieuze lijst (behoren te) staan worden ook, zo blijkt uit artikel 2 van de Verordening, door het Sanctiecomité aangewezen als hebbende banden met het Al-Qa’ida netwerk. Artikel 7, eerste lid, van de Verordening bepaalt vervolgens dat de Commissie wordt gemachtigd Bijlage I te wijzigen of aan te vullen op basis van besluiten van de Veiligheidsraad of het Sanctiecomité. Met andere woorden, de litigieuze sanctielijst van de Europese Unie volgt die van de Veiligheidsraad.

Het hof heeft vastgesteld dat de na(a)m(en) van de Islamic Jihad Union/Islamic Jihad Group, in de eerste versie van de litigieuze lijst niet voor kwam(en).

Op 1 juni 2005 heeft het Sanctiecomité een nieuw addendum bij de geconsolideerde lijst gepubliceerd, met de naam van de volgende groep of entiteit als geassocieerd met Al-Qa’ída, Usama bin Laden of de Taliban voor “deelnemen aan het financieren, plannen, faciliteren, voorbereiden of plegen van handelingen of activiteiten van, in samenhang met, uit naam van, namens of ter ondersteuning van” of “op andere wijze ondersteunen van daden of activiteiten van” Al-Qa’ida en de Taliban:

- Islamic Jihad Group (ook bekend als (…) Islamic Jihad Union).

Sindsdien is die plaatsing op de geconsolideerde lijst gehandhaafd. Een eerste, en voor de tenlastegelegde periode relevante, update van de motivering van de redenen voor de plaatsing van Islamic Jihad Group is gepubliceerd op de website van het Sanctiecomité d.d. 7 september 2010. Blijkens het plaatsingsbesluit dient de Islamic Jihad Group te worden vereenzelvigd met de IJU.

De plaatsing van de IJU op de geconsolideerde lijst is door het Sanctiecomité uitvoerig gemotiveerd in een ‘statement of reasons’. Blijkens de motivering is de IJU – kort en zakelijk weergegeven – een terroristische organisatie die in Centraal-Azië actief is geweest. De IJU voerde een aantal zelfmoordaanslagen (en andere aanvallen) uit bij een lokale bazaar tegen Oezbeekse politiedoelen in Tasjkent en een huis in Bukhara, Oezbekistan, tussen 28 maart en 1 april 2004. Op 11 april 2004 heeft de IJU een verklaring afgegeven waarin zij verantwoordelijkheid claimde voor alle terroristische operaties in Oezbekistan. Op 30 juli 2004 heeft de IJU een gecoördineerde bomaanslag in Tasjkent uitgevoerd tegen de ambassades van de Verenigde Staten van Amerika en Israël en het kantoor van de procureur-generaal, waarbij twee personen en negen gewonden zijn gevallen. Ook voor deze aanslagen heeft de IJU de verantwoordelijkheid opgeëist. In september 2007 hebben de autoriteiten in Duitsland drie IJU agenten aangehouden en daarmee een IJU samenzwering verstoord tegen de Verenigde Staten of andere faciliteiten in Duitsland. De betrokkenen hadden ongeveer 700 kg waterstofperoxide verworven en een grondstof voor explosieven, die zij in het geheim in een ​​garage in Zuid Duitsland hadden opgeslagen. Dit was genoeg grondstof om ongeveer 1.200 pond TNT van te maken. De IJU heeft de verantwoordelijkheid voor het verijdelde complot geclaimd. De IJU beweerde ook verantwoordelijk te zijn voor meerdere aanslagen in Afghanistan in het voorjaar en de zomer van 2008 tegen de International Security Assistance Force (ISAF), met inbegrip van een zelfmoordaanslag tegen een Amerikaanse wachtpost waarbij vier mensen zijn gedood. Ook hebben IJU agenten op 26 mei 2009 een bomaanslag in de regio Andizhan in Oezbekistan uitgevoerd, waarbij een persoon is gedood en 16 personen zijn verwond. De IJU heeft ook in dit geval de verantwoordelijkheid voor de aanval opgeëist. Vervolgens is een IJU aanhanger gearresteerd in verband met de in maart-april 2004 gepleegde aanslagen in Bukhara. De IJU leider Jalolov werd beschouwd als de leider Mullah Omar, die als Mohammed Omar Ghulam Nabi (TAi.004) op de Sanctielijst van 1988 voorkwam; Jalolov had ook directe banden met wijlen Osama bin Laden. Genoemde Jalolov kreeg een speciale opleiding op het gebied van mijnen en explosieven in het Al-Qaida kamp in de provincie Khost, Afghanistan. Jalolov en een zekere Buranov hebben ook deelgenomen aan militaire operaties in Afghanistan en Pakistan ter ondersteuning van de Taliban.

Twee dagen na publicatie van een nieuw addendum bij de geconsolideerde lijst door het Sanctiecomité, op 3 juni 2005, heeft de Commissie de Verordening (EG) nr. 853/2005 vastgesteld tot wijziging van de eerdergenoemde Verordening (EG) nr. 881/2002 en is de “Islamic Jihad Group”(ook bekend als: a) Jama’at al-Jihad, b) Libyan Society, c) Kazakh Jama’at, d) Jamaat Mojahedin, e) Jamiyat, f) Jamiat al Jihad al-Islami, g) Dzhamaat Modzhakhedov, h) Islamic Jihad Group of Uzbekistan en i) al-Djihad al-Islami) toegevoegd aan de litigieuze lijst (PB L 141/8). Deze Verordening is op 4 juni 2005 inwerking getreden.

Bij Verordening nr. 198/2008 van de Commissie van 3 maart 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002, welk besluit door bekendmaking in werking is getreden op 4 maart 2008 (PB L 59/10), is de eerdere vermelding “Islamic Jihad Group” op de litigieuze lijst vervangen door “Islamic Jihad Group” (ook bekend als (…) Islamic Jihad Union).

Gezien al het bovenstaande, is het standpunt van de advocaat-generaal dat de plaatsing van de IJU op de litigieuze lijst niet is voorzien van een ‘statement of reasons’ en dat bijgevolg aan de geldigheid van de plaatsing in verband met die motiveringsplicht kan worden getwijfeld, onjuist. Immers heeft deze plaatsing van de IJU plaatsgevonden naar aanleiding van en onder verwijzing naar de plaatsing van de IJU op de VN-Sanctielijst door het Sanctiecomité en de daaraan ten grondslag liggende zeer uitvoerige motivering, die inhoudt dat er serieuze en geloofwaardige aanwijzingen bestaan inzake de betrokkenheid van de IJU bij terroristische activiteiten.

Nu ook overigens, noch door het openbaar ministerie noch door de verdediging, feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden die de rechtmatigheid van de plaatsing van de IJU op de litigieuze lijst in zodanige twijfel trekken dat daarover eerst het oordeel van de Unierechter moet worden afgewacht, ziet het hof geen aanleiding om om die reden ter zake prejudiciële vragen te stellen. Daarbij komt dat de verdachte niet het voorwerp vormt van de voornoemde plaatsing, terwijl evenmin is gebleken dat de verdachte enige positie binnen de IJU inneemt die haar de bevoegdheid verleent die organisatie te vertegenwoordigen in het kader van een voor de Europese rechter in te stellen beroep tot nietigverklaring.

Onder deze omstandigheden ziet het hof tenslotte, alles afwegende, geen redenen om het openbaar ministerie, conform eigen verzoek, niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.

Het hof komt aldus mede tot een inhoudelijke beoordeling van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.

Vrijspraak feit 1

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:

  • de verdachte had de volle wetenschap van het terroristisch oogmerk van de organisaties van Manavbasi, DTM en IJU.
  • de verklaringen van de verdachte dat zij van niets afwist zijn ongeloofwaardig, nu zij blijkens de bij haar thuis aangetroffen spullen en bezochte internetadressen zeer uitvoerig in de materie van de gewapende strijd is gedoken;
  • de verdacht heeft willens en wetens geld geworven en (middels vier money transfers via Western Union) gedoneerd en heeft daarmee in juridische zin deelgenomen aan de organisaties IJU en DTM.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat, nu:

  • primair niet kan worden vastgesteld dat de door de verdachte overgemaakte bedragen door de tussenpersonen zijn doorgestuurd en ook niet dat deze bedragen vervolgens daadwerkelijk zijn ontvangen door de IJU en/of de DTM;
  • subsidiair de verdachte geen (terroristisch) oogmerk heeft gehad zoals dat is vereist voor deelname aan een criminele c.q. terroristische organisatie.

De verdediging concludeert dat hetgeen over de verdachte bekend is in het dossier haar geen strafbare deelnemer maakt en verzoekt het hof derhalve om de verdachte vrij te spreken.

Beoordeling door het hof

Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte (opzettelijk) heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Uit bestendige jurisprudentie volgt dat er voor deelneming aan een criminele dan wel terroristische organisatie twee vereisten gelden.

  1. De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot het gestructureerde samenwerkingsverband.
  2. Voorts dient de verdachte een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.

Bij de invoering van de Wet Terrorismebestrijding is een vierde lid aan artikel 140 Sr toegevoegd, ingegeven door het streven de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan terroristische organisaties scherper te markeren. Het derde lid van artikel 140a Sr verklaart deze toevoeging van overeenkomstige toepassing. De toevoeging luidt als volgt:

Onder deelneming wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.

Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af. Aan de hierboven genoemde twee vereisten dient derhalve te worden voldaan.

Voor wat betreft het voornoemde eerste vereiste merkt het hof op dat de verdachte, om onder het bereik van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht te vallen, lid moet zijn geweest van of hebben behoord tot het betreffende duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband. Daarvoor bevat het dossier naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs. De verdachte heeft weliswaar in de tenlastegelegde periode en daaraan voorafgaand veel interesse gehad in en onderzoek gedaan naar de gewapende strijd en diverse terroristische organisaties, wier gedachtengoed en doelstelling zij wellicht ook aanhing en wilde ondersteunen, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij lid was van of behoorde tot het samenwerkingsverband van de IJU en/of DTM. Zij heeft naar het oordeel van het hof als buitenstaander geld opgestuurd naar tussenpersonen die waren verbonden aan deze organisaties.

Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde deelneming aan een of meerdere terroristische organisaties en het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.

Vrijspraak feit 2 Uit het hiervoor overwogene volgt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte lid was van of deel heeft uitgemaakt van de IJU. Daar vloeit uit voort dat evenmin bewezen kan worden de deelneming van de verdachte aan de voortzetting van de verboden organisatie IJU, zoals onder 2 ten laste gelegd. Derhalve zal het hof de verdachte eveneens vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.

Feit 3

De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd:

  • primair, dat niet kan worden vastgesteld dat de door de verdachte overgemaakte bedragen zijn doorgestuurd en ook niet dat deze bedragen daadwerkelijk zijn ontvangen door (een) terroristische organisatie(s);
  • subsidiair, dat niet kan worden vastgesteld dat de bedragen bij de IJU zijn terechtgekomen zoals ten laste is gelegd, nu Manavbasi op het moment dat de verdachte voor het eerst geld overmaakte op 14 augustus 2009, reeds leider van de DTM was en dat aldus de bedragen bij de DTM zouden zijn terechtgekomen en niet bij de IJU;
  • meer subsidiair, dat de verdachte niet het opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, dat het door haar overgemaakte geld aan terroristische organisaties ten goede zou komen.

De raadsvrouw verzoekt derhalve de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrij te spreken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.

Beoordeling hof

Bij de beoordeling van het onder 3 ten laste gelegde stelt het hof het volgende voorop. Het ten laste gelegde ‘opzet’ is een vorm van ‘opzet’ zoals bedoeld in de Wet op de economische delicten (WED), waarbij voorwaardelijk opzet volstaat. Opzet in de zin van de WED betreft ‘kleurloos opzet’. De dader van een economisch delict is strafbaar indien hij willens en wetens heeft gehandeld (of nagelaten) zoals in de strafbepaling is omschreven. Hierbij is voldoende dat het opzet van de verdachte gericht was op de verboden feitelijke gedraging (het direct of indirect verrichten van betalingen ten behoeve van de IJU) en niet op het overtreden van de wet.

Met andere woorden, het opzet van de verdachte hoeft niet te zijn gericht op het wederrechtelijke aspect van zijn of haar gedraging, in de onderhavige zaak: het feit dat de IJU een op de litigieuze lijst voorkomende (rechts)persoon, groep of entiteit is en dat door het verrichten van betalingen de verboden van de krachtens de Sanctiewet vastgestelde Sanctieregeling worden ontdoken.

Voorts gaat het in het onder 3 ten laste gelegde in de kern om de beoordeling van vier beweerdelijke betalingen die de verdachte direct of indirect heeft gedaan in de periode van 1 februari 2009 t/m 31 maart 2010.

Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is te dier zake het volgende komen vast te staan.

De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode vier money transfers via Western Union verricht aan Taner Kasapoglu en Yakub Erdal. De verdachte heeft over de geldstortingen verklaard dat zij niet wist of het geld dat zij stortte naar de behoeftigen zou gaan of naar de mudjahidin, dat de mudjahidin strijders zijn die voor hun land opkwamen, dat de mudjahidin ook vallen onder het brede begrip behoeftige en dat ze hoopte dat haar geld in landen waar oorlog is, zoals Tsjetsjenië, ook zou worden besteed aan mensen die voor het land opkwamen.

Uit het Duitse onderzoek Engel is gebleken dat genoemde Kasapoglu en Erdal functioneerden als vaste tussenpersonen die het geld dat zij ontvingen via Turkije doorstuurden naar Ahmet Manavbasi, ten behoeve van zowel de DTM als de IJU.

De verdachte heeft verklaard dat zij de namen van de tussenpersonen kreeg van Manavbasi zelf of ene ‘Mirza’, een goede vriend van Manavbasi die zij via internet had leren kennen (zijn naam stond onder een oproep om Tsjetsjeense strijders te ondersteunen). Via Mirza is ook het contact tussen de verdachte en Manavbasi tot stand gekomen. De website www.sehadetvakti.com (vertaling: tijd om te sterven),

de voorloper van de website www.sehadetzamani.com (vertaling: tijd voor de martelaarsdood) stond op naam Mirza. Deze sites boden informatie over de gewapende strijd en werden gebruikt om video’s met oproepen te verspreiden en de verdachte heeft de laatstgenoemde site ook bezocht.

Op 18 maart 2009 heeft de verdachte van Manavbasi een bericht ontvangen. In dat bericht heeft Manavbasi geschreven dat hij deel uitmaakt van de Taliban. Volgens haar eigen verklaring is de verdachte nadien enige tijd verloofd geweest met Manavbasi. Manavbasi was lid van de IJU en tevens verantwoordelijk voor de public relations en het propaganda netwerk van de IJU en DTM door middel van Elif Medya. De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode ook over een foto van Manavbasi beschikt, waarop hij staat afgebeeld met een automatisch vuurwapen, voor een niet geheel zichtbare vlag waarop leesbaar is “Islam ihad” In de loop van 2009 is Manavbasi leider geworden van de DTM, een autonome terroristische organisatie die door de afscheiding van de Duitstalige leden van de IJU is ontstaan. Hij droeg onder meer zorg voor het inzamelen van giften in Duitsland en het werven van nieuwe strijders. Voorts zijn onder de verdachte twee documenten in beslag genomen waarin de IJU en door hen gepleegde aanslagen zijn beschreven.

Op 28 april 2010 werd Manavbasi bij een vuurgevecht in Pakistan gedood. In het op zijn lichaam aangetroffen notitieboekje stond genoteerd dat er een viertal ‘akaki’ (offers) zijn gebracht door ‘voornaam verdachte’, zijnde de roepnaam van de verdachte. De naam van de verdachte komt ook voor in het document ‘Ramazon.doc’, dat als bijlage is gevoegd bij een email die binnen het mediabureau Elif Medya is verstuurd op 27 september 2009. Het totaal van de bedragen die op naam van de verdachte staan, komt (omgerekend naar de toen geldende wisselkoers) nagenoeg overeen met het bedrag van € 340,00 dat door de verdachte op 22 september 2009 aan Taner Kasapoglu via Western Union is overgemaakt. De verdachte heeft verklaard dat zij over dit soort giften en over persoonlijke dingen contact had met elifmedya@hotmail.com en dat als zij met Manavbasi sprak, dit onder andere via dit emailadres ging.

Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de door verdachte (door tussenkomst van derden) overgemaakte geldbedragen – anders dan door de verdediging is betoogd –, zijn doorgestuurd naar Manavbasi en bij hem terecht zijn gekomen.

Het hof deelt voorts niet het standpunt van de verdediging dat Manavbasi reeds op 14 augustus 2009 leider van de DTM was en dat het daarmee uitgesloten is dat hij geld aanwendde voor de IJU. Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt naar het oordeel van het hof niet meer dan dat de DTM ‘in de loop van 2009’ is opgericht. Op 22 september 2009 is de eerste video over DTM in omloop op het internet en pas eind december 2009 worden de eerste aanslagen door DTM opgeëist.

Nergens blijkt verder dat Manavbasi alle banden met de IJU heeft doorgesneden toen hij samen met enkele andere Duitse rekruten (die allen oorspronkelijk bij de IJU zaten) de DTM oprichtte. Zijn doorlopende werkzaamheden voor de Elif Medya, het mediabureau dat ook voor IJU werkzaam was, duiden eerder op het tegenovergestelde. Ook blijkt uit het dossier overduidelijk, zoals hierboven weergegeven, dat het geld dat Manavbasi via zijn tussenpersonen in de ten laste gelegde periode van derden kreeg afwisselend voor de doeleinden van zowel de IJU als de DTM werd aangewend, ook nog in december 2009.

De verdachte wist voorts uit de emailcorrespondentie dat Manavbasi lid was van de Taliban, waarvan algemeen bekend is dat het een terroristische organisatie betreft en dat hij daarvoor activiteiten ontplooide. Bovendien had de verdachte een foto van Manavbasi in haar bezit waarop hij staat afgebeeld voor de vlag van de IJU, alsmede een print met informatie van de IJU (naast vele andere documenten over de gewapende strijd). Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van de nauwe connectie tussen Manavbasi en de IJU. Zij heeft onder deze omstandigheden met het overmaken van geld op zijn minst bewust de zeer aanmerkelijke kans aanvaard dat de geldbedragen door tussenkomst van Kasapoglu en Erdal via Manavbasi ten behoeve van de IJU zouden komen.

Het vorenstaande leidt het hof tot de slotsom dat de verweren van de verdediging falen.

Bewezenverklaring

  • Feit 3: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

 

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan elf maanden voorwaardelijk.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^