Veroordeling wegens oplichting: Hof komt tot andere straf dan Rb. Onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou verdiencapaciteit in de weg staan en dus de verhaalsmogelijkheden voor gedupeerden

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1647 Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank betreffende de bewezenverklaring van oplichting van een groot aantal personen die op Marktplaats.nl hadden geadverteerd onder de rubriek “te koop gevraagd”.

De verdachte en zijn raadsman hebben zich ter terechtzitting van het hof van 5 februari 2016 beperkt tot het voeren van een strafmaatverweer. Een bewijsverweer is in hoger beroep niet (meer) gevoerd.

Verdachte heeft 143 personen opgelicht. In de meeste gevallen nam verdachte uit eigen beweging contact op met personen die via Marktplaats.nl een bepaald goed zochten. Nadat verdachte contact met deze personen had opgenomen, creëerde hij een sfeer van vertrouwen bij de slachtoffers, door onder andere te vertellen dat het goed toebehoorde aan zijn overleden vader of moeder. Daarna liet hij hen in goed vertrouwen het geld overmaken, maar de door de aangevers gekochte goederen werden nimmer geleverd. Zoals verdachte zelf heeft verklaard was hij hier op een gegeven moment dagelijks mee bezig. Gelet op de soms zeer omvangrijke e-mailwisselingen met aangevers, mag ook wel worden aangenomen dat verdachte hier op verschillende dagen een dagtaak aan had.

Verdachte heeft met deze gedragingen welbewust anderen benadeeld, kennelijk met geen ander doel dan zijn eigen financieel gewin. Verdachte heeft daarmee het vertrouwen van aangevers beschaamd en - meer in het algemeen - het vertrouwen aangetast dat personen in elkaar moeten en kunnen hebben bij het deelnemen aan het handelsverkeer via internet.

Verdachte heeft met zijn handelwijze in ongeveer een jaar ruim € 24.000 verdiend.

Verdachte is niet eerder veroordeeld voor oplichting. Uit het recÏasseringsrapport komt naar voren dat verdachte vanaf zijn vroege jeugd gedragsproblemen heeft gehad, zonder dat duidelijkheid bestaat over de oorzaken daarvan en vanaf zijn 20e verslaafd is aan cocaïne.

De rechtbank heeft opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij GGZ Reclassering in Den Haag en een ambulante behandelverplichting bij een forensische polikliniek van Palier of een polikliniek van de GGZ.

Het hof sluit zich grotendeels aan bij de strafmotivering van de rechtbank, maar komt in de staart daarvan tot de oplegging van een wezenlijk andere strafmodaliteit dan de rechtbank.

Het hof komt hiertoe omdat het hof - evenals de advocaat-generaal - een zwaarwegend belang toekent aan het optimaliseren van de kans dat de gedupeerden hun geld zo veel mogelijk terug zullen krijgen van de verdachte. Daarmee wordt immers evenzeer recht gedaan aan het aantal en de ernst van de door de verdachte gepleegde oplichtingszaken, zij het niet zo zeer op het punt van vergelding maar meer op het punt van de mogelijke financiële genoegdoening van de gedupeerden. Alhoewel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hier in beginsel zonder meer passend zou zijn, is dat in dit geval een minder geschikte vorm van bestraffing. Een dergelijke straf kan immers behoorlijk in de weg staan aan de verdiencapaciteit van de verdachte en aan de verhaalsmogelijkheden voor de gedupeerden. De gedupeerden hebben er uiteindelijk niets aan wanneer de verdachte na het uitzitten van zijn gevangenisstraf op zwart zaad zit en zij naar hun centen kunnen fluiten.

De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 5 februari 2016 stellig toegezegd dat hij er alles aan zal doen om alle gedupeerden schadeloos te stellen. Hij heeft erkend dat dit nog een hele opgave voor hem gaat worden in de komende jaren, maar heeft tevens aangegeven dat hij hier niet voor weg wil draaien en dat hij daartoe voldoende verdiencapaciteit kan genereren wanneer zijn thans in de opstartfase verkerende bedrijf goed van de grond komt.

Het hof heeft er tevens acht op geslagen dat de verdachte heeft verklaard dat hij is afgekickt van zijn jarenlange stevige verslaving aan cocaïne, dat de Reclassering hem ondergebracht heeft bij Palier en dat hij een nieuw (gezins)leven heeft opgebouwd.

Deze wending ten goede in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte lijkt te worden geïllustreerd door het uitblijven van nieuwe contacten met de politie en justitie.

Dit alles maakt dat de oplegging van de bijzondere voorwaarden die de rechtbank heeft verbonden aan het voorwaardelijk strafdeel thans niet meer aangewezen is.

Het hof veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaren met een proeftijd van 3 jaar en een taakstraf van 240 uur. 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Hof: Poker is een 'kansspel' en geen 'behendigheidsspel' en dus vergunningplichtig

Twee verdachten zijn door het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart jl. veroordeeld voor het medeplegen van de organisatie van pokertoernooien zonder vergunning in een café. Een derde verdachte, de eigenaar van het café, is veroordeeld voor de medeplichtigheid daaraan. Het gerechtshof Amsterdam heeft dat op 3 maart 2016 uitgesproken.

Behendigheidsspel of kansspel?

Aan de orde was de vraag of poker een behendigheidsspel is of een kansspel. De rechtbank was van oordeel dat poker als een behendigheidsspel moet worden beschouwd en heeft de verdachten daarom vrijgesproken van overtredingen van de Wet op de kansspelen. Daartegen heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.

Het hof is van oordeel dat het pokerspel zoals dat in dit café werd georganiseerd een kansspel is. Texas Hold ’em werd er gespeeld. Het verweer dat poker een behendigheidsspel is, heeft het hof verworpen. De wetgever is altijd uitgegaan van een ruim bereik van de Wet op de kansspelen: het gaat om een spel waarbij kans enige rol speelt in de aanwijzing van de winnaar. Aan de hand van de spelregels blijkt dat de winnaar van het toernooi wordt aangewezen door ook een element van toeval: het toekennen van de kaarten. Op deze onzekere factor hebben de deelnemers, hoe behendig ze ook zijn, geen overwegende invloed. Poker valt hier dus onder de Wet op de kansspelen.

Geheel voorwaardelijke geldboete

Het hof heeft de verdachten een geheel voorwaardelijke geldboete met een proeftijd van een jaar opgelegd. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met het grote tijdsverloop in de zaken.

 

Lees hier de volledige uitspraken:

 

 

Print Friendly and PDF ^

Grootschalige hypotheekfraude, faciliterende rol van verdachte

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1056

Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift. Deze feiten zijn gepleegd in het kader van een crimineel samenwerkingsverband, waarbinnen verdachte, medeverdachte 3 en rechtspersoon bedrijf 1 actief zijn geweest. Door de organisatie is met behulp van katvangers hypotheekfraude gepleegd. Deze katvangers waren veelal van Vietnamese afkomst en waren de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig. Verdachte heeft bij het voorgaande een faciliterende rol gespeeld door bedrijven op naam te nemen en valse werkgeversverklaringen te ondertekenen.

 

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat:

  1. 1. De Bovenregionale Recherche Noordoost Nederland (BRNON) heeft gehandeld in strijd met artikel 152 Sv, door geen proces-verbaal op te maken van contacten met fraudespecialisten van banken, en
  2. De kennisname van het dossier “naam” aan de verdediging is onthouden, zodat er sprake is van een schending van het recht op kennisname van processtukken, en
  3. Verbalisant in strijd met de waarheid verklaringen heeft afgelegd over het dossier “naam” en daardoor de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden.

De advocaat-generaal heeft voornoemd verweer bestreden en tot ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geconcludeerd.

Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof voorop dat uit het dossier voldoende blijkt naar aanleiding waarvan het onderzoek Kastanje is aangevangen en hoe na verloop van tijd de verdenking jegens verdachte is ontstaan. De rechtbank heeft hieromtrent overwogen:

“De Rabobank heeft naar aanleiding van een brand in een woning in plaats, waar een hennepkwekerij werd aangetroffen en ten aanzien waarvan de aflossingen van de ten behoeve van die woning afgesloten hypothecaire lening vervolgens stopten, intern onderzoek gedaan naar mogelijke hypotheekfraude ten aanzien van de financiering van die woning. (…)

Naar aanleiding van dit interne onderzoek heeft de Rabobank in het najaar van 2006 aangifte gedaan van negen gevallen van zogenaamde hypotheekfraude. In de onderscheiden aangiftes wordt door de bank verklaard - kort gezegd - dat zij vermoedt dat de bij die bank afgesloten hypothecaire lening is verkregen door overlegging van één of meerdere valse werkgeversverklaringen en valse loonspecificaties welke afkomstig zijn van de ondernemingen bedrijf 1 of bedrijf 2. Er wordt in die aangiften uitgebreid en gedetailleerd aangegeven op welke wijze de fraude zou hebben plaatsgevonden en welke personen en bedrijven daarbij betrokken zouden zijn. Op de bij die aangiften

gevoegde werkgeversverklaringen staat als werkgever en ondertekenaar verdachte vermeld en ze zijn voorzien van een firmastempel. Verdachte was volgens het uittreksel uit het voor een ieder toegankelijke handelsregister van de Kamer van Koophandel algemeen directeur van bedrijf 1 en de eenmanszaak bedrijf 2 werd voor zijn rekening gedreven.”

Deze overweging van de rechtbank is juist. Het hof neemt die over. Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof aldus van oordeel dat volstrekt helder en controleerbaar is op welke wijze en op welk moment de verdenking jegens verdachte is gerezen. Uit het dossier blijkt tevens het verband met andere rechtspersonen en medeverdachten als medeverdachte 1, medeverdachte 2 en medeverdachte 3 en hoe de verdenking in dat opzicht is ontstaan.

Zowel ten aanzien van de gestelde schending van de verbaliseringsplicht als ten aanzien van het ontbreken van het dossier naam heeft de raadsman enkel aangevoerd dat hierdoor mogelijk relevante informatie aan verdachte is onthouden, zonder dit op enige wijze te concretiseren.

Het hof heeft, gelet op bovenstaand relaas omtrent de totstandkoming van de verdenking jegens verdachte en het feit dat er door de verdediging niets is aangevoerd dat erop zou kunnen wijzen dat één en ander toch anders is geweest, geen aanleiding te veronderstellen dat er op enige wijze informatie aan verdachte is onthouden die voor de beoordeling van zijn zaak relevant is. Voor zover er derhalve al sprake zou zijn van een schending van de verbaliseringsplicht en/of het recht op kennisname van processtukken, is niet gebleken in welk opzicht verdachte daardoor in zijn belangen is geschaad. De door de raadsman geschetste situatie waarin beginselen van een behoorlijke procesorde in ernstige mate zijn geschonden waardoor doelbewust of met een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan en/of dat er gehandeld is in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt, doet zich niet voor.

Ten aanzien van de verklaring van verbalisant stelt het hof voorop dat niet is gebleken dat verbalisant bewust onjuiste verklaringen heeft afgelegd zoals door de raadsman is aangevoerd. Voorts geldt dat, voor zover er verschillen zijn vast te stellen tussen de verklaring van verbalisant en de overige gegevens uit het dossier aangaande de totstandkoming van de verdenking ten opzichte van verdachte, deze verschillen niet zodanig zijn dat op grond daarvan geconcludeerd zou moeten worden dat er concrete feiten en omstandigheden verborgen zijn gehouden ten aanzien van die totstandkoming van de verdenking. Zij kunnen derhalve niet de conclusie rechtvaardigen dat er doelbewust of met een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, noch dat er is gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.

Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

Oordeel hof 

De raadsman heeft bepleit dat verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte op het moment van ondertekenen van de werkgeversverklaringen wist dat deze vals waren.

De advocaat-generaal heeft voornoemd verweer bestreden en tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten geconcludeerd.

Het hof overweegt als volgt.

Feit 1 (werkgeversverklaring medeverdachte 4)

Uit het dossier blijkt dat in het kader van de aanvraag van een hypothecaire lening voor de woning aan adres 1 een werkgeversverklaring op naam van medeverdachte 4 is ingediend, welke is ondertekend door verdachte. Volgens deze werkgeversverklaring is medeverdachte 4 sinds 1 november 2004 in dienst bij het bedrijf 1 als algemeen medewerker. medeverdachte 4 heeft bij de politie evenwel verklaard dat zij dit bedrijf niet kent en nooit voor dit bedrijf heeft gewerkt. De werkgeversverklaring die ten behoeve van de verkrijging van een hypothecaire geldlening aan de Rabobank is overgelegd, berust, gezien het hiervoor overwogene, niet op de waarheid en kan als vals worden aangemerkt.

Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is verdachte sinds 7 september 2004 directeur en enig aandeelhouder van het bedrijf 1. Verdachte heeft hieromtrent bij de politie verklaard: “Dit bedrijf is van mij geweest, maar medeverdachte 3 runde het bedrijf. Ik was eigenlijk alleen op papier eigenaar. Ik ken mevrouw medeverdachte 4 niet en weet dus ook niet of zij daar wel of niet gewerkt heeft. medeverdachte 3 heeft mij gevraagd dit bedrijf op naam te zetten.” Nadat verdachte werd voorgehouden dat medeverdachte 4 heeft verklaard dat zij in werkelijkheid niet bij bedrijf 1 heeft gewerkt, heeft verdachte verklaard: “Ik ken die mensen helemaal niet. Ik wist niet wie er kwamen. Van de feitelijke gang van zaken wist ik ook niets af. Ik had het bedrijf, zoals ik zei, alleen op papier. Ik kwam daar ook helemaal niet. Ik heb donderdag al aangegeven dat dit mijn handtekening was (het hof begrijpt: de handtekening op de werkgeversverklaring). Als medeverdachte 3 aan mij vroeg om een handtekening te zetten onder een werkgeversverklaring, dan deed ik dat. (…)” In een eerdere verklaring heeft verdachte aangegeven dat hij voor het feit dat hij voor medeverdachte 3 een BV op naam zou nemen een vergoeding van € 2.500,- zou ontvangen. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat medeverdachte 3 alle documenten regelde en dat verdachte slechts hoefde te tekenen. Verdachte heeft onder andere werkgeversverklaringen ondertekend, waarbij hij heeft verklaard dat hij nooit heeft gezien dat de (vermeende) werknemers daadwerkelijk aan het werk waren en dat hij ook nooit iemand opdracht heeft gegeven om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. Verdachte kende de mensen waarvoor hij de werkgeversverklaringen ondertekende niet en heeft ze ook nooit gezien. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij ook een bankrekening heeft geopend op naam van de onderneming en dat hij alles aan medeverdachte 3 heeft afgegeven, dus ook de pasjes.

Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat verdachtes taak beperkt was tot het tekenen van de werkgeversverklaring en het dus niet anders geweest kan zijn dan dat een ander de daarop vermelde gegevens heeft ingevuld.

Omtrent de vraag of verdachte bij het ondertekenen van de werkgeversverklaring wist dat de informatie daarop vals was, stelt het hof voorop dat verdachte formeel eigenaar en directeur was van bedrijf 1 maar dat hij - zoals hiervoor aangegeven - van de feitelijke gang van zaken niets afwist en dat hij ook niet wist wie er wel of niet werkte.

Het hof is van oordeel dat indien iemand, van wiens betrouwbaarheid niet is gebleken, een ander vraagt om tegen betaling een bedrijf op naam te krijgen en daarbij een rekening te openen waarvan de bankpas moet worden afgegeven, zoals hiervoor omschreven, dit moet worden aangemerkt als een zeer ongebruikelijke situatie die reden vormt voor waakzaamheid. Immers, een verdachte relatief onbekende persoon die claimt zelf geen bedrijf in eigendom te kunnen hebben, vraagt hem mee te werken aan een constructie die niet conform de werkelijkheid is. Verdachte heeft vrijwillig ingestemd met het creëren van deze schijnconstructie. Verdachte is vervolgens in de hoedanigheid van directeur overgegaan tot het tekenen van stukken, waaronder een werkgeversverklaring, zonder op enigerlei wijze na te gaan of de gegevens op die door hem getekende werkgeversverklaring conform de werkelijkheid waren.

Onder deze omstandigheden levert de medewerking aan een dergelijke constructie de aanmerkelijke kans op dat het bedrijf in verband kan worden gebracht met het plegen van strafbare feiten en dat de te ondertekenen stukken niet berusten op waarheidsgetrouwe informatie. Aldus kan worden vastgesteld dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem getekende werkgeversverklaring vals was.

Een werkgeversverklaring wordt per definitie tegenover derden gebruikt bij het aangaan van financiële verplichtingen, met als doel het aantonen van een dienstverband en bijbehorend salaris. Uit het feit dat verdachte een dergelijke werkgeversverklaring heeft ondertekend, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat hij dat heeft gedaan met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

Feit 2 (werkgeversverklaring medeverdachte 5)

Op 16 februari 2009 is door aangever van de Rabobank Noordwest Friesland U.A. te Leeuwarden aangifte gedaan. Blijkens de aangifte hebben medeverdachte 9 en medeverdachte 5 op 15 juni 2005 bij de Rabobank een aanvraag ingediend voor een financiering ten behoeve van de door hen op 19 mei 2005 gekochte woning aan adres 2. Bij deze aanvraag is door medeverdachte 5 een werkgeversverklaring overgelegd, welke op 18 mei 2005 is ondertekend door verdachte. Volgens de werkgeversverklaring is medeverdachte 5 vanaf 1 februari 2005 werkzaam bij het bedrijf bedrijf 2 als assistent bedrijfsleidster. Medeverdachte 5 heeft bij de politie verklaard dat zij in werkelijkheid niet voor het bedrijf bedrijf 2 heeft gewerkt. De werkgeversverklaring die bij de hypotheekaanvraag aan de Rabobank is overgelegd, kan gezien het voorgaande als vals worden aangemerkt.

Uit de handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel blijkt dat het bedrijf 2 is opgericht op 10 januari 2005 en dat het geen BV maar een eenmanszaak betrof die voor rekening van verdachte werd gedreven. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het bedrijf 2 het tweede bedrijf was dat hij op verzoek van medeverdachte 3 op naam heeft gekregen. Verdachte: “Het werd mij zo gebracht dat ik meer geld zou krijgen omdat ik dan twee keer de winstpremie zou ontvangen. Ik had namelijk twee bedrijven op naam”. Verdachte heeft voorts erkend dat hij ook voor het bedrijf 2 werkgeversverklaringen heeft ondertekend, waaronder die van medeverdachte 5.

Op basis van het voorgaande, daaronder begrepen hetgeen bij feit 1 werd overwogen over de handelwijze van verdachte bij het ondertekenen van werkgeversverklaringen, kan worden vastgesteld dat verdachte voornoemde werkgeversverklaring heeft ondertekend en dat een ander de gegevens op de werkgeversverklaring heeft ingevuld.

Overeenkomstig hetgeen bij de bespreking van feit 1 is overwogen acht het hof bewezen dat verdachte door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ondertekende werkgeversverklaring vals was en dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte dat heeft gedaan met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

Medeplegen

Met betrekking tot zowel feit 1 als feit 2 geldt dat sprake is van medeplegen, nu iemand anders de gegevens heeft ingevuld en verdachte, conform de afspraak met medeverdachte 3, de stukken heeft ondertekend. Aldus was sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en één of meerdere andere perso(o)n(en).

Feit 3 (deelname aan een criminele organisatie)

Onder 3 wordt verdachte verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van oplichting, valsheid in geschrifte, hennepteelt en/of witwassen. Volgens de raadsman kan niet worden bewezen dat verdachte wetenschap heeft gehad van het in georganiseerd verband plegen van strafbare feiten en/of dat hij deel heeft uitgemaakt van een dergelijke organisatie zodat hij van feit 3 dient te worden vrijgesproken.

Onder een organisatie zoals hiervoor bedoeld wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Een zekere bestendigheid is vereist, echter is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is.

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een dergelijke organisatie. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij als directeur van bedrijf 1 en bedrijf 2 meerdere werkgeversverklaringen heeft ondertekend, volgens hem in totaal maximaal 10. Naast de onder 1 en 2 ten laste gelegde werkgeversverklaringen blijkt uit het dossier dat verdachte werkgeversverklaringen op naam van medeverdachte 10, medeverdachte 11, medeverdachte 12, medeverdachte 13 en medeverdachte 14 heeft ondertekend, welke werkgeversverklaringen door een ander waren ingevuld en vervolgens zijn gebruikt voor de koop van woningen en het verkrijgen van de daarvoor benodigde hypothecaire leningen. Verdachte heeft hierbij telkens gehandeld op verzoek van medeverdachte 3, van wie is gebleken dat dit medeverdachte medeverdachte 3 betreft. In weerwil van verdachtes ontkenning, ziet het hof, gelet op verdachtes verklaring omtrent de gang van zaken en het aantal ondertekende verklaringen, alsmede het voor het oog gelijkende handschrift gebruikt voor de handtekening onder de model-werkgeversverklaring van medeverdachte 14 ten opzichte van de verklaringen waarvan verdachte aangeeft dat het wel zijn handtekening is (vgl. Bv. medeverdachte 4 en medeverdachte 5) die eronder staat, geen aanleiding om aan te nemen dat verdachte de model-werkgeversverklaring van medeverdachte 14 niet heeft ondertekend.

Zoals onder feit 1 en 2 is overwogen is een werkgeversverklaring per definitie bedoeld om tegenover derden te worden gebruikt bij het aangaan van financiële verplichtingen, met als doel het aantonen van een dienstverband en bijbehorend salaris. Door het onder voornoemde omstandigheden ondertekenen van dergelijke stukken heeft verdachte de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat deze stukken zouden worden gebruikt bij het oplichten van derden, en tevens dat daarmee gelden of goederen werden verkregen die zouden worden witgewassen.

Aldus kan worden vastgesteld dat verdachte en zijn bedrijven 1 en 2 op een duurzame en gestructureerde wijze met medeverdachte 3 heeft/hebben samengewerkt, met het doel het plegen van oplichting, valsheid in geschrifte en witwassen. Dat de organisatie zich tevens schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt en dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad en/of daarbij betrokken is geweest, kan niet worden bewezen zodat hij van dat onderdeel wordt vrijgesproken.

Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring 

  • Feit 1 en 2: medeplegen van valsheid in geschrift.
  • Feit 4: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Onderzoek in smartphone

Gerechtshof Amsterdam 24 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:579 De raadsman heeft aangevoerd dat de in de smartphone aangetroffen gegevens, in het bijzonder de WhatsApp-gesprekken, van het bewijs dienen te worden uitgesloten op de grond dat het onderzoek in de smartphone van de verdachte onrechtmatig is geschied.

De raadsman heeft daartoe gesteld dat het onderzoek aan de smartphone, gezien de vele persoonlijke informatie die daarin is opgeslagen, een inbreuk oplevert op het recht op privéleven van de verdachte, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De algemene wettelijke bevoegdheid tot doorzoeking zoals neergelegd in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), kan heden ten dage niet meer worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift dat voldoende kenbaar en voorzienbaar is bij de uitoefening van de verleende bevoegdheid. Om die reden is de inbreuk op dit gegarandeerde recht niet (meer) voorzien bij wet (in accordance with law). Dit brengt mee dat het onderzoek onrechtmatig is, zodat het resultaat ervan van het bewijs dient te worden uitgesloten. Bij gebreke van voldoende overig bewijs, dient de verdachte van dit feit te worden vrijgesproken. De raadsman heeft gewezen op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 april 2015 waarin door dat hof in een vergelijkbaar geval aldus is beslist (ECLI:NL:GHARL:2015:2954).

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 94 Sv, gelet op de uitleg daarvan door de Hoge Raad, wel een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag vormt voor de inbeslagname en het daaropvolgende onderzoek in de smartphone. Van enig vormverzuim is derhalve geen sprake.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De smartphone van de verdachte werd na zijn aanhouding op 8 maart 2014 in de door hem bestuurde auto aangetroffen en in beslag genomen. Vervolgens heeft de politie de inhoud van deze smartphone onderzocht.

De raadsman heeft met juistheid gesteld dat de inbeslagname van, en het onderzoek aan de in de smartphone opgeslagen gegevens een inbreuk vormen op de door artikel 8 EVRM gewaarborgde bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voorts stelt het hof met de raadsman vast dat aard en omvang van de in een smartphone opgeslagen gegevens met zich brengen dat bij een onderzoek van een dergelijke telefoon de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer groter is althans kan zijn dan bij een onderzoek aan een klassieke mobiele telefoon. Ter beantwoording ligt voor de vraag of deze inbreuk ook in het geval van onderzoek aan een smartphone gerechtvaardigd is.

Het eerste lid van artikel 8 EVRM houdt in dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, in die zin dat de staat zich dient te onthouden van inmenging in dat privéleven. Het tweede lid van deze bepaling maakt echter een beperking van dat recht mogelijk, mits deze beperking bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is.

Bij de toetsing of aan de voorwaarden voor deze beperking is voldaan, hanteert het EHRM de volgende criteria: 1. bestaat daarvoor een wettelijke basis; 2. dient de beperking een legitiem doel en 3. is de beperking noodzakelijk in de democratische rechtsstaat?

Artikel 94 Sv regelt onder meer dat alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen vatbaar zijn voor inbeslagneming. Aan inbeslaggenomen voorwerpen mag volgens vaste rechtspraak onderzoek worden gedaan teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers of in smartphones opgeslagen gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd, in die zin dat noch de daarop betrekking hebbende bepalingen noch het systeem van het Wetboek van Strafvordering daartoe een beletsel vormen.

Het hof is dan ook van oordeel dat de wettelijke basis voor het onderzoek aan inbeslaggenomen gegevens welke zijn opgeslagen in een smartphone gelegen is in artikel 94 Sv voornoemd. Het hof begrijpt de raadsman aldus dat hij heeft beoogd te betogen dat deze wettelijke basis toereikende voorzienbaarheid ontbeert. In dat standpunt kan het hof de raadsman niet volgen. Daartoe verwijst het hof allereerst naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad die onder meer inhoudt dat de ook aan opsporingsambtenaren toekomende bevoegdheid tot inbeslagneming tevens de bevoegdheid tot onderzoek aan het in beslag genomen voorwerp inhoudt. Voorwerpen, zowel van digitale als niet-digitale aard, die veel persoonlijke informatie kunnen bevatten, zijn daarvan niet uitgezonderd.

Het hof wijst er in dit verband op dat ook de wetgever dit nog steeds als wettelijk uitgangspunt hanteert. Bij de invoering van de Wet bevoegdheid vorderen gegevens is in de memorie van toelichting overwogen dat van inbeslagnemingsbepalingen gebruik mag worden gemaakt ter verkrijging van gegevens, indien de gehele gegevensdrager wordt verkregen. In gevallen waarin het uitsluitend om gegevens gaat werd bij die gelegenheid een lacune in de regelgeving vastgesteld. Hierin werd voorzien door voornoemde wet die op 1 januari 2006 in werking is getreden. Daarbij werd een afzonderlijke regeling geboden voor onder meer de doorzoeking van een plaats ter vastlegging van gegevens (artikel 125i Sv) en de zogeheten netwerkzoeking (artikel 125j Sv).

Indien en voor zover de raadsman ook heeft willen betogen dat het uitgevoerde onderzoek in de zaak van de verdachte geen legitiem doel heeft gediend, overweegt het hof dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte en de inbeslagneming van zijn telefoon sprake was van verdenking van diverse ernstige misdrijven. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte legitimiteit ontbeerde.

Het hof ziet aanleiding om, in het kader van de volgens Straatsburgse rechtspraak aan te leggen, maar door de raadsman in casu niet verzochte, toets van de noodzakelijkheid in een democratische rechtsstaat, het volgende te overwegen. Het EHRM acht het blijkens zijn jurisprudentie van groot belang dat nationale staten voorzien in adequate en effectieve waarborgen tegen misbruik van bevoegdheden, leidend tot disproportionele inbreuken op de privacy van de verdachte. Daarbij acht het EHRM, in ieder geval in zaken waarin gegevens worden verkregen bij een doorzoeking in een woning of een bedrijfsruimte, een voorafgaande rechterlijke toetsing de optimale waarborg tegen dergelijk misbruik. Het EHRM heeft echter aanvaard dat toetsing achteraf compensatie kan bieden voor de afwezigheid van toetsing vooraf, mits bij deze toetsing wordt gerespondeerd op bezwaren van de verdachte met betrekking tot schending van zijn privéleven en mits bij die toetsing onderscheid wordt gemaakt tussen voor het onderzoek relevante, en daarvoor niet-relevante gegevens.

Het hof is van oordeel dat de nationale procedure, hoewel deze niet voorziet in een aan de inbeslagneming en het onderzoek aan de inbeslaggenomen goederen voorafgaande machtiging, voldoende mogelijkheden biedt om op te komen tegen vormen van disproportionele uitoefening van bevoegdheden die kunnen resulteren in schendingen van artikel 8, eerste lid, EVRM. De verdachte kan immers bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ten overstaan van de zittingsrechter zijn bezwaren formuleren en doen beoordelen. In dit verband verdient overigens nog opmerking dat de rechterlijke vaststelling van een schending van artikel 8 EVRM nog geenszins een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM, impliceert. Pas in het laatstgenoemde geval zal de rechter in de regel toepassing van de sanctie van bewijsuitsluiting dienen te overwegen.

In het licht van de toepasselijke rechtspraak van het EHRM acht het hof het tot slot van belang dat in het onderhavige geval geen sprake was van een doorzoeking - waarvoor in beginsel een voorafgaande rechterlijke machtiging is vereist - maar van inbeslagname van voorwerpen die de verdachte tijdens zijn aanhouding met zich voerde. Voorts is gesteld noch gebleken dat het onderzoek aan de smartphone zich heeft uitgestrekt tot andere gegevens dan die welke relevant waren voor de feiten waarvoor de verdachte was aangehouden.

Het hof verwerpt het verweer.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling tweemaal bezit vervalst reisdocument, verwerping AVAS-verweer

Gerechtshof Amsterdam 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:533 De verdachte is tweemaal in het bezit geweest van een vervalst paspoort op naam van zijn dochter waarmee hij zich bij officiële instanties heeft gemeld om dit kind in te schrijven. 

De raadsman heeft betoogd dat de Iraakse ambassade de verdachte heeft geadviseerd iemand in Irak een volmacht te geven om aldaar een paspoort voor zijn dochter aan te vragen, nu dit aanmerkelijk sneller zou gaan dan via de ambassade. De verdachte heeft enkel deze raad opgevolgd en heeft niet hoeven te vermoeden dat hem door de door hem ingeschakelde kennis tot tweemaal toe een vervalst paspoort werd toegestuurd. Dat is niet anders doordat de verdachte in dit verband een aanzienlijk bedrag aan die kennis heeft betaald; het aanvragen van een paspoort in Irak is duur, een deel van bedoeld bedrag bestaat uit (reis)kosten van die kennis en vanwege de corruptheid van het systeem in Irak moet voor het binnen een redelijke termijn verkrijgen van een paspoort een bedrag ‘onder de tafel’ worden gegeven.

Voor zover de raadsman met dit verweer heeft willen betogen dat de verdachte niet redelijkerwijs moest vermoeden dat hij de beschikking had over een vervalst paspoort verwerpt het hof het verweer. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Allereerst merkt het hof op dat de stelling van de verdachte dat hem door de Iraakse ambassade is geadviseerd genoemde weg te bewandelen, geen steun vindt in het dossier. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat een paspoort door de (ouders van) de toekomstige houder zelf bij de bevoegde autoriteiten dient te worden aangevraagd en afgehaald. Door desalniettemin daarvoor een kennis in te schakelen, zonder later expliciet bij bijvoorbeeld de Iraakse ambassade het paspoort op echtheid te laten controleren, heeft de verdachte minst genomen redelijkerwijs moeten vermoeden dat het paspoort was vervalst. Dit geldt in nog sterkere mate ten aanzien van het tweede door de verdachte aangevraagde paspoort: hoewel hem op 6 januari 2011 te kennen was gegeven dat hij over een vervalst paspoort van zijn dochter beschikte, heeft hij daarna op dezelfde, hiervoor beschreven, wijze nogmaals een paspoort voor zijn dochter aangevraagd.

Bewezenverklaring

medeplegen van in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vervalst is.

in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vervalst is.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^