Diefstal van koperen kabels die tussen bouwafval lagen. Verweer dat het ging om een res nullius wordt verworpen.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:431 In eerste aanleg is de verdachte wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 1) en diefstal (feit 2) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens de opgelegde straf en - in zoverre opnieuw rechtdoende - de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.

De raadsman heeft voorts bepleit dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er sprake is van afval, dat niet kan worden vastgesteld dat dit afval aan een ander toebehoort en dat afval dat niet aan een ander toebehoort, niet voor diefstal vatbaar is.

Het hof verwerpt ook dit verweer. Reeds uit de aangifte die namens een stichting is gedaan, blijkt dat de weggenomen koperen kabels toebehoorden aan deze Stichting. Uit niets blijkt dat de Stichting deze goederen heeft prijsgegeven. Het gaat om goederen die een aanmerkelijke waarde vertegenwoordigen - dat was ook de reden voor de verdachte om midden in de nacht met een aanhangwagen met afgeplakte kentekenplaat terug te keren naar de plek waar hij deze kabels had zien liggen - en die op een omheind gedeelte van het terrein van de Stichting lagen. De vergelijking van de raadsman met een zak huisvuil die door de eigenaar aan de straat is gezet, gaat niet op.

Verdachte wordt wegens bedreiging diefstal veroordeeld tot een taakstraf  van 150 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OvJ dient 5 maanden te laat (o.a. vanwege aanhoudende hoge werkdruk) appelschriftuur in. Hof verklaart beroep niet-ontvankelijk.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:434 Door de officier van justitie is op 9 mei 2014 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg voornoemd. De appelschriftuur van de officier van justitie, bevattende de redenen voor het instellen van hoger beroep, is eerst op 12 november 2014 ingediend, derhalve meer dan vijf maanden na het verstrijken van de wettelijke termijn. Naar het oordeel van het hof is dit een aanzienlijke overschrijding.

De vraag waar het hof zich voor ziet gesteld is of dit verzuim dient te leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. In dat verband heeft het hof rekening gehouden met enerzijds de concrete ernst van het ten laste gelegde en de impact die het feit heeft gehad op het slachtoffer – dat geen vordering tot schadevergoeding heeft ingediend en evenmin als slachtoffer is verschenen op de terechtzitting in hoger beroep – en anderzijds de gevolgen van de vastgestelde termijnoverschrijding in concreto voor verdachte. De verdachte heeft in de onderhavige zaak meer dan 6 maanden in voorarrest doorgebracht en heeft, nadat hij door de rechtbank was vrijgesproken, vervolgens lang in onzekerheid verkeerd doordat het lang heeft geduurd voordat de appelschriftuur waarin de redenen van het hoger beroep zijn neergelegd werd ingediend. Het kan niet anders zijn dan dat de procedure in hoger beroep daardoor vertraging heeft opgelopen, terwijl de verdachte juist belang had bij een voorspoedige voortgang van de behandeling van de zaak in hoger beroep.

De door de officier van justitie opgegeven reden voor de te late indiening van de appelschriftuur, de aanhoudende hoge werkdruk, biedt naar het oordeel van het hof een onvoldoende rechtvaardiging daarvoor. Ook kan in de omvang (3 pagina’s) en inhoud van de appelschriftuur geen rechtvaardiging worden gevonden voor de aanzienlijke termijnoverschrijding. Juist als de officier van justitie zich zo boos maakte over het beroepen vonnis – in de schriftuur bezigt hij termen als “het gaat absoluut niet aan …” – had kunnen worden verwacht dat hij tijdig een appelschriftuur zou indienen.

De omstandigheid dat het ten laste gelegde een ernstig strafbaar feit behelst en dat het publieke belang vergt dat de zaak opnieuw wordt beoordeeld, zoals door de advocaat-generaal naar voren is gebracht, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de ernst van het verzuim van de officier van justitie.

In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het belang van het ingestelde beroep, mede gelet op de positie van het slachtoffer, in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Gerechtshof beveelt de strafvervolging van een ziekenhuis na het overlijden van een patiënt. Overlijden is het gevolg van een val van de operatietafel na een operatie in het ziekenhuis.

Gerechtshof Amsterdam 29 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:291

Op 26 augustus 2010 is door klager 2 aangifte gedaan van moord dan wel doodslag. Het klaagschrift komt op tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om de beklaagde rechtspersoon en het bij de operatie van de overledene aanwezige personeel van de beklaagde rechtspersoon (overige beklaagden) niet te vervolgen ter zake van dood door schuld in de uitoefening van bedrijf/beroep.

Op datum 1 is de moeder dan wel grootmoeder van klagers overleden als gevolg van een val van de operatietafel na een operatie in het ziekenhuis op datum 2.

In een brief van de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan de beklaagde rechtspersoon van 1 september 2010 naar aanleiding van de melding van het overlijden van de overledene is het volgende vermeld.

De conclusie van het ziekenhuis luidt dat de overledene waarschijnlijk van de operatietafel is gevallen door een plotselinge verschuiving van de zwaartekracht naar rechts door het losmaken van de rechterarm. De arm gleed van haar buik, terwijl zij nog niet in volledig rechte houding op de OK-tafel lag. Door een aantal factoren waren niet alle betrokken op de OK aanwezig en degenen die er wel waren stonden niet op de mondeling afgesproken gewenste posities, waardoor zij de val niet konden voorkomen dan wel tegenhouden of breken. De overledene is op haar hoofd terecht gekomen en heeft zowel een fractuur als een subdurale bloeding opgelopen. Zij is aan de gevolgen van de val overleden.

Uit de Rapportage melding calamiteit aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg door de beklaagde rechtsperoon van 11 juni 2010 met betrekking tot de val van de operatietafel van de overledene, blijkt het volgende.

Na afloop van de operatie zat de chirurg naast het anesthesieapparaat om de dossiers en de OK-formulieren in te vullen. De uitgeleiding zou op het bed plaatsvinden, niet op de OK-tafel. De anesthesist had de operatiekamer verlaten. De OK-assistent chirurgie/instrumenterende was op ongeveer twee meter afstand van de operatietafel bezig met het opruimen van de instrumententafel. De omloopassistent stond rechts van de operatietafel, de anesthesiemedewerker links van de operatietafel. Er is een mondelinge afspraak dat aan het einde van een operatie de omloopassistent en de anesthesiemedewerker naast de operatietafel staan totdat de patiënt van de tafel naar het bed is verplaatst en de hekken van het bed omhoog zijn gedaan. Het opruimen en afbouwen van de operatietafel loopt samen met het losmaken van de fixaties van de patiënt. De omloopassistent had de diathermieplaat losgemaakt en zich daarna omgedraaid naar de voeten van de patiënt om de watten weg te halen. Toen de anesthesiemedewerker de rechterarm van patiënt losmaakte uit de houder en teruglegde op haar lichaam, viel de patiënt onverwacht aan de andere kant van de tafel (waar de omloopassistent stond) van de tafel. De anesthesiemedewerker had de hand van de patiënt vast, maar kon haar niet tegenhouden. De omloopassistent stond naar het voeteind gedraaid en kon daardoor niet ingrijpen.

Patiënt viel vanaf een hoogte van 1,5 meter op de vloer waarbij hoofd en rechter zijkant van het lichaam het eerst de grond raakten.

De conclusie ten aanzien van de vermijdbaarheid van de calamiteit houdt in dat hoewel geen evidente oorzaak is komen vast te staan voor de oorzaak van de val, moet worden geconcludeerd dat de barrières die de val hadden moeten voorkomen, hebben gefaald. Deze barrières waren:

  • aandacht voor en controle op de positionering van de patiënt,
  • (mondelinge) afspraak dat omloop- en anesthesiemedewerker naast de operatietafel staan totdat de patiënt in bed ligt en de bedhekken zijn opgezet.

Voormelde brief van de Inspectie houdt voorts het volgende in.

De uitleiding is een kritische fase van de anesthesie. Het bevreemdt de inspectie dat de chirurg al het verslag zat te schrijven en de patiënt in een normale positie werd gelegd, terwijl de anesthesioloog nog niet was opgeroepen. Beide medisch specialisten dragen de verantwoordelijkheid voor de positionering, maar leverden geen actieve bijdrage aan de handelingen. De anesthesioloog moet tijdig worden opgeroepen, zodat hij op kritische momenten aanwezig is. Ook mondelinge afspraken moeten worden nageleefd en bij voorkeur vastgelegd in protocollen. Het inmiddels aangepaste protocol positionering geeft wel aanwijzingen voor de positionering vóór de operatie, maar niet voor het terugleggen in neutrale houding na de operatie. Als de patiënt nog niet wakker is, moet aan beide kanten iemand aanwezig zijn om de patiënt te behoeden voor een dergelijke ongewenste val. Dit moet nog in het protocol worden opgenomen.

Op de operatiekamers lijkt sprake van een cultuur om snel te wisselen en gehaast zaken af te ronden teneinde productie te draaien. Het veiligheidsdenken raakt zo op de achtergrond, met noodlottige gevolgen van dien.

Dat het veiligheidsdenken nog niet geheel was ingesleten, bleek ook tijdens het onaangekondigde inspectiebezoek in het kader van de follow-up van het toezicht op het operatieve proces, dat de inspectie in november 2009 aan de OK’s bracht. Hoewel de situatie in maart 2010 was verbeterd, bleek deze in april nog niet veilig genoeg.

De conclusie van voormelde brief van 1 september 2010 luidt dat door het niet naleven van de protocollen en afspraken de patiëntveiligheid uit het oog is verloren en dat onoplettendheid fatale gevolgen heeft gehad.

De advocaat-generaal heeft zich bij de behandeling van het beklag in raadkamer op 3 december 2014 op het standpunt gesteld dat het voor de beoordeling van het beklag noodzakelijk is dat het Openbaar Ministerie en het hof beschikken over de rapportages en/of reeds opgetekende verklaringen van betrokken. Het hof heeft de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld het dossier aan te vullen. Mr. D.J.P. van Barneveld, gemachtigde van de beklaagde rechtspersoon heeft bij brief van 24 november 2014 het hof medegedeeld dat beklaagde niet beschikt over verslagen van gesprekken van de Inspectie met betrokken op 8 juli 2010 en verwezen naar de Inspectie. De Inspectie heeft op het bevel tot uitlevering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering voormelde brief en rapportage ingezonden; niet voormelde gespreksverslagen. In de begeleidende brief van 20 april 2015 staat vermeld dat de inspectie (naar het hof begrijpt: alleen) deze documenten heeft aangetroffen die binnen de reikwijdte van het bevel vallen.

Beoordeling hof

Het hof heeft allereerst te beoordelen of vervolging op basis van de aanwijzingen in het dossier ertoe zou kunnen leiden dat de strafrechter aan wie de zaak zou worden voorgelegd, tot een bewezenverklaring zou komen. Als dat niet het geval is, heeft het hof te beoordelen of aanvullend onderzoek tot een andere opvatting zou kunnen leiden. Indien een bewezenverklaring mogelijk zou kunnen zijn, dient het hof vervolgens te beoordelen of er voldoende maatschappelijk belang is dat de vervolging kan rechtvaardigen.

Artikel 307 Sr stelt strafbaar degene aan wiens schuld de dood van een ander te wijten valt, artikel 309 Sr bepaalt dat dat de op te leggen straf met een derde wordt verhoogd indien het misdrijf wordt gepleegd in de uitoefening van enig ambt of beroep.

Onder schuld wordt verstaan aanmerkelijke onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Uit jurisprudentie volgt dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, indien de gedraging die tot de dood heeft geleid redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Toerekening kan (onder meer) gebeuren, indien het gaat om handelen of nalaten van iemand die uit hoofde van een dienstbetrekking of uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon en de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en de gedraging door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Daarbij wordt onder aanvaarden mede begrepen het niet betrachten van de zorg die redelijkerwijs van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

De Inspectie heeft geconcludeerd dat door het niet naleven van de protocollen en afspraken de patiëntveiligheid uit het oog is verloren. De door de Inspectie in november 2009 bij de beklaagde rechtspersoon vastgestelde tekortkomingen ten aanzien van de patiëntveiligheid, hadden in april 2010 tot onvoldoende verbeteringen geleid.

Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden moet geconstateerd worden dat het dossier aanwijzingen bevat die de strafrechter, aan wie deze zaak zou worden voorgelegd tot een bewezenverklaring van een of meer strafbare feiten zouden kunnen brengen ten aanzien van de beklaagde rechtspersoon. Nu het een zeer ernstig feit betreft, waarbij een persoon het leven heeft gelaten en het grote maatschappelijk belang van bescherming van de veiligheid van patiënten die een operatie ondergaan in het geding is, acht het hof de inzet van het strafrecht gerechtvaardigd.

Het hof verenigt zich met de conclusie van de advocaat-generaal in het nader verslag dat op basis van voormelde brief van de Inspectie van 20 april 2015 het ervoor gehouden moet worden dat er geen verslagen beschikbaar zijn van de gesprekken die de Inspectie op 8 juli 2010 met de overige beklaagden heeft gevoerd. Aangezien het dossier onvoldoende informatie bevat over de rol van de overige beklaagden in de gedragingen die tot de dood van hebben geleid, kan het hof de kans dat het in geval van strafvervolging tot veroordeling van hen zou komen niet inschatten en kan op die grond thans niet tot hun vervolging worden overgegaan.

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat aanvullend onderzoek vereist is voordat de zaak aan de strafrechter kan worden voorgelegd. Dit aanvullend onderzoek dient (onder meer) gericht te zijn op het horen van al degenen die bij de operatie betrokken waren over de feitelijke gang van zaken en eenieders rol daarin, het vaststellen van de redenen voor al dan niet aanwezigheid van een of meer bij de operatie betrokkenen in de operatiekamer ten tijde van de val van de overledene, het vaststellen van de in dezen relevante protocollen en/of mondelinge afspraken en de kennis en de wijze waarop de protocollen en/of mondelinge afspraken onder de aandacht van de betrokken medewerkers waren gebracht of gekomen, alsmede eventuele redenen waarom toepasselijke protocollen en/of mondelinge afspraken niet werden nageleefd. Het hof ziet ook redenen voor het verkrijgen van een deskundigenbericht met betrekking tot de criteria die (naar de stand van de kennis van de dag van operatie) vanuit medisch oogpunt van belang zijn voor de beoordeling van de gang van zaken rond de val van de overledene, in het bijzonder met betrekking tot:

  • De bezetting van de operatiekamer,
  • De handelwijze na voltooiing van de operatie in verband met het verlaten van de operatietafel en operatiekamer van de patiënt.
  • De normen met betrekking tot de invoering van en het onderhouden van kennis van protocollen en/of mondelinge afspraken en/of andere aanwijzingen ter zake, en de controle op de juiste uitvoering daarvan.

Gelet op het voorgaande zal het hof de vervolging bevelen van de beklaagde rechtspersoon en de last geven dat daarbij door de officier van justitie de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181 Sv ten einde de rechter-commissaris deze en overigens nodig geachte onderzoekhandelingen te laten verrichten.

Het hof beveelt de officier van justitie om de beklaagde rechtspersoon, te vervolgen ter zake van het feit waarop het beklag betrekking heeft en geeft de last dat door de officier van justitie ter zake voormeld de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vernietiging vonnis niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in landbouwsubsidiezaak en terugwijzing

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 10 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:375 Strafrechtelijke vervolging na eerdere bestuursrechtelijke toepassing randvoorwaardenkorting op subsidie verleend in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie in verband met dezelfde overtreding. Het hof beantwoordt de vraag of de bestuursrechtelijke subsidiekorting een eerdere 'strafrechtelijke procedure' in de zin van art. 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie oplevert, en daarmee of sprake is van dubbele vervolging, ontkennend en wijst de zaak terug naar de rechtbank.

Achtergrond

Verdachte drijft een varkensbedrijf. Op 13 november 2012 heeft op die locatie een controle plaatsgevonden door ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van (wat toen nog heette) het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Bij die controle is een (vermoedelijke) overtreding geconstateerd, te weten het verzorgen van 2697 gebruiksvarkens, alle ouder dan twee weken, die niet permanent kunnen beschikken over voldoende vers water. Dit zou overtreding opleveren van artikel 2, derde lid in combinatie met artikel 13, tweede lid, van het Varkensbesluit.

Bij beschikking van 23 mei 2013 is door de Dienst Regelingen (DR) van het Ministerie van Economische Zaken een zogeheten randvoorwaardenkorting van 5% toegepast op alle subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) aangevraagd door verdachte in 2012. Die korting is toegepast naar aanleiding van de hiervoor aangehaalde controle op 13 november 2012 en de bij gelegenheid van die controle geconstateerde (vermoedelijke) overtreding. Door de verdediging is gesteld dat tegen deze beschikking geen bezwaar is gemaakt. Nu het hof geen reden heeft aan die mededeling te twijfelen, zal het ervan uitgaan dat deze beschikking en daarmee de toegepaste randvoorwaardenkorting onherroepelijk is.

Namens verdachte zijn geen stukken overgelegd waaruit de precieze hoogte van de aangevraagde subsidie en (daarmee) de omvang van de korting blijkt. Door de advocaat-generaal is ter terechtzitting van 27 januari 2016 medegedeeld dat navraag bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, de opvolger van de Dienst Regelingen, hem heeft geleerd dat verdachte in 2012 één subsidie heeft aangevraagd en daarop is gekort, en dat die subsidiekorting € 138,55 bedroeg. Bij een kortingspercentage van 5% zou dat betekenen dat de aangevraagde en gekorte subsidie in 2012 € 2.771,00 bedroeg. Niettegenstaande zijn niet nader onderbouwde opmerking in de pleitnota dat ‘de korting enkele duizenden euro’s’ betreft, heeft de raadsman van verdachte desgevraagd medegedeeld dat de exacte hoogte van de aangevraagde subsidie en de toegepaste korting hem niet bekend is, maar dat de door de advocaat-generaal genoemde bedragen zouden kunnen kloppen. Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de door de advocaat-generaal genoemde bedragen.

Op 3 maart 2014 is verdachte vervolgens gedagvaard om op 1 mei 2014 te verschijnen bij de economische politierechter ter zake van het thans ten laste gelegde.

Het hof stelt vast dat de randvoorwaardenkorting is toegepast naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex dat thans aan verdachte is ten laste gelegd.

In het navolgende zal eerst het juridisch kader van de GLB-subsidie en de randvoorwaardenkorting en het juridisch kader van het ne bis in idem-beginsel uiteen worden gezet, alvorens de hiervoor opgeworpen vraag te beantwoorden.

Juridisch kader GLB-subsidie en randvoorwaardenkorting

De verdachte heeft een subsidie aangevraagd in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie. Dit beleid is vastgelegd in verschillende Europese verordeningen, waarvan de bepalingen rechtstreekse werking hebben in de Nederlandse rechtssfeer. Ten behoeve van de juiste uitvoering en nadere invulling van deze bepalingen is in Nederland een ministeriële regeling getroffen, de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Stcrt. 2 december 2005, nr. 235, p. 15). Hierin staan de criteria voor subsidieverstrekking, de voorwaarden waar subsidieontvangers zich aan moeten houden en de wijze waarop subsidie moet worden aangevraagd.

De toelichting op de regeling houdt (met cursivering door het hof) onder meer in:

“Met het akkoord van juni 2003 hebben de ministers van landbouw van de Europese Unie een fundamentele hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) goedgekeurd. Uitgangspunt van de hervorming is dat de subsidies ter ondersteuning van de inkomens worden ontkoppeld: zij zijn niet langer afhankelijk van de omvang en de aard van de productie van de landbouwer. Doel van de hervorming is om de landbouwsector in de EU concurrerend te laten zijn en duurzame, marktgerichte landbouw te bevorderen.

Met de hervorming is beoogd tegemoet te komen aan de vraag van de consumenten naar gezond voedsel, meer kwaliteit, milieu- en diervriendelijke productiemethoden, het behoud van de natuurlijke levensomstandigheden en de zorg voor het platteland. Alle vormen van rechtstreekse steun zijn met ingang van 2005 afhankelijk gesteld van de naleving van de normen op deze terreinen. […]

Met ingang van 1 januari 2005 gelden randvoorwaarden voor de landbouwer die directe inkomenssteun aanvraagt: hij moet zich houden aan de beheerseisen – de zogenoemde cross compliance –, hij moet het land in goede landbouw- en milieuconditie houden en hij moet in voorkomend geval blijvend grasland in stand houden.

De randvoorwaarden gelden voor het hele bedrijf, dus ook voor bedrijfsonderdelen waarvoor de landbouwer geen subsidie heeft aangevraagd. Indien de landbouwer randvoorwaarden niet naleeft, wordt hij gekort op zijn inkomenssteun.

Met betrekking tot de verstrekking van subsidies en de daaraan verbonden voorwaarden, houdt de regeling onder meer in:

  • Artikel 2 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (tekst geldend op 13 november 2012)

1. Overeenkomstig verordening 73/2009 en met inachtneming van ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen en deze regeling:

1. wijst de minister op aanvraag aan landbouwers toeslagrechten op grond van artikel 33, eerste lid, onderdeel b, onder ii en iv, van verordening 73/2009 in het kader van de bedrijfstoeslagregeling toe.

2. verstrekt de minister op aanvraag aan landbouwers:

a. een bedrijfstoeslag, of

b. specifieke steun op grond van Hoofdstuk 2a van deze regeling.

2. De Minister beslist op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, onder 2, uiterlijk op 30 juni van het jaar volgend op het jaar van indiening van de aanvraag.

3. Vanaf 16 oktober 2011 betaalt de minister op grond van artikel 1 van verordening 784/2011, voorschotten van 50% van de betalingen voor de steunaanvragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel 2, onder a, die in 2011 zijn gedaan op voorwaarde dat voor die steunaanvragen de toetsing is afgerond van de subsidiabiliteitsvoorwaarden, bedoeld in artikel 20 van verordening 73/2009.

  • Artikel 3 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (tekst geldend op 13 november 2012)

Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor één van de in artikel 2 genoemde steunregelingen neemt de volgende bepalingen in acht:

a. de in de artikelen 4 en 5 van verordening 73/2009 bedoelde beheerseisen, opgenomen in bijlage 1, en

b. de in artikel 6 van verordening 73/2009 bedoelde minimumeisen inzake de goede landbouw- en milieuconditie, opgenomen in bijlage 2.

Verordening 73/2009 is op 1 februari 2009 in werking ingetreden. Het is de opvolger van Verordening (EG) 1782/2003, waarnaar in de preambule van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 wordt verwezen. Artikel 4 van Verordening (EG) 73/2009 verplicht een landbouwer die betalingen ontvangt om de beheerseisen en eisen inzake goede landbouw- en milieucondities in acht te nemen. Artikel 5 en 6 van Verordening (EG) 73/2009 schrijven voor, waar en op welke wijze de verschillende eisen zijn of moeten worden vastgelegd. Grotendeels staan de eisen in bijlage II en bijlage III van Verordening (EG) 73/2009, al dan niet met een verwijzing naar door de lidstaten te implementeren Europese richtlijnen. Artikel 4 van Verordening (EG) 73/2009 schrijft de nationale autoriteiten voor om de landbouwer te voorzien van een lijst van de in acht te nemen eisen. Nederland doet dat met bijlage 1 en bijlage 2 bij de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.

In bijlage 1 bij de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 staat onder 17.29 als beheerseis (bedoeld in artikel 3, onderdeel a, van de Regeling) vermeld: ‘[d]e verplichting alle varkens ouder dan twee weken permanent van vers water te voorzien’, EU-wetgevingskader: Minimumnormen varkens 2008/120/EG, Nederlands wetgevingskader: artikel 13 lid 2 Varkensbesluit.

Onder omstandigheden kan een landbouwer gekort worden op de aangevraagde of verkregen landbouwsubsidie. Dit is onder meer geregeld in artikel 68 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (tekst geldend op 13 november 2012):

“1. Indien een landbouwer één of meer verplichtingen op grond van artikel 3 niet naleeft, wordt overeenkomstig Deel II, Titel IV, hoofdstuk III van verordening 1122/2009 een korting opgelegd op het totale bedrag dat op grond van de in artikel 2 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend.

2. Onverminderd artikel 77 van verordening 1122/2009, bedraagt de hoogte van de korting 1, 3 of 5% van het totale bedrag dat op grond van de in artikel 3 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend en wordt in geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving verhoogd overeenkomstig artikel 71 en 72 van verordening 1122/2009.”

Verordening (EG) 1122/2009 houdt de bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) 73/2009 wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem. Deel II, Titel IV, hoofdstuk III van Verordening (EG) 1122/2009 heeft als titel ‘Bevindingen met betrekking tot de randvoorwaarden’ en bevat de artikelen 70 tot en met 72 over de verlagingen en uitsluiting van steun. Relevante bepalingen daaruit zijn:

“Artikel 70

Algemene beginselen en definities […]

8. Voor de toepassing van de verlagingen wordt het verlagingspercentage toegepast op het totale bedrag van:

a) de som van de rechtstreekse betalingen die is toegekend of moet worden toegekend aan de betrokken landbouwer op grond van steunaanvragen die hij heeft ingediend of nog zal indienen in de loop van het kalenderjaar van de bevinding […].

Artikel 71

Toepassing van verlagingen in geval van nalatigheid

1. Onverminderd artikel 77, geldt dat, indien een geconstateerd geval van niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer, een verlaging wordt toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3 % van het in artikel 70, lid 8, bedoelde totale bedrag.

Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, lid 1, onder c), bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % van het bovenbedoelde totale bedrag dan wel in de in artikel 54, lid 1, onder c), tweede alinea, bedoelde gevallen, in het geheel geen verlagingen op te leggen.

Artikel 72

Toepassing van verlagingen en uitsluitingen in geval van opzettelijke niet-naleving

1. Onverminderd artikel 77 geldt dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de verlaging die moet worden toegepast op het totale bedrag als bedoeld in artikel 70, lid 8, in de regel 20 % van dat totale bedrag bedraagt.

1. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, lid 1, onder c), bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15 % of, in voorkomend geval, dat percentage te verhogen tot maximaal 100 % van dat totale bedrag.

2. Indien het geval van opzettelijke niet-naleving betrekking heeft op een bepaalde steunregeling, wordt de landbouwer voor het betrokken kalenderjaar van die steunregeling uitgesloten. Is er sprake van een extreem geval wat de omvang, de ernst of het permanente karakter van de betrokken niet-naleving betreft of zijn herhaalde opzettelijke niet-nalevingen geconstateerd, dan wordt de landbouwer bovendien in het daaropvolgende kalenderjaar van de betrokken steunregeling uitgesloten.”

Een relevante bepaling uit Titel IV, hoofdstuk V van Verordening (EG) 1122/2009 is voorts:

“Artikel 77

Cumulatie van verlagingen

Indien een geval van niet-naleving tevens een onregelmatigheid inhoudt en daardoor relevant is voor de toepassing van verlagingen of uitsluitingen overeenkomstig zowel hoofdstuk II als hoofdstuk III van titel IV, geldt het volgende:

a) de verlagingen of uitsluitingen overeenkomstig titel IV, hoofdstuk II, worden toegepast ten aanzien van de betrokken steunregelingen;

b) de verlagingen en uitsluitingen overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, worden toegepast op het totale bedrag aan betalingen die verschuldigd zijn in het kader van de bedrijfstoeslagregeling, de regeling inzake een enkele areaalbetaling en alle steunregelingen waarvoor geen onder a) bedoelde verlagingen of uitsluitingen worden toegepast.

De in de eerste alinea bedoelde verlagingen en uitsluitingen worden overeenkomstig artikel 78, lid 2, [hof: genoemd artikel bepaalt de berekening en de volgorde van toe te passen verlagingen] toegepast onverminderd verdere sancties op grond van andere bepalingen van communautair of nationaal recht.”

Voor de toepassing van artikel 68 van de Regeling GLB-inkomenssteun zijn beleidsregels vastgesteld (Stcrt. 21 december 2010, nr. 20450). Artikel 5 van de beleidsregels geeft de criteria om te beoordelen of een niet-naleving opzettelijk heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de in artikel 5, tweede lid, van de beleidsregels genoemde niet-nalevingen van de randvoorwaarden wordt het opzet verondersteld.

Juridisch kader ne bis in idem

Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, dat in het Nederlandse strafrecht in de weg staat aan een tweede vervolging of bestraffing, is in het onderhavige geval niet van toepassing omdat de randvoorwaardenkorting een bestuursrechtelijk besluit is en geen onherroepelijke beslissing van de strafrechter.

Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is wel relevant het ne bis in idem-beginsel zoals dat is vastgelegd in het Handvest.

Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak, gelet op het eerder geschetste juridisch kader aangaande de GLB-subsidie en de randvoorwaardenkorting, evident sprake van het ten uitvoer brengen van het recht van de Europese Unie, zodat artikel 50 Handvest in casu van toepassing is.

Het Europese Hof van Justitie, waarvan de jurisprudentie leidend is wat betreft de uitleg en toepassing van Europese regelgeving, heeft zich in de zaak Bonda (zaak C-489/10) nadrukkelijk uitgelaten over de aard en strekking van maatregelen die worden getroffen in verband met de niet-naleving van randvoorwaarden bij steunverlening. In deze zaak was Verordening (EG) nr. 1973/2004, de voorganger van Verordening (EG) 1122/2009, de basis voor het intrekken van landbouwsteun. Het betrof in het bijzonder de beantwoording van de prejudiciële vraag: „Wat is juridisch gezien de aard van de sanctie van artikel 138 van [verordening nr. 1973/2004], die erin bestaat dat een landbouwer rechtstreekse betalingen worden ontzegd in de jaren volgende op het jaar waarin hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd over de grootte van het areaal dat de grondslag vormt voor [de enkele areaalbetaling]?”

De volgende overwegingen van het Europese Hof van Justitie vormen de essentie:

“28. In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties, zoals de tijdelijke uitsluiting van de marktdeelnemer van een steunregeling, niet van strafrechtelijke aard zijn (zie arresten van 18 november 1987, Maizena e.a., 137/85, Jurispr. blz. 4587, punt 13; 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C 240/90, Jurispr. blz. I 5383, punt 25, en 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C 210/00, Jurispr. blz. I 6453, punt 43).

29. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat dergelijke uitsluitingen dienen ter bestrijding van de talrijke onregelmatigheden die in het kader van de landbouwsteun worden begaan en die, doordat zij zwaar drukken op de begroting van de Unie, de maatregelen kunnen ondermijnen die de instellingen op dit gebied hebben getroffen om de markten te stabiliseren en de landbouwers een redelijke levensstandaard en de verbruikers bij de levering redelijke prijzen te verzekeren (zie arrest Käserei Champignon Hofmeister, reeds aangehaald, punt 38).

30. Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn oordeel ook vastgesteld dat de overtreden regels uitsluitend gelden voor marktdeelnemers die er in alle vrijheid voor hebben gekozen een beroep te doen op een landbouwsteunregeling (zie reeds aangehaalde arresten Maizena e.a., punt 13; Duitsland/Commissie, punt 26, en Käserei Champignon Hofmeister, punt 41). Hieraan heeft het toegevoegd dat, in het kader van Unierechtelijke steunregelingen, waarin aan steunverlening noodzakelijkerwijs de voorwaarde wordt verbonden dat de rechthebbende alle waarborgen van eerlijkheid en betrouwbaarheid biedt, de sanctie die wordt opgelegd indien niet aan deze eisen wordt voldaan, een specifiek administratief instrument is, dat een bestanddeel van de steunregeling vormt en een goed financieel beheer van de openbare middelen van de Unie moet verzekeren (arrest Käserei Champignon Hofmeister, punt 41).

31. Er is geen enkele reden om een ander antwoord te geven met betrekking tot de maatregelen waarin is voorzien bij artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004. […]

36. Aan de vaststelling dat de maatregelen bedoeld in artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004 administratief van aard zijn, wordt niet afgedaan door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake het begrip „strafrechtelijke procedure” in de zin van het door de verwijzende rechter vermelde artikel 4, lid 1, van protocol nr. 7. [Hof: dit protocol is voor NL niet in werking getreden.]

37. Volgens die rechtspraak zijn in dat verband drie criteria relevant: 1) de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht; 2) de aard van de inbreuk, en 3) de aard en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (zie met name EHRM, arresten Engel e.a. v Nederland van 8 juni 1976, série A, nr. 22, §§ 80 82, en Zolotoukhine v Rusland van 10 februari 2009, verzoekschrift nr. 14939/03, §§ 52 en 53).

38. Aangaande het eerste criterium moet worden opgemerkt dat de in artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde maatregelen, in het Unierecht, dat in casu met het „nationale recht” in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet worden gelijkgesteld, niet worden geacht strafrechtelijk van aard te zijn.

39. Het tweede criterium vereist dat wordt nagegaan of met de aan de marktdeelnemer opgelegde sanctie met name een repressief doel wordt nagestreefd.

40. In casu blijkt uit de analyse in de punten 28 tot en met 32 van het onderhavige arrest dat de in artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde maatregelen slechts kunnen worden genomen ten aanzien van marktdeelnemers die een beroep doen op de bij die verordening ingestelde steunregeling, en dat het doel van die maatregelen niet repressief is, maar in essentie bestaat in de bescherming van het beheer van de middelen van de Unie door de tijdelijke uitsluiting van een steunontvanger die in zijn steunaanvraag onjuiste verklaringen heeft gedaan.

41. Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie heeft opgemerkt, pleit voorts tegen een repressief karakter van die maatregelen dat de steun die aan de landbouwer kan worden betaald voor de jaren volgend op het jaar waarin een onregelmatigheid is vastgesteld, slechts wordt verlaagd indien voor die jaren een aanvraag wordt ingediend. Dient de landbouwer voor de volgende jaren geen aanvraag in, dan treft de krachtens artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 aan hem opgelegde sanctie geen doel. Dat is eveneens het geval indien de landbouwer niet meer aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet. Ten slotte is de sanctie eveneens gedeeltelijk onwerkzaam indien het bedrag van de steun waarop de landbouwer voor de volgende jaren aanspraak kan maken lager is dan het bedrag dat op die steun moet worden ingehouden uit hoofde van de maatregel tot verlaging van de wederrechtelijk ontvangen steun.

42. Bijgevolg kan op basis van het in punt 37 van het onderhavige arrest vermelde tweede criterium niet worden vastgesteld dat de in artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde maatregelen van strafrechtelijke aard zijn.

43. Met betrekking tot het derde criterium moet, naast hetgeen reeds is gezegd in punt 41 van het onderhavige arrest, nog worden opgemerkt dat de in artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde sancties slechts tot gevolg hebben dat de betrokken landbouwer het vooruitzicht op steun verliest.

44. Bijgevolg kunnen die sancties niet worden gelijkgesteld met strafrechtelijke sancties op grond van het in punt 37 van het onderhavige arrest vermelde derde criterium.”

In het arrest Åkerberg Fransson (C-617/10) heeft het Hof van Justitie herhaald dat de in overweging 37 van het arrest inzake Bonda aangehaalde drie criteria relevant zijn om te beoordelen of een bepaalde sanctie een strafrechtelijke sanctie is .

Beoordeling van de toegepaste randvoorwaardenkorting

In de kern dient, gelet op de overwegingen van het Hof van Justitie in het zojuist aangehaalde arrest inzake Bonda, te worden beoordeeld of de opgelegde randvoorwaardenkorting een strafrechtelijke sanctie is in de zin van artikel 50 Handvest. Voor die beoordeling zijn drie criteria relevant, te weten:

  1. de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht;
  2. de aard van de inbreuk; en
  3. de aard en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd.

Ad 1) De verstrekking van subsidie, waarop titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, en de toepassing van kortingen daarop, is naar Nederlands recht geen strafrechtelijke, maar een bestuursrechtelijke aangelegenheid. De verstrekking van GLB-inkomenssteun als in deze zaak aan de orde geschiedt onder verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken (artikel 2 Regeling GLB-inkomenssteun 2006) en is ingevolge artikel 63 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 opgedragen aan een uitvoerende dienst (de toenmalige Dienst Regelingen) van het Ministerie van Economische Zaken. Tegen beslissingen van die dienst tot de toepassing van een randvoorwaardenkorting als hier aan de orde, staat, na de bezwaarfase, beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Ad 2) Het tweede criterium vereist volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat wordt nagegaan of met de toegepaste subsidiekorting met name een repressief doel wordt nagestreefd. In navolging van hetgeen het Hof van Justitie in het arrest Bonda heeft overwogen, is het hof van oordeel dat zulks niet het geval is. Mede gelet op de toelichting bij de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, gaat het hier, als afgeleide van hetgeen met het Europees landbouwbeleid wordt beoogd, om het waarborgen van diervriendelijke productiemethoden, het behoud van de natuurlijke levensomstandigheden en de zorg voor het platteland. Daartoe zijn blijkens deze toelichting alle vormen van rechtstreekse steun afhankelijk gesteld van de naleving van de normen op deze terreinen. In het verlengde hiervan ziet de regeling van inkomenssteun en korting daarop tevens op de bescherming van het beheer van de middelen van de Unie. Consequentie van het niet-naleven van de randvoorwaarden, is een korting op de inkomenssteun.

In casu is deze korting toegepast op de subsidie die is toegekend voor het jaar waarin de onregelmatigheid is geconstateerd. Onder omstandigheden is ook een korting mogelijk op aangevraagde en nog toe te kennen subsidies. Of van het een of het ander sprake is, is niet doorslaggevend voor de vraag of met de korting een repressief doel wordt nagestreefd. In elk geval is de omstandigheid dat een korting wordt toegepast op een toegekende subsidie geen aanwijzing dat sprake is van een repressief doel. Het hof is van oordeel dat eerder het omgekeerde heeft te gelden: deze omstandigheid onderstreept juist het reparatoire karakter van de korting.

Bij dit alles is relevant dat het gaat om een korting op een eerder toegekende of nog toe te kennen subsidie. Dat brengt met zich dat de vermogenspositie van de betrokkene als gevolg van het totaal van de toegekende of toe te kennen subsidie en de korting daarop niet verslechtert, maar in het voor de betrokkene slechtste geval gelijk blijft (bij een korting van 100%) en in de andere gevallen slechts in mindere mate verbetert, al voelt dat voor de betrokkene uiteraard anders als hij die subsidie als een vaststaan deel van zijn inkomen of vermogen ziet. Het betekent ook dat een korting slechts kan worden toegepast en effect heeft indien en voor zover de betrokkene subsidie heeft aangevraagd.

Ad 3) Met betrekking tot het derde criterium kan in wezen worden herhaald hetgeen hiervoor is overwogen: de korting heeft een reparatoir karakter en beoogt geen leedtoevoeging. Met name de omstandigheid dat de vermogenspositie van de betrokkene als gevolg van de toegekende of toe te kennen subsidie en de korting daarop in haar totaliteit niet verslechtert, maar in het voor de betrokkene slechtste geval gelijk blijft (bij een korting van 100%) en in de andere gevallen slechts in mindere mate verbetert, onderstreept dit. Weliswaar kan sprake zijn van een wezenlijke (terug)betalingsverplichting, maar die is altijd gerelateerd aan en dientengevolge evenredig met de toegekende of toe te kennen subsidie. Dit maakt ook dat de nominale omvang van het kortingsbedrag in het onderhavige geval niet doorslaggevend is. Hoewel niet doorslaggevend komt daar in het onderhavige geval nog bij dat de daadwerkelijk toegepaste randvoorwaardenkorting € 138,55 bedraagt.

Op basis van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de toegepaste korting van strafrechtelijke aard is.

Dit wordt niet anders doordat in het onderhavige geval, anders dan in de zaak Bonda, geen sprake is van fraude bij de aanvraag van de subsidie. Dit vloeit in essentie reeds voort uit het vorenoverwogene: het gaat ook in dit geval om een reparatoire reactie op een situatie die er samengevat op neerkomt dat de betrokkene een subsidie heeft gekregen waar hij (deels) geen recht op heeft. Dat zulks in het ene geval voortvloeit uit de onjuistheid van de aanvraag (in de zaak Bonda) en in het andere geval voortvloeit uit de (voor de bestuursrechtelijke kortingsbeslissing vaststaande) constatering dat de betrokkene niet steeds aan de aan de subsidie verbonden randvoorwaarden heeft voldaan (de onderhavige zaak), doet niet af aan het reparatoire karakter van de korting.

Evenmin wordt de conclusie anders doordat sprake is van een gedetailleerd stelsel van kortingstarieven met hogere kortingspercentages in geval van opzet of herhaling. Het hof stelt voorop dat een dergelijk stelsel willekeur voorkomt. Zonder een dergelijke regeling blijft het antwoord op de vraag welke korting bij een onregelmatigheid moet worden toegepast arbitrair. Daar komt bij dat in abstracto een systeem dat bijvoorbeeld bij elke onregelmatigheid het recht op subsidie volledig doet vervallen, voorstelbaar is. In vergelijking met een dergelijk stringent systeem bevordert, als gezegd, een systeem als hier aan de orde, waarin bij in kwalitatieve of kwantitatieve zin beperkte onregelmatigheden een relatief beperkte en bij in kwalitatieve of kwantitatieve zin ernstigere onregelmatigheden een relatief hogere korting wordt toegepast, de evenredigheid van de korting. Die kwalitatieve ernst is in systeem van randvoorwaardenkortingen vertaald in het al dan niet opzettelijk zijn begaan van de onregelmatigheid, terwijl de kwantitatieve ernst is terug te zien in de toename van het kortingspercentage bij herhaling. Aldus vormt ook dit geen aanwijzing voor een repressieve sanctie.

Uit het voorgaande vloeit ten slotte voort dat de door de verdediging opgeworpen vergelijking met de jurisprudentie van de Hoge Raad aangaande het alcoholslotprogramma mank gaat. In die jurisprudentie (zie bijv. ECLI:NL:HR:2015:434) zag de Hoge Raad immers juist in de gevolgen voor de betrokkene aanleiding om een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 na eerdere oplegging van een alcoholslotprogramma in strijd te achten met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Zoals hiervoor is uiteengezet verslechtert in de landbouwsubsidiezaken de vermogenspositie van de betrokkene onder de streep niet nu in het slechtste geval ten hoogste sprake is van een korting van 100% op een toegekende of toe te kennen subsidie. Bij het alcoholslotprogramma was daarentegen sprake van een (afhankelijk van de situatie: substantiële) betalingsverplichting die de betrokkene in een slechtere vermogenspositie bracht en bovendien van een (opnieuw afhankelijk van de situatie: ingrijpende) beperking van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. Daarnaast kent de Hoge Raad, met het oog op het arrest-Nilsson van het EHRM (13 december 2005, 73661/01, Nilsson vs. Zweden) ten aanzien van het alcoholslotprogramma, betekenis toe aan de samenhang in procedures. Naar het oordeel van het hof is deze samenhang bij het alcoholslotprogramma relevant omdat de in het strafrecht mogelijk op te leggen sancties, zoals een ontzegging van de rijbevoegdheid, de verdere tenuitvoerlegging van het alcoholslotprogramma doorkruisten en deze procedures enerzijds nauw samenhingen, maar anderzijds door de wetgever niet goed op elkaar waren afgestemd. Van dergelijke afstemmingsproblemen is in het onderhavige geval geen sprake.

Conclusie

Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de economische politierechter het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging. Het beroepen vonnis zal derhalve worden vernietigd omdat het hof zich niet met het vonnis kan verenigen. Nu zulks door de verdediging is verlangd zal het hof de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering terugwijzen naar de rechtbank.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling persoon zonder titel van advocaat (en zonder meesterstitel) die verdachte bijstaat tijdens politieverhoor

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1009

Aan de verdachte tenlastegelegd dat:

  • primair: hij op of omstreeks 22 oktober 2013 opzettelijk een daad heeft verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt, immers heeft hij, verdachte, zich voorgedaan als advocaat (van betrokkene);
  • subsidiair: hij op of omstreeks 22 oktober 2013 zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat heeft gevoerd.

Verbalisant heeft het volgende verklaard:

Op 22 oktober 2013 verscheen voor mij, verbalisant, de betrokkene aan het hoofdbureau van politie. Ik had hem uitgenodigd om een verklaring te komen afleggen ter zake een door hem gepleegde bedreiging alsmede overtreding van de Wet wapens en munitie. Ik zag dat betrokkene in aanwezigheid was van een man die zich voorstelde als verdachte. Ik besloot verdachte toe te laten tot het verhoor. Vervolgens ben ik met de betrokkene in verhoor gegaan in een aangiftekamer van het bureau. Vrijwel direct na het stellen van de eerste vragen zag en hoorde ik dat verdachte uit eigen beweging overleg voerde met betrokkene. In reactie op zijn gedrag vroeg ik verdachte of hij strafrechtadvocaat was waarop hij antwoordde: “Dat doen we er ook bij”. Hierop zette ik het verhoor voort. Naar aanleiding van het gedrag van verdachte heb ik een onderzoek ingesteld. Op de internetsite van de orde van advocaten zag ik dat verdachte niet staat ingeschreven als advocaat.

Ter zitting in eerste aanleg heeft verbalisant als getuige de volgende verklaring afgelegd:

Betrokkene zei dat hij een advocaat had meegenomen. Daarna heb ik verdachte om een legitimatie of advocatenpas gevraagd. Verdachte heeft ook gezegd om op zijn website te kijken.

De verdachte heeft ter zitting van het hof het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:

Het klopt dat ik op 22 oktober 2013 samen met betrokkene een bezoek heb gebracht aan het politiebureau. Betrokkene werd aldaar als verdachte gehoord. Ik was op verzoek van betrokkene meegekomen teneinde hem bij te staan tijdens het politieverhoor. Ik ben door verbalisant gevraagd naar mijn legitimatie, maar ik kon mij niet legitimeren. Het klopt dat ik daarna aanwezig ben geweest bij het verhoor van betrokkene als verdachte.

Ik weet dat alleen een advocaat een verdachte kan bijstaan tijdens een politieverhoor. Ik ben jurist, geen advocaat. Ik heb geen meesterstitel. Ik was mij ervan bewust dat bij de verhorende verbalisant de indruk is ontstaan dat ik advocaat zou zijn. Alhoewel ik op meerdere momenten aan de verbalisant had kunnen melden dat ik geen advocaat ben, heb ik dat nagelaten, omdat ik wist dat ik betrokkene dan niet tijdens het verhoor meer zou mogen bijstaan.

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde door zich de toegang te verschaffen tot een politieverhoor van een persoon die als verdachte wordt gehoord en aan die persoon tijdens dat verhoor bijstand te verlenen, terwijl hij niet beëdigd was als advocaat.

Het verweer van verdachte dat hij vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde, omdat hij niet uitdrukkelijk tegenover de verbalisant heeft verklaard dat hij advocaat was, wordt verworpen. Verdachte wist dat bij de verbalisant de indruk was ontstaan dat hij advocaat was. Op vragen van die verbalisant om duidelijkheid te krijgen over de rol van verdachte heeft verdachte tegenover de verbalisant niet geprobeerd om de bij de verbalisant ontstane indruk te ontkrachten, maar verdachte heeft door de door hem gegeven antwoorden juist de indruk gevoed dat hij advocaat was. Verdachte heeft ook de opzet gehad om de indruk dat hij advocaat was in stand te willen laten, gelet op zijn verklaring dat hij welbewust heeft gehandeld teneinde betrokkene tijdens het verhoor te kunnen bijstaan, wetende dat hij daartoe niet gerechtigd was.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^