Veroordeling belastingadviseur wegens doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting, valsheid in geschrifte en gewoontewitwassen

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 29 januari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:132 De verdachte heeft gedurende een periode van ruim 5 jaar meermalen onjuiste aangiften inkomstenbelasting voor zichzelf en derden bij de Belastingdienst ingediend. Het gaat concreet om het opnemen van te lage belastbare inkomens, te lage verzamelinkomens, te hoge/onjuiste aftrekposten terzake ziektekosten en/of terzake andere buitengewone uitgaven.

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, onder de bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep.

Aan verdachte was het indienen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting voor een vijftal personen ten laste gelegd. In totaal noemt de tenlastelegging 16 aangiften.

Het hof bevestigd het vonnis met uitzondering van de straf en motivering daarvan en veroordeelt de verdachte wegens het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting, valsheid in geschrifte en gewoontewitwassen tot:

  • een taakstraf van 240 uur
  • een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

Het hof stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd voor derden geen aangiften voor de inkomstenbelasting zal invullen en/of indienen.

Het hof is bij de bepaling van de strafmodaliteit en de strafmaat uitgegaan van een benadelingsbedrag van om en nabij de €110.000.

Het hof rekent het de verdachte aan dat hij nietsvermoedende derden, nota bene vanuit zijn beroep als belastingadviseur, heeft betrokken bij het plegen van deze feiten.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Na terugwijzing van de Hoge Raad komt het Haagse hof opnieuw tot een veroordeling van de verdachte voor het lekken van een staatsgeheim

Gerechtshof Den Haag 3 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:171 Het gerechtshof in Den Haag heeft in hoger beroep een voormalig ambtenaar van de AIVD tot een gevangenisstraf veroordeeld van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.

Het hof acht bewezen dat de verdachte zich in 2009 met zijn partner schuldig heeft gemaakt aan het doorspelen (lekken) van staatsgeheime informatie naar een journaliste van De Telegraaf.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Geen vervolging van Stichting dan wel haar medewerkers ter zake van dood door schuld, of andere feiten ter zake van het overlijden van een kind dat in een logeerhuis van die stichting verbleef

Gerechtshof Amsterdam 17 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5680 Tegen de beslissing van de officier van justitie Noord-Holland om geen strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de Stichting dan wel haar medewerkers (beklaagde(n) ter zake van dood door schuld (artikel 307 Sr) dan wel het in hulpeloze toestand brengen of laten, de dood ten gevolge hebbende van iemand tot wiens verpleging en verzorging men krachtens de wet en/of overeenkomst verplicht is (artikel 255 Sr) is beklag ex art. 12 Sv ingesteld.

Achtergrond

Klagers zoon leed aan therapieresistente epilepsie, type Lennox-Gastaut. Hij had voornamelijk nachtelijke tonisch-clonische aanvallen (verkrampt en schokkend) en tonische aanvallen. Klagers zoon logeerde sedert 2005 regelmatig - één weekend in de twee weken - in het logeerhuis, onderdeel van de stichting.

In het logeerhuis werd 's nachts voor de controle van de logees gebruik gemaakt van een met een centrale post verbonden akoestisch systeem dat om 7.30 uur werd uitgeschakeld; daarna werden fysieke controles uitgevoerd met een frequentie van tussen 15 en 30 minuten.

In de nacht van 27 op 28 mei 2011 waren tijdens de nachtdienst geen bijzonderheden geconstateerd met betrekking tot klagers zoon . Op zaterdag 28 mei 2011 mocht hij uitslapen. Hij werd die ochtend om 7.30 uur fysiek gecontroleerd. Ook om omstreeks 9.05 of 9.10 uur gebeurde dat; hij lag op zijn zij te slapen en had een rustige ademhaling. Op een aanraking van zijn schouder reageerde hij door zijn schouder naar achteren te duwen.

Bij controle omstreeks 9.20 uur of 9.25 uur werd klagers zoon op zijn buik liggend aangetroffen met zijn gezicht in zijn kussen. Aan zijn kleur was te zien dat hij zuurstoftekort had.

De medewerkster van de stichting die klagers zoon zo aantrof riep omstreeks 9.30 uur de hulp van een collega in. Samen met die collega tilde zij klagers zoon uit bed en legde hem op een matras op de grond. Zij belde vervolgens 112; tijdens het bellen zag zij dat klagers zoon oren en hals blauw waren. Na vragen en opmerkingen vanuit de meldkamer werd begonnen met reanimatie. Om 9.45 uur werd die overgenomen door ambulancepersoneel. Klagers zoon overleed in de ochtend van 28 mei 2011 op 13-jarige leeftijd in het Spaarne ziekenhuis te Hoofddorp.

Er heeft geen onderzoek aan het lichaam van klagers zoon plaatsgevonden met betrekking tot de doodsoorzaak; gelet op de medische voorgeschiedenis luidde het advies van de forensisch arts dat het om een natuurlijke dood ging. Op advies van de betrokken kinderarts in het ziekenhuis, die aan de ouders had medegedeeld dat het overlijden veroorzaakt was door een sudden unexpected death in epilepsy (verder: SUDEP), is afgezien van autopsie.

De gang van zaken rond het overlijden is zowel intern door de stichting onderzocht, als door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder: IGZ).

Klagers hebben – na overleg met politie en justitie - op 24 november 2011 aangifte gedaan tegen personeel van het logeerhuis ter zake van strafbare nalatigheid in verband met het overlijden van hun zoon.

Tegen de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen richt zich dit beklag.

Het standpunt van klagers

  • a. De stelling van de officier van justitie dat geen oordeel gegeven kan worden over de doodsoorzaak is niet juist. Deskundige kinderneurologen hebben vanuit hun expertise aangegeven dat sprake kan zijn geweest van “status epilepticus of “SUDEP” hetgeen beide aan epilepsie gerelateerde doodsoorzaken zijn waarvoor een adequate bewaking ter preventie noodzakelijk is;
  • b. Goede en adequate bewaking van epilepsiepatiënten is een kernverplichting van een gespecialiseerde organisatie zoals de stichting.. De IGZ heeft geoordeeld dat het nacht- en ochtend toezicht op klagers zoon onvoldoende was, dat een min of meer continu toezicht nodig was en dat een systeem van fysieke controles onvoldoende was;
  • c. De stichting treft een zwaar verwijt als zonder deugdelijke deskundige beoordeling wordt besloten om de nachtelijke bewaking tot het gebruik van akoestische middelen te beperken, die ook nog eens op een bepaald moment uit te zetten en vervolgens uitsluitend op fysieke controles over te gaan;
  • d. De gehoorde deskundigen waren van oordeel dat de bewaking van klagers zoon gedurende de nacht onvoldoende was. De betrokken neurologen van de stichting hebben feitelijk niet beoordeeld of er een medische indicatie was voor cameratoezicht gedurende de nacht bij klagers zoon, en doen het nu achteraf voorkomen dat deze indicatie er niet was.

Klagers verzoeken primair de stichting te vervolgen wegens dood door schuld dan wel het in hulpeloze toestand brengen of laten, de dood ten gevolge hebbende van iemand tot wiens verpleging en verzorging zij krachtens wet en/of overeenkomst verplicht is. Subsidiair verzoeken klagers te onderzoeken of de neurologe (naam neurologe) en de leidsters (namen twee leidsters) vervolgd kunnen worden. Klagers menen dat tot dit onderzoek kan worden overgegaan omdat hun zoon is overleden aan een status epilepticus die onopgemerkt is gebleven vanwege onvoldoende toezicht en/of bewaking.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor een bewezenverklaring van dood door schuld een causaal verband moet kunnen worden vastgesteld tussen het handelen/nalaten en de dood van klagers zoon. Nu de doodsoorzaak van klagers zoon niet kan worden vastgesteld is er onvoldoende bewijs van causaal verband tussen enig handelen of nalaten van de stichting dan wel haar medewerkers en het intreden van de dood. Wat betreft de verdenking “achterlaten in een hulpeloze toestand” is het Openbaar Ministerie van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat sprake zou zijn geweest van grove schuld of roekeloosheid van de stichting dan wel haar medewerkers.

Achteraf gezien had de bewaking van klagers zoon beter gekund en gemoeten maar dat is onvoldoende grond voor strafrechtelijke vervolging.

Voor overtreding van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) moet sprake zijn van opzet, dan wel voorwaardelijk opzet. Hierbij is de maatstaf dat de medische beroepsnorm in ernstige mate moet zijn veronachtzaamd. Het Openbaar Ministerie overweegt dat hiervan geen sprake is en verwijst naar het rapport van de kinderneuroloog Brouwer.

De overwegingen van het hof

Juridisch kader

Het hof heeft te beoordelen of te verwachten valt dat naar aanleiding van de aangifte in dezen een veroordeling zal volgen, wanneer de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd.

Daartoe moet allereerst worden vastgesteld of er in deze zaak voldoende bewijsmateriaal is dat redelijkerwijs tot een bewezenverklaring zou kunnen leiden. Bewezen zal moeten worden dat sprake is van dood door schuld waarbij het aan de schuld van beklaagde(n) te wijten is dat klagers zoon is overleden, dan wel dat beklaagde(n) opzettelijk klagers zoon, tot wiens verpleging en verzorging beklaagde(n) krachtens wet en/of overeenkomst verplicht was/waren, in een hulpeloze toestand heeft/hebben gebracht of gelaten als gevolg waarvan hij is overleden.

Voor een bewezenverklaring is noodzakelijk dat de aangifte ondersteuning vindt in ander bewijs.

In dat verband moet allereerst worden geconstateerd dat kort na het overlijden geen zodanig onderzoek aan het lichaam van klagers zoon heeft plaatsgevonden dat heeft geleid tot vaststelling van de exacte doodsoorzaak. In het onderzoek door IGZ zijn deskundigen betrokken om te proberen alsnog tot vaststelling daarvan te komen.

Deskundigenrapporten

Uit het deskundigenrapport van de kinderneuroloog W.F.M. Arts van 16 augustus 2013 komt, voor zover hier van belang, het volgende naar voren.

Behandelingen of medicatie om SUDEP tegen te gaan zijn er niet. Bij definite SUDEP treedt de dood op onverklaarbare wijze in, zonder dat bij obductie een doodsoorzaak wordt vastgesteld. Bij probable SUDEP geldt hetzelfde, zij het dat geen obductie is verricht. Er zijn geen antwoorden op de vragen wat het tot de dood leidende mechanisme is en hoe snel de dood intreedt. Alleen bewaking en bijtijds reanimeren zou misschien het overlijden hebben kunnen voorkomen. Hierover is slechts weinig bekend. Bij klagers zoon was sprake van een verhoogd risico op SUDEP. Bij een behandeling of symptoombestrijding was in het geval van klagers zoon van belang dat doseringen (medicatie) met regelmaat werden toegediend, waarbij een uitstel van 1 à 2 uur geen nadelige effecten zou hebben. De conclusie van de deskundige is dat klagers zoon is overleden aan SUDEP. Nu geen obductie heeft plaatsgevonden kwalificeert de deskundige de doodsoorzaak als “probable SUDEP”.

Deze deskundige heeft overigens opgemerkt dat zelfs met de allerbeste bewaking het vaak niet mogelijk is om SUDEP te voorkomen en dat het hem een utopie lijkt dat een vorm van bewaking waarbij voortdurend toezicht is, voor een aanzienlijk deel van de patiënten in een zorginstelling dagelijks kan worden gerealiseerd. Bij mensen met een ernstige, gecompliceerde vorm van epilepsie is min of meer continu toezicht nodig.

Uit het deskundigenrapport van de patholoog Maes van 7 augustus 2013 komt naar voren dat ook bij uitgebreid postmortaal onderzoek geen doodsoorzaak aanwijsbaar is bij een overlijden door SUDEP. In het geval van klagers zoon kan een mogelijke doodsoorzaak niet gegeven worden. Bij status epilepticus gaat men er bij kinderen vanuit dat er een onafgebroken epilepsieaanval (of een aantal aanvallen achter elkaar zonder herstelfase) moet zijn van ten minste 30 minuten. Volgens de verklaringen bedraagt de tussentijd tussen de laatste controles van klagers zoon minder dan 30 minuten, waaruit kan worden afgeleid dat er voor status epilepticus geen aanwijzingen waren.

Overlijden door SUDEP hoort tot de mogelijkheden. SUDEP is een diagnose per exclusionem, waarbij ook na uitgebreid postmortaal onderzoek geen doodsoorzaak aanwijsbaar is. Omdat er geen sectie en/of postmortaal onderzoek is verricht zijn andere mogelijke doodsoorzaken, zoals ziekelijke afwijkingen, niet uitgesloten. Ook een toxicologische bijdrage aan het overlijden is mogelijk.

Uit het rapport van de kinderneuroloog Brouwer komt naar voren dat met betrekking tot bewaking en fysieke controle geen veldnorm of richtlijn bestaat, maar dat zulks wel wenselijk is en dat in individuele gevallen een vorm van continu bewaking gewenst is.

Beoordeling van het beklag

Dood door schuld

Het gaat om de vraag of het Openbaar Ministerie ter zake van overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (dood door schuld) tot vervolging had moeten overgaan. Uitgangspunt is dat – hoe betreurenswaardig de gevolgen ook zijn - niet elke gedraging voorafgaande aan het intreden van de dood voor toepassing van deze strafbepaling in aanmerking komt. In dat verband is het bij de beoordeling van deze zaak van belang of sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig dan wel onachtzaam of roekeloos handelen door een of meer van de beklaagden dat tot het overlijden heeft geleid.

Allereerst zal moeten worden nagegaan of er voldoende aanwijzingen zijn dat de dood in rechtstreeks verband staat met het handelen van een of meer van de beklaagde(n). Klagers stellen zich op het standpunt dat het overlijden van hun zoon hetzij moet worden aangemerkt als SUDEP, hetzij het gevolg moet zijn geweest van een status epilepticus. Het hof leidt echter uit de rapporten van Arts en Maes af dat het thans niet mogelijk is om exact vast te stellen wat de doodsoorzaak was en dat het evenmin mogelijk is om op een of andere wijze op dit punt alsnog voldoende helderheid te verkrijgen.

Het leidt uit het rapport van Arts voorts af dat, zelfs in de situatie waarin de door klagers gewenste bewaking van toepassing zou zijn geweest, dit niet had kunnen garanderen dat de plotselinge dood van klagers zoon had kunnen worden voorkomen.

Tegen deze achtergrond leidt het ontbreken van de mogelijkheid om de doodsoorzaak te kunnen vaststellen ertoe dat, hoe wrang ook, onvoldoende basis bestaat om te concluderen dat de dood het gevolg is van verzuim te handelen volgens de regelen der kunst.

Bij die stand van zaken zal de strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd, niet vast kunnen stellen dat de beklaagde(n) of een van hen rechtstreeks strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen/ kan worden gehouden voor het overlijden van klagers zoon.

Als strafvervolging zou plaatsvinden, zou deze, naar verwachting, slechts tot vrijspraak leiden. Het hof ziet daarom te weinig grond om de strafvervolging van beklaagde(n) te bevelen.

Het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten, de dood ten gevolge hebbende

Het ontbreken van een kenbare doodsoorzaak is ook van belang voor de beoordeling of vervolging op grond van artikel 255 Sr succesvol zou kunnen zijn. Het ontbreken van min of meer continu nacht- en ochtendtoezicht en het in de ochtend overgaan op uitsluitend fysieke controles is, gelet op hetgeen door de deskundigen hieromtrent naar voren is gebracht, onvoldoende om tot bewijs te dienen voor het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen van klagers zoon. Zelfs indien de stichting voorzien had in de allerbeste bewaking en alle maatregelen genomen zou hebben die klagers voor ogen stonden, was overlijden van hun zoon aan SUDEP immers niet uit te sluiten geweest.

Met betrekking tot de gang van zaken direct na het aantreffen van klagers zoon met het gezicht in het kussen overweegt het hof het volgende. Er is enige tijd heengegaan met het ophalen van een collega, voordat met reanimatie werd aangevangen. De kinderneuroloog Arts heeft in dit verband gesteld dat bijtijds reanimeren misschien het overlijden zou hebben kunnen voorkomen, maar dat hierover slechts weinig bekend is. Het hof acht voorts van belang dat, hoewel in het reanimatieprotocol niet is opgenomen dat er in een dergelijke situatie eerst hulp gehaald moet worden, de medewerkster van de stichting die klagers zoon in een kritieke situatie aantrof dit wel zo tijdens cursussen heeft geleerd, omdat dan samen met een collega de reanimatie kan worden uitgevoerd.

Onder deze omstandigheden kan het handelen en het wellicht onjuist beoordelen van de situatie door deze medewerkster niet worden aangemerkt als verwijtbaar opzettelijk handelen in de zin van artikel 255 Sr.

Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat beklaagde(n) opzettelijk klagers zoon in een hulpeloze toestand hebben gebracht en gelaten. Het is daarom hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd tot een veroordeling van beklaagde(n) zal komen.

Conclusie

Ten aanzien van beide in aanmerking komende strafbepalingen ziet het hof geen aanknopingspunten voor relevant nader onderzoek, dat tot een andere beslissing zou kunnen leiden. Het vorenstaande brengt mee dat het beklag moet worden afgewezen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Hof: Nu de veroordeelde in voorlopige hechtenis heeft gezeten in de strafzaak had hem ook in de ontnemingszaak ambtshalve een raadsman dienen te worden toegevoegd

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:65

De veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2009 veroordeeld ter zake van het meermalen overtreden van de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 370.297,76.

De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 12 december 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het Openbaar Ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de rechter in eerste aanleg de ontnemingszaak tegen de veroordeelde niet zonder bijstand van een raadsman ten gronde had mogen behandelen.

De raadsvrouw van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat op grond van artikel 41 jo. artikel 27, derde lid, Sv in eerste aanleg door de voorzitter van de rechtbank een advocaat had dienen te worden toegevoegd, nu de veroordeelde in de strafzaak voorlopige hechtenis heeft ondergaan. De rechtbank heeft de zaak behandeld, zonder dat aan deze verplichting was voldaan en zonder dat de veroordeelde door een advocaat is bijgestaan, zulks ten onrechte. Nu de rechtbank niet aan behandeling van de zaak had mogen toekomen zonder dat de veroordeelde door een advocaat werd bijgestaan, heeft de raadsvrouw het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Het hof overweegt het volgende.

Uit het dictum van het arrest in de strafzaak leidt het hof af dat in de strafzaak ten aanzien van de veroordeelde voorlopige hechtenis is bevolen. Niet is gebleken dat zich in de ontnemingsprocedure een advocaat als raadsman heeft gesteld noch dat ambtshalve toevoeging als bedoeld in artikel 41 Sv heeft plaatsgevonden. De ontnemingszaak is zonder dat de veroordeelde ter terechtzitting werd bijgestaan door een raadsman bij verstek afgedaan.

Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv bepaalt dat aan de verdachte die geen raadsman heeft, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, een raadsman wordt toegevoegd wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd. Op grond van artikel 27, derde lid, Sv komen de aan de verdachte toekomende rechten tevens toe aan de veroordeelde te wiens aanzien op een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist. Uit de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, pagina 39, volgt dat daaronder ook vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman. Hierin wordt, aldus de wetgever, mede tot uitdrukking gebracht dat het strafrechtelijk financieel onderzoek en de ontnemingsprocedure moeten worden gezien als sequeel of voortzetting van de strafvervolging van de onderliggende feiten en de behandeling daarvan in de hoofdprocedure, hetgeen eveneens volgt uit (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad. Gelet hierop, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat artikel 41 Sv van overeenkomstige toepassing is in de ontnemingsprocedure.

Het voorgaande brengt mee dat – toen bij de terechtzitting van de rechtbank van 12 december 2014 bleek dat de veroordeelde niet werd bijgestaan door een raadsman – de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten schorsen, opdat op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank aan de veroordeelde alsnog een raadsman zou zijn toegevoegd met het oog op de behandeling van de procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het in het belang van de veroordeelde gegeven voorschrift neergelegd in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming daarvan aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg staat. Het hof zal het vonnis daarom vernietigen en, nu de raadsvrouw zulks heeft verlangd, de zaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Hof: Verdachte in voorlopige hechtenis in strafzaak dus had hem ook in de ontneming ambtshalve een raadsman dienen te worden toegevoegd

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:65

De veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2009 veroordeeld ter zake van het meermalen overtreden van de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 370.297,76.

De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 12 december 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.000 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het Openbaar Ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

De raadsvrouw van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat op grond van artikel 41 jo. artikel 27, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg door de voorzitter van de rechtbank een advocaat had dienen te worden toegevoegd, nu de veroordeelde in de strafzaak voorlopige hechtenis heeft ondergaan. De rechtbank heeft de zaak behandeld, zonder dat aan deze verplichting was voldaan en zonder dat de veroordeelde door een advocaat is bijgestaan, zulks ten onrechte. Nu de rechtbank niet aan behandeling van de zaak had mogen toekomen zonder dat de veroordeelde door een advocaat werd bijgestaan, heeft de raadsvrouw het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Het hof overweegt het volgende.

Uit het dictum van het arrest in de strafzaak leidt het hof af dat in de strafzaak ten aanzien van de veroordeelde voorlopige hechtenis is bevolen. Niet is gebleken dat zich in de ontnemingsprocedure een advocaat als raadsman heeft gesteld noch dat ambtshalve toevoeging als bedoeld in artikel 41 Sv heeft plaatsgevonden. De ontnemingszaak is zonder dat de veroordeelde ter terechtzitting werd bijgestaan door een raadsman bij verstek afgedaan.

Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv bepaalt dat aan de verdachte die geen raadsman heeft, op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, een raadsman wordt toegevoegd wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of gevangenneming is gevorderd. Op grond van artikel 27, derde lid, Sv komen de aan de verdachte toekomende rechten tevens toe aan de veroordeelde te wiens aanzien op een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist. Uit de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, pagina 39, volgt dat daaronder ook vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman. Hierin wordt, aldus de wetgever, mede tot uitdrukking gebracht dat het strafrechtelijk financieel onderzoek en de ontnemingsprocedure moeten worden gezien als sequeel of voortzetting van de strafvervolging van de onderliggende feiten en de behandeling daarvan in de hoofdprocedure, hetgeen eveneens volgt uit (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad. Gelet hierop, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat artikel 41 Sv van overeenkomstige toepassing is in de ontnemingsprocedure.

Het voorgaande brengt mee dat – toen bij de terechtzitting van de rechtbank van 12 december 2014 bleek dat de veroordeelde niet werd bijgestaan door een raadsman – de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten schorsen, opdat op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank aan de veroordeelde alsnog een raadsman zou zijn toegevoegd met het oog op de behandeling van de procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het in het belang van de veroordeelde gegeven voorschrift neergelegd in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming daarvan aan een geldige behandeling ter terechtzitting in de weg staat. Het hof zal het vonnis daarom vernietigen en, nu de raadsvrouw zulks heeft verlangd, de zaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^