OM niet-ontvankelijk wegens schending ne bis in idem: Strafvervolging voor dezelfde feiten als waarvoor eerder door de staatssecretaris een subsidiekorting is opgelegd

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8975 De verdediging heeft in casu betoogd dat er sprake is van een dubbele bestraffing omdat de verdachte voor dezelfde feiten als waarvoor zij in de onderhavige zaak wordt vervolgd, reeds een strafkorting op verleende subsidies heeft gekregen. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.

De advocaat-generaal heeft - onder verwijzing naar het Bonda-arrest van het Hof van Justitie (Hof van Justitie 5 juni 2012 C-489/10) - betoogd dat de korting op verdachtes subsidies geen sanctie van strafrechtelijke aard is en er daarom geen sprake is van een dubbele bestraffing. Hij heeft gerequireerd tot bewezenverklaring en tot oplegging van een geldboete van 25.000 euro.

Oordeel hof

Bij besluit van 22 februari 2012 is namens de staatssecretaris van Economische Zaken op grond van de Regeling GLB-inkomstenssteun 2006 een randvoorwaardenkorting van 100% opgelegd op de aan de verdachte voor het jaar 2011 te verlenen rechtstreekse betalingen.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft dit besluit bij (tussen)uitspraak van 23 juli 2014 vernietigd en de staatssecretaris van Economische Zaken opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Met inachtneming van die uitspraak is namens de staatssecretaris van Economische Zaken op 21 augustus 2014 een nieuwe beslissing genomen. Aan verdachte is een randvoorwaardenkorting opgelegd ten bedrage van 17.000 euro, welke betrekking heeft op het jaar 2011. Deze beslissing is onherroepelijk. Vast staat dat dit bedrag door verdachte is betaald.

Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan een (rechts)persoon een boete heeft opgelegd omdat zij de regels voor de identificatie en registratie niet heeft nageleefd, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.

Het hof stelt op grond van het strafdossier en de beslissingen van de staatssecretaris van Economische Zaken vast dat de feiten waarop de verwijten zien die aan de verdachte in de onderhavige strafprocedure worden gemaakt, identiek zijn aan de gedragingen die de aanleiding hebben gevormd voor de bij brief van 21 augustus 2014 opgelegde subsidiekorting. Het hof is daarom van oordeel dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor hem een korting is opgelegd. Dat is in hoger beroep door het openbaar ministerie ook niet betwist.

De hierboven genoemde herziene beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken van 21 augustus 2014 houdt - voor zover hier relevant - het volgende in:

“De korting bij opzettelijke niet-naleving van een eis of een norm bedraagt in de regel 20%. Verlaging kan tot niet minder dan 15%, verhoging is mogelijk tot 100%.

De risico’s die uw handelwijze met zich brengen zijn aanzienlijk. Door uw toedoen had vlees in de voedselketen terecht kunnen komen waarvan de herkomst en het gebruik van diergeneesmiddelen onbekend is. Dit kan een gevaar vormen voor de volksgezondheid omdat de kwaliteit van dit vlees niet meer is gewaarborgd. U heeft bij uw handelen geen oog gehad voor de volksgezondheid maar was kennelijk uit op financieel gewin. Dat de in de tussenuitspraak bedoelde 32 runderen uiteindelijk door ingrijpen van de overheid niet in de voedselketen zijn terechtgekomen, doet niet af aan de door u in het leven geroepen risico’s en de ernst daarvan. Dit ingrijpen heeft er immers slechts toe geleid dat dit risico voor de volksgezondheid zich niet heeft kunnen verwezenlijken, en is bovendien geen verdienste van u.

Daarnaast belemmert uw handelwijze een snelle tracering van dieren bij de uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Door uw toedoen bestaat het risico dat bij een uitbraak van een besmettelijke dierziekte de herkomst en verdere verspreiding van de ziekte moeilijker of niet zijn vast te stellen en dat de verkeerde bedrijven worden geïsoleerd en/of geruimd.

Uw handelwijze had blijkens de controle-bevindingen voorts geen incidenteel karakter omdat er tenminste een aanzienlijk aantal dieren in was betrokken. Uw handelwijze was voorts dermate ernstig dat een inbeslagname van 32 dieren noodzakelijk is geacht.

Anderzijds heb ik aan de hand van de controles niet met zekerheid kunnen vaststellen hoe structureel en gedurende welke tijdsperiode u bedoelde handelwijze in zijn totaliteit heeft toegepast.

Mede gelet daarop en op de overweging van het CBb oordeel ik thans - alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende - dat er sprake is van opzet met zodanig verzwarende omstandigheden dat dit dient te leiden tot een verdubbeling van de reguliere korting van 20%, zodat ik u een korting opleg van 40%.”

Het hof begrijpt dat de korting onder meer gebaseerd is op Verordening (EG) Nr. 1122/2009. Artikel 72 tweede lid bepaalt als volgt:

Indien het geval van opzettelijke niet-naleving betrekking heeft op een bepaalde steunregeling, wordt de landbouwer voor het betrokken kalenderjaar van die steunregeling uitgesloten. Is er sprake van een extreem geval wat de omvang, de ernst of het permanente karakter van de betrokken niet-naleving betreft of zijn herhaalde opzettelijke niet-nalevingen geconstateerd, dan wordt de landbouwer bovendien in het daaropvolgende kalenderjaar van de betrokken steunregeling uitgesloten.

Daarmee is sprake van ten uitvoer brengen van het recht van de EU als bedoeld in artikel 51 Handvest van grondrechten van de EU. Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C303/31). Volgens artikel 50 Handvest wordt niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.

Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.

Er bestaat een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een korting door de Staatssecretaris, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394) en die van het EHRM en het Hof van Justitie van de EU ten behoeve van de vraag of sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM en artikel 50 Handvest (vgl. EHRM 10 februari 2009, appl.no. 14939/03, NJ 2010/36, (Zolotukhin tegen Rusland; Hof van Justitie EU 28 september 2006, Van Straaten, C-150/05). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van de korting en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) overtredingen van regels met betrekking tot de identificatie en registratie, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zo niet identiek zijn, te weten - kort gezegd - de controle van de herkomst van de dieren.

Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van de boete en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.

Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr en art. 50 Handvest ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.

Daar komt bij dat het hof van oordeel is dat toepassing van de criteria die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of bestuursrechtelijke sancties tevens strafrechtelijke sancties zijn tot hetzelfde resultaat dient te leiden, in het bijzonder het tweede (de aard van de inbreuk) en het derde (de aard en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd) (HvJ EU 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, punt 37, HvJ EU 26 februari 2013, Akerberg Fransson, C-617/10, punt 35). Uit de in de beslissing van de staatssecretaris van 21 november 2014 gegeven motivering blijkt immers niet alleen dat er sprake is van een wezenlijke betalingsverplichting maar ook dat omstandigheden in aanmerking zijn genomen die hebben geleid tot een hoger bedrag aan korting die kenmerkend zijn voor strafoplegging, waaronder de omstandigheid dat iemand met opzet heeft gehandeld. De korting heeft daarmee een verdergaande strekking dan het beëindigen van de overtreding of het herstel van de toestand en is daarmee gericht op toevoeging van verdergaand leed of nadeel.

De advocaat-generaal heeft een beroep gedaan op het Bonda-arrest van het Hof van Justitie. Het hof overweegt daarover dat de in de onderhavige zaak opgelegde sanctie op meerdere punten verschilt van de opgelegde maatregel die in de Bonda-zaak was opgelegd. In het in die zaak genomen besluit was immers niet geconstateerd dat er sprake was van opzet of andere stafverzwarende omstandigheden. Voorts waren in de Bonda-zaak aan de betrokkene betalingen ontzegd voor de jaren volgend op het jaar waarin onrechtmatigheden waren vastgesteld. In casu was er geen sprake van een korting op in de toekomst aan te vragen subsidies, maar over een subsidie die betrekking heeft op het jaar van de geconstateerde onrechtmatigheden.

Het vorenoverwogene betekent naar het oordeel van het hof dat de onderhavige strafvervolging een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verduistering door postbezorger

Gerechtshof Amsterdam 20 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4857 De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van poststukken tijdens zijn werkzaamheden als postbezorger.

Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte zich de poststukken niet wederrechtelijk heeft toegeëigend, maar slechts onder zich heeft gehouden om alsnog te bezorgen. Omdat de poststukken soms anders waren gesorteerd dan dat de verdachte zijn wijk liep, heeft hij deze niet onmiddellijk kunnen bezorgen en deze apart gehouden. Het was slechts aan zijn slordigheid te wijten dat hij dat vervolgens steeds vergat danwel heeft uitgesteld.

Het hof acht deze uitleg van de verdediging onaannemelijk.

De in de bus van verdachte aangetroffen poststukken waren niet voor de verdachte bestemd. Hij diende deze in zijn functie als postbezorger af te leveren bij de geadresseerden. De verdachte wist dat de post dezelfde dag diende te worden bezorgd hetgeen ook door zijn werkgever werd verwacht.

Onder de op 24 februari 2012 aangetroffen post bevond zich een groot aantal poststukken die al lang hadden moeten zijn bezorgd. Dit betrof onder meer bedrijfspost en post van financiële instellingen. Ook betrof dit een rouwbrief met datumstempel 3 februari 2012, ruim vóór de tenlastegelegde datum.

Het hof leidt uit de ruime hoeveelheid poststukken die het betreft, alsmede de verschillende data van ter postbezorging af dat geen sprake was van incidenten doch van stelselmatig, bewust, wederrechtelijk handelen van de verdachte.

Nu de verdachte de betreffende poststukken die hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder zich had in de tenlastegelegde periode bewust heeft achtergehouden heeft hij zich deze wederrechtelijk toegeëigend en zich derhalve schuldig gemaakt aan verduistering.

Het hof veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf  van 3 weken met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf  van 70 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens bedrieglijke bankbreuk en verduistering. Vanwege het tijdsverloop wordt een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd en geen maatregel tot ontzetting uit de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon opgelegd

Gerechtshof Den Haag 21 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3268 De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk alsmede aan verduistering.

Bij de beoordeling of het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard dient de vraag beantwoord te worden of de verdachte moet worden gezien als (feitelijk) bestuurder van B.V.

Dat de verdachte geen formeel bestuurder was blijkt uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, die onder meer inhoudt dat medeverdachte vanaf 27 maart 2006 de enige aandeelhouder en de enige bestuurder van de B.V. was. Dat is zo gebleven tot het faillissement van de B.V. op 3 oktober 2007.

In het proces-verbaal van de Financiële Recherche Unit en in het standpunt van het Openbaar Ministerie wordt gewezen op een aantal omstandigheden die ervoor zouden pleiten dat de verdachte gezien moet worden als feitelijk bestuurder van de B.V.:

  • medeverdachte heeft verklaard dat de B.V. een doorstart was van een bedrijf (x) van de verdachte dat failliet was gegaan. De B.V. was in feite van de verdachte, die het bedrijf wegens het faillissement van zijn vorige bedrijf niet op zijn naam kon hebben. De verdachte heeft na de tenaamstelling van de B.V. een bedrag van € 25.000,- gestort op de rekening van de B.V.
  • Door of namens de B.V. zijn geldbedragen overgemaakt naar een bedrijf van de verdachte (x) zonder dat daar een economische tegenprestatie tegenover stond.
  • Van de ondernemingsrekening is een bedrag van € 10.000,- betaald aan de advocaat van de verdachte.
  • Door de verdachte werd op naam van de B.V. een of meer auto’s geleased.
  • Er zijn contante geldbedragen van de rekening van de B.V. opgenomen ten behoeve van een zakelijke overeenkomst van de verdachte met een derde.
  • medeverdachte heeft verklaard dat de verdachte kantoorinrichting, computers en dossiers bij een ander incassobedrijf (x) heeft ondergebracht.
  • Volgens getuige (verder te noemen getuige) is verklaard dat de verdachte een vriend was van medeverdachte en dat de verdachte regelmatig op het kantoor van de B.V. kwam.

Het hof oordeelt hierover als volgt.

De verdachte heeft deze voorstelling van zaken over de start van de B.V. bestreden. Personeelsleden van het failliete bedrijf x van de verdachte wilden volgens de verdachte de zaak voortzetten en de verdachte wilde dat wel financieren. De zaak zou niet door de verdachte gerund worden maar door medeverdachte en voor diens rekening. Twee van de bedoelde personeelsleden zouden het bedrijf gaan leiden. De verdachte heeft privé een groot bedrag in het bedrijf geïnvesteerd, bij de politie noemt hij in dit verband een bedrag van € 185.000,-, ter terechtzitting bij het hof noemt hij een bedrag van € 150.000,-. Het meubilair en het deurwaarderssysteem (incassosysteem Spons) waren eigendom van de verdachte, de B.V. mocht daarvan gebruik maken. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat het deurwaarderssysteem dat hij aan medeverdachte in gebruik had gegeven, door iemand van medeverdachte naar een kleiner systeem zou worden omgebouwd. medeverdachte mocht kosteloos het systeem gebruiken, maar de verdachte zou van dat kleinere systeem de intellectuele eigendom hebben, waardoor er een win-win-situatie was. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij de betreffende spullen aan medeverdachte gegeven had en dat hij op die grond een vordering op medeverdachte had. Er was geen betalingsregeling vastgelegd. Dat de kantoorinrichting eigendom van de verdachte was, heeft medeverdachte overigens bevestigd. Volgens de verdachte was hij, de verdachte, slechts investeerder en adviseur van B.V. en hield hij zich niet bezig met de financiën van B.V.

Dat de verdachte ten aanzien van de gang van zaken binnen de B.V. slechts adviseur was, acht het hof onaannemelijk. Dat zou immers inhouden dat anderen dan de verdachte met het geld van de verdachte, een aanzienlijk bedrag, een bedrijf zouden gaan runnen zonder dat de verdachte daarover, en dus ook over zijn eigen geïnvesteerde geld, zeggenschap zou hebben. De formele eigenaar van het bedrijf had, zo wist de verdachte, geen kennis en ervaring met het runnen van een incassobedrijf en de twee beoogde leidinggevenden waren, aldus de verdachte, al na korte tijd uit het bedrijf verdwenen. Aan de stelling van de verdachte dat hij (naar het hof begrijpt: ook na het vertrek van de twee personeelsleden die de leiding zouden hebben) slechts adviseur was, dient dan ook geen geloof te worden gehecht.

Ter terechtzitting bij het hof heeft de getuige getuige 2 verklaard dat de verdachte verder niets met B.V. te maken had. Het hof kent aan deze verklaring geen betekenis toe nu niet duidelijk is wat de reden van wetenschap (anders dan afkomstig van de verdachte) van de getuige geweest is. getuige 2 heeft immers verklaard dat hij (slechts) eenmaal bij een gesprek tussen medeverdachte en de verdachte aanwezig is geweest en dat hij nooit op het kantoor van B.V. is geweest.

De overboekingen (€ 18.000,- en € 5.500,- op 13-12-2006 resp. 17-11-2006) door de B.V. naar het bedrijf x van de verdachte zijn volgens medeverdachte gedaan op verzoek van de verdachte. Volgens de verdachte waren dat deelbetalingen op de vordering die hij op de B.V. had in verband met zijn investering in de B.V.

Omtrent het karakter van de investering (bruikleen, eigendomsoverdracht, etc.) en een eventuele regeling van vergoeding/terugbetaling van het volgens de verdachte geïnvesteerde geld of de geïnvesteerde goederen ligt niets vast. De mededelingen van de verdachte daarover zijn niet geheel duidelijk, maar geven het hof geen aanleiding te veronderstellen dat de B.V. verplicht was meteen of op afroep vergoedingen of terugbetalingen te doen. Het hof neemt aan dat de overboekingen naar x in opdracht van de verdachte hebben plaatsgevonden. Niet aannemelijk is immers dat het initiatief daartoe bij medeverdachte heeft gelegen nu niet gebleken is van een tevoren overeengekomen terugbetalings- of vergoedingsverplichting aan de verdachte voor diens investeringen en de B.V. zich dergelijke betalingen, onverplicht, niet kon veroorloven wegens gebrek aan voldoende inkomsten. Deze overboekingen hadden ook niets van doen met bedrijfsactiviteiten door of voor de B.V. Dat het ging om verplichte terugbetalingen of vergoedingen vanwege de investeringen blijkt, buiten de verklaring van de verdachte daarover, nergens uit. Dat het bij de genoemde betalingen ging om een dergelijke terugbetaling of vergoeding neemt het hof dan ook niet aan.

Dit geldt ook voor enkele van de door de B.V. ten behoeve van het bedrijf x van de verdachte gedane betalingen (Electrolux en boetes) en de betaling door de B.V. van een bedrag van € 10.000,- aan Schelstraete, de advocaat van de verdachte.

Een en ander duidt naar het oordeel van het hof op (mede)zeggenschap van de verdachte over de financiën van de B.V. Dat de administratief medewerkster getuige heeft verklaard dat betalingen slechts werden gedaan in opdracht van medeverdachte, doet hieraan niet af. Dat een betaalopdracht aan getuige door medeverdachte werd gegeven laat onverlet de mogelijkheid dat de beslissing om de betaling te doen (mede) van de verdachte afkomstig was.

Hier komt bij dat de verdachte (handelende namens B.V.2, een met B.V. gelieerde onderneming) op 11 september 2006 mede namens de verdachte een lease-overeenkomst heeft gesloten met Arval. Arval factureerde in november 2006 aan B.V. t.a.v. de verdachte.

Daarnaast is gebleken dat de verdachte met medeverdachte zakenreizen heeft gemaakt welke voor rekening van de B.V. zijn gekomen.

Tenslotte was de verdachte, die met medeverdachte bevriend was, regelmatig op het kantoor van de B.V. aanwezig.

De bovengenoemde omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, brengen het hof tot de conclusie dat de verdachte zoveel zeggenschap binnen de B.V. heeft gehad dat hij gezien moet worden als feitelijk bestuurder van de B.V. naast medeverdachte als (formeel) bestuurder.

De volgende te beantwoorden vraag is of er door de verdachte en medeverdachte gelden en goederen aan de boedel van de B.V. zijn onttrokken op een tijdstip dat hij of zij wist(en) dat het faillissement van de B.V. niet te voorkomen was.

Naar het oordeel van het hof kan uit het voorliggende dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting worden afgeleid dat geld en goederen aan de boedel van de B.V. zijn onttrokken. Zo zijn er van de rekeningen van de B.V. gelden betaald aan derden waartoe in het kader van de door de B.V. uitgeoefende bedrijfsactiviteiten geen verplichting bestond, dus zonder dat er sprake was van tegenprestaties die die betalingen rechtvaardigden. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de hiervoor aangeduide betalingen aan het bedrijf x en aan Schelstraete (de advocaat van de verdachte). Daarnaast zijn voor een groot bedrag contante creditkaartopnamen gedaan zonder dat gebleken is dat deze gelden werden aangewend voor uitgaven of betalingen ten behoeve van de normale bedrijfsvoering van de B.V. Grote bedragen zijn uitgegeven voor lease-auto’s, zonder dat gebleken is dat het gebruik van lease-auto’s in deze mate feitelijk nodig was in het kader van een normale bedrijfsvoering. Ten laste van de B.V. zijn door de verdachte en medeverdachte gezamenlijk reizen gemaakt naar Cyprus en Istanbul voor het opzetten van projecten in zonnepanelen, hetgeen niets van doen had met de B.V. De B.V. had de beschikking over een tweetal (overigens niet betaalde en onder eigendomsvoorbehoud geleverde) kopieermachines, welke ten tijde van het faillissement niet meer aanwezig waren. Dit geldt ook voor andere inventarisonderdelen.

Blijkens de mededeling van medeverdachte waren er 3 maanden na de start van het bedrijf (hof: per 27 maart 2006) al enkele personeelsleden weggegaan en bleek al snel dat er niet genoeg werk was. De contracten met de werknemers werden daarom per oktober 2006 beëindigd.

Onder deze omstandigheden moet het voor medeverdachte en de verdachte duidelijk zijn geweest dat de B.V. de grote financiële onttrekkingen die een ander doel hadden dan de normale bedrijfsvoering door de B.V. niet opgebracht konden worden en ook niet terugverdiend zouden kunnen worden en dat deze op enig moment moesten leiden tot het faillissement van de B.V.

Blijkens mededeling van de faillissementscurator mr. Beerlage (brief 11 november 2009 p. 45, brief 4 februari 2010 p. 24, brief 16 augustus 2010 p. 35) was de administratie van de B.V. zeer incompleet. Dit betrof onder andere bankafschriften, personeelsadministratie en diverse boekhoudgegevens. Duidelijk is dat niet voldaan is aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 3:15i Burgerlijk Wetboek en artikel 343 ahf sub 4 Wetboek van Strafrecht.

Het bovenstaande brengt het hof tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard hetgeen onder het eerste cumulatief/alternatief ten laste is gelegd.

Uit het vorenstaande volgt tevens dat sprake is geweest van de onder het tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking, nu gelden en goederen welke de verdachte en medeverdachte als bestuurders van de B.V. onder zich hadden, zijn aangewend voor privé-doeleinden en doeleinden die geen enkele relatie hadden met de bedrijfsvoering van de B.V. Ook dit onderdeel kan derhalve wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Bewezenverklaring

Het onder primair eerste cumulatief/alternatief bewezen verklaarde levert op: Medeplegen van in het vooruitzicht van faillissement, terwijl het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.

Het onder primair tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde levert op: Medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot:

  • een voorwaardelijke gevangenisstraf  van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar,
  • een geldboete van €10.000
  • een  werkstraf van 100 uren

Hoewel het hof van oordeel is dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie op de bewezenverklaarde feiten is, zal het hof - alles overwegende en met name in aanmerking genomen het tijdsverloop sedert de bewezenverklaarde feiten - een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur opleggen. Nu de verdachte bij het plegen van de feiten zijn eigen geldelijk gewin heeft gesteld boven de belangen van derden, acht het hof daarnaast de oplegging van een geldboete passend en geboden. Uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht leidt het hof af dat de draagkracht van de verdachte niet aan de oplegging van deze geldboete in de weg staat.

Het hof acht het – gelet op het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten - thans niet opportuun om de verdachte daarnaast de maatregel tot ontzetting uit de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon op te leggen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Geen schadevergoeding na voorwaardelijk sepot

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8880 Verzoekster is op 10 juni 2014 als verdachte verhoord op het politiebureau in verband met de verdenking van belediging. De officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft verzoekster bij schrijven van 21 juni 2014 er van kennis gegeven dat zij ter zake van dit feit niet vervolgd zal worden onder de voorwaarde dat zij zich gedurende de proeftijd van 6 maanden, ingaande op de dag van uitreiking van deze kennisgeving, niet aan enig strafbaar feit schuldig zal maken dan wel op andere wijze zal misdragen. In deze kennisgeving staat voorts dat de grondslag van het voorwaardelijk sepot is gelegen in het feit dat de benadeelde voldoende schadeloos is gesteld. Deze kennisgeving is op 26 juni 2014 uitgereikt aan de moeder van verzoekster.

De proeftijd is verstreken op 26 december 2014 zonder dat verzoekster de voorwaarden heeft overtreden.

De rechtbank heeft het verzoek ex art. 591a Sv van verzoekster afgewezen en daarbij geoordeeld dat dat de billijkheid aan toewijzing van het verzoek in de weg staat, nu verzoekster door haar eigen handelen het strafrechtelijk onderzoek over zichzelf heeft afgeroepen.

Namens verzoekster is betoogd dat de rechtbank het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat er gelet op het (voorwaardelijk) sepot sprake is van een strafzaak die is geëindigd zonder opleggen van straf of maatregel, zoals artikel 591a Sv vereist

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen; de gronden van billijkheid verzetten zich tegen het toekennen van een vergoeding, nu de strafzaak tegen verzoekster om opportuniteitsredenen is geseponeerd.

Het hof overweegt als volgt. Bij de stukken van het geding bevindt zich de reactie van de officier van justitie d.d. 9 februari 2015 op het onderhavige verzoekschrift. Hierin staat dat verzoekster niet is vervolgd, omdat het openbaar ministerie van oordeel is dat de verhouding met de benadeelde/aangeefster in deze zaak inmiddels was hersteld (sepotcode 70). Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel. Mede in aanmerking genomen dat dit zijn bevestiging vindt in het (straf)dossier van verzoekster, is het hof van oordeel dat er geen gronden van billijkheid zijn voor het toekennen van een kostenvergoeding aan verzoekster. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de rechtbank het onderhavige verzoek terecht heeft afgewezen. Het hof zal het hoger beroep dan ook afwijzen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

 

 

 

Print Friendly and PDF ^

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduisteringen door bedragen die zonder rechtsgrond naar hem waren overgemaakt zich wederrechtelijk toe te eigenen

Gerechtshof Den Haag 17 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3258 Door benadeelde partij 1, benadeelde partij 2 en benadeelde partij 3 is aangifte gedaan. Zij hebben geld overgemaakt naar bankrekeningnummer rekeningnr. ten name van verdachte. Op grond van een bevel tot uitlevering ingevolge 126nc van het Wetboek van Strafvordering heeft de ING-bank informatie omtrent deze bankrekening aan de politie ter beschikking gesteld, waaruit bleek dat de rekening stond geregistreerd ten name van verdachte, geboren op geboortejaar 1991.

Aldus kan worden geconcludeerd dat de verdachte de door de aangevers overgemaakte geldbedragen heeft ontvangen. Er is geen enkele aanwijzing dat deze betalingen uit hoofde van enige rechtsverhouding tussen aangevers en de verdachte hebben plaatsgevonden.

Dit brengt met zich mee dat deze betalingen als onverschuldigd dienen te worden aangemerkt en dat het geld geen deel van het vermogen van de verdachte is gaan uitmaken. Voorts is tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat de verdachte, hoewel sedert de ontvangst door hem van voormelde bedragen bijna vijf jaar is verstreken, de door hem ontvangen geldbedragen heeft teruggestort of daartoe stappen heeft gezet.

Op grond van het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat de verdachte het geld anders dan door misdrijf onder zich had en zich vervolgens dit wederrechtelijk heeft toegeëigend en hij zich aldus schuldig heeft gemaakt aan verduistering in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht.

Bewezenverklaring

Verduistering, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken. Tevens wordt de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^