Vrijspraak faillissementsfraude

Rechtbank Overijssel 22 maart 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:959 De verdenking komt er op neer dat verdachte:

  • primair: samen met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude
  • subsidiair: medeplichtig is aan faillissementsfraude.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en daarnaast een werkstraf voor de duur van 200 uren.

De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een veroordeling van verdachte, zodat vrijspraak dient te volgen.

Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat uit de processen-verbaal van de verhoren van verdachte niet is gebleken dat zij in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan haar eerste, tweede, derde en vierde verhoor een advocaat te raadplegen. Uit de mededeling van de verdachte, dat haar advocaat niet beschikbaar is omdat deze op dat moment haar echtgenoot bijstaat, blijkt niet dat zij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar consultatierecht. De rechtbank is van oordeel dat dit een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. De rechtbank zal de verklaring die verdachte in deze verhoren heeft afgelegd uitsluiten van het bewijs.

Op basis van de stukken in het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte al jaren geleden haar echtgenoot (medeverdachte) de bevoegdheid heeft gegeven om volledig over haar rekeningen te beschikken en deze te beheren door hem een volledige volmacht te verlenen. Deze omstandigheid levert echter op zich zelf genomen onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op dat verdachte het oogmerk op benadeling van de faillissementsboedel heeft gehad. Nu de rechtbank aan de hand van de stukken van het dossier verder niets kan vaststellen op basis waarvan een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het plegen van het tenlastegelegde feit, kan worden aangenomen, laat staan dat verdachte deze feiten heeft gefaciliteerd, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van hetgeen haar is tenlastegelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OM eist tot vier jaar cel wegens onder meer faillissementsfraude

Tegen acht verdachten van hypotheekfraude, oplichting, faillissementsfraude en witwassen eiste de officier van justitie op woensdag 23 maart tot vier jaar cel. De verdachten worden er onder meer van verdacht tussen 2009 en 2014 verschillende hypotheekverstrekkers voor tonnen te hebben opgelicht. De officier beschouwt een 42-jarige man uit Den Haag als het brein achter de fraudes. Hij werd al eerder voor fraude veroordeeld. Volgens het OM omringt hij zich met mensen die voor hem hand- en spandiensten verlenen. Dat varieert van zich voordoen als koper tot directeur of aandeelhouder in één van de rechtspersonen die aan de hoofdverdachte te koppelen zijn. Dat laatste was bijvoorbeeld het geval met een 24-jarige vrouw uit Rijswijk en een 29-jarige man uit Den Haag. De officier legt deze drie ook deelname aan een criminele organisatie ten laste. Geen van hen had een ‘normale’ baan naast hun werk in de bedrijfjes van de 42-jarige Hagenaar. Dit toont in de ogen van het OM aan dat er geen sprake was van incidentele maar van structurele criminaliteit.

Tegen de 42-jarige Hagenaar eiste de officier vier jaar cel wegens het deelnemen aan een criminele organisatie, diverse hypotheekfraudes, oplichtingen, faillissementsfraude, en witwassen van geldbedragen die richting de €1.000.000,- gingen en een geldboete van €50.000,- alsmede deverbeurdverklaring van 53.000 euro aan in beslag genomen geld. Later zal er nog een ontnemingszaak tegen hem volgen.

Tegen de 24-jarige Rijswijkse eiste de officier 24 maanden cel wegens het deelnemen aan een criminele organisatie, faillissementsfraude, witwassen van grote geldbedragen en valsheid in geschriften. Ook eiste het OM verbeurdverklaring van 10.500 euro die de verdachte bij haar aanhouding contant bij zich had.

Tegen de 29-jarige Hagenaar eiste de officier 20 maanden cel wegens het deelnemen aan een criminele organisatie, witwassen, oplichting en valsheid in geschriften. Ook in deze laatste twee zaken volgt nog een ontneming.

Tegen de overige verdachten eiste hem OM straffen die variëren van 12 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf tot aan een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.

De verdachten hadden verschillende manieren van werken. Eén daarvan was om een pand op papier van eigenaar te laten verwisselen voor een hogere prijs dan feitelijk het geval was. Met vervalste werkgeversverklaringen en salarisstroken werd een hypotheek aangevraagd. Zodra die binnen was, boekte de verkoper het hogere deel terug naar de koper, die het doorstortte naar de rekening van een BV die in verband met de verdachten kon worden gebracht. Verder werd uit onderzoek duidelijk dat er vele malen vele contante geldbedragen om onverklaarbare redenen op de rekening van diverse verdachten en diverse rechtspersonen werden gestort.

De officier van justitie hield in zijn strafeisen rekening met het belang van de samenleving. Die wordt door dergelijke witteboordencriminaliteit ernstig benadeeld. De schade die hypotheekverstrekkers lopen, wordt uiteindelijk verdisconteert in de betalingen die bonafide hypotheekaanvragers moeten doen. Zo wordt de samenleving op kosten gejaagd. Ook bij faillissementsfraude lopen ondernemers die nog geld behoren te krijgen, dit mogelijk mis. Fraude ondermijnt het vertrouwen in het normale economische verkeer dat daardoor ontwricht kan raken.

Door de manier van frauderen en door de proceshouding van de verdachten heeft er lang, uitgebreid en kostbaar onderzoek moeten plaatsvinden om strafbare feiten voldoende aan het licht te brengen.

De uitspraak wordt over 4 weken verwacht.

Bron: OM

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens feitelijk leiding geven aan faillissementsfraude. Geen oplegging gevangenisstraf wegens gezondheidsredenen.

Rechtbank Amsterdam 9 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:8766 Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat voor verdachte al medio 2010 duidelijk was dat de onderneming waarvan hij de feitelijke bestuurder was, bedrijf 1 BV, zou failleren. In 2009 heeft bedrijf 1 BV een verlies van €561.829 geleden, verdachte heeft zich in augustus 2010 tot een advocaat gewend voor advies over de sanering van bedrijf 1 BV en op 9 augustus 2010 is een melding betalingsonmacht uitgegaan naar de Belastingdienst.

Na het faillissement op 18 januari 2011 is (een deel van) de administratie van bedrijf 1 BV overgedragen aan de curator. De curator heeft, na het bekijken daarvan, geconstateerd dat meerdere vóór het faillissement verrichte handelingen wijzen op een sterfhuisconstructie en heeft daarvan aangifte gedaan.

In de periode van 28 september 2009 tot 7 mei 2010 wordt in totaal €495.000 overgemaakt door naam 2 Belastingadviseur BV en naam 3 Beheer BV aan vennootschappen waarvan verdachte en of diens echtgenote bestuurder zijn, niet zijnde bedrijf 1 BV, met uitzondering van een bedrag van 50.000 dat betaald wordt aan bedrijf 1 BV. De andere betalingen (in totaal 445.000) komen terecht bij verdachte zelf, bij bedrijf 3 BV en bij bedrijf 6 BV (waarvan verdachte bestuurder is). In de jaarrekening 2009 is niets te vinden over deze overboekingen of de grondslag daarvan. De advocaat van bedrijf 2 BV legt nadien aan de curator een produktieovereenkomst over, gedateerd 27 september 2009, tussen bedrijf 2 BV en bedrijf 1 BV waaruit blijkt dat bedrijf 2 BV €495.000 exclusief BTW (589.050 inclusief BTW) zou betalen voor het produceren van steigers vooruitlopend op een in februari 2010 verwachte order van verhuurbedrijf. Uit de door verdachte overgelegde produktieovereenkomst blijkt dat de schuld van bedrijf 1 BV aan bedrijf 2 BV zou worden verrekend met een factuur van geleverd materiaal aan bedrijf 1 BV. Verder is er sprake van een aanvullende overeenkomst, een zogenaamde opdracht tot overboeking, waaruit blijkt dat verdachte kan aangeven aan wie en wanneer de verschuldigde bedragen moeten worden betaald. Volgens de curator is onder meer opvallend dat de in de factuur van bedrijf 1 BV aan bedrijf 2 BV van 15 september 2010 genoemde specificaties niet aanwezig zijn, dat de produktieovereenkomst en de opdracht tot overboeking alleen zijn ondertekend door verdachte, dat bedrijf 2 BV geen rentevergoeding zou ontvangen voor het uitlenen van het geldbedrag en dat de overeenkomst niet voorkomt in de administratie van bedrijf 1 BV. Er is bovendien geen voorraadadministratie zodat geen controle plaats kan vinden op de vraag of de steigers zijn geproduceerd dan wel uiteindelijk aan bedrijf 2 BV zijn geleverd, toen de order van verhuurbedrijf uitbleef.

  • bedrijf 1 BV heeft in 2010 in totaal €67.406 overgemaakt aan bedrijf 3 BV van welke vennootschap verdachte bestuurder is. Ook is nog een betaling van €20.000 contant gedaan. Van deze betalingen zijn geen onderliggende facturen aangetroffen. Wel zijn de betalingen gedebiteerd in de rekening-courantverhouding van bedrijf 1 BV met bedrijf 7, terwijl bedrijf 1 BV de vordering niet op bedrijf 7 maar op bedrijf 3 BV heeft.
  • bedrijf 5 BV, op welke onderneming bedrijf 1 BV een vordering had, heeft op 21 oktober 2010 een betaling van €54.729,42 gedaan aan bedrijf 4 BV, bij welke onderneming bedrijf 1 BV een schuld open had staan. In het grootboek is met betrekking tot de betaling opgenomen: ‘betaling bedrijf 4 BV voor bedrijf 1 BV betaald”.
  • bedrijf 6 BV, de formele bestuurder van bedrijf 1 BV en tevens 100% aandeelhouder, is een financiële holding waarvan verdachte bestuurder is. 100% aandeelhouder van bedrijf 6 BV is de Stichting Administratiekantoor bedrijf 6 BV waarvan persoon 1, echtgenote van verdachte, de certificaten bezit. persoon 1 had een achtergestelde lening aan bedrijf 1 BV verstrekt van €225.000 die per 1 januari 2008 is afgewaardeerd naar nihil. Verdachte heeft alle vorderingen die bedrijf 1 BV in rekening-courant had, overgeheveld naar de rekening-courant verhouding tussen bedrijf 6 BV en bedrijf 1 BV waarmee een bedrag van €220.060 is overgegaan van bedrijf 1 BV op bedrijf 6 BV. Ook een aantal schulden is overgegaan. De vorderingen die bedrijf 1 BV had op andere ondernemingen zijn zo verminderd op de schuld van bedrijf 1 BV aan bedrijf 6 BV
  • Er is geen voorraadadministratie gevoerd. De administratie was deels nauwkeurig en deels niet; een onderhandenwerk/projectadministratie is niet ter beschikking gesteld. De administratie was niet volledig. Aan de hand van de administratie heeft de curator in ieder geval niet bovenvermelde betalingen op juiste wijze kunnen controleren. De curator heeft dan ook aangifte gedaan.

Ter terechtzitting heeft verdachte geen duidelijkheid gegeven over de grondslag van deze overboekingen en de overige door de curator gesignaleerde gebreken. Hij heeft verklaard dat hij alles in het belang van het bedrijf heeft gedaan en dat hij – hoewel hij zich realiseerde dat het niet goed was – fouten heeft gemaakt en daarin heeft gehandeld met het oog op ‘het goed achterlaten van zijn familie’ waarmee hij doelt op zijn werknemers.

De rechtbank komt op grond van de stukken tot de conclusie dat verdachte voorafgaand aan het faillissement vrijwel alle activa van bedrijf 1 BV elders heeft ondergebracht en de schulden in bedrijf 1 BV heeft gelaten dan wel ondergebracht. Door aldus te handelen heeft verdachte een aantal crediteuren van bedrijf 1 BV benadeeld, waaronder de ABN-AMRO-bank die aan bedrijf 1 BV een bedrijfskrediet van 1 miljoen euro had verstrekt. In de periode vooruitlopend op het faillissement door verdachte als bestuurder verrichte handelingen, ligt zijn opzet besloten, zodat de rechtbank het opzet van verdachte bewezen acht.

Bewezenverklaring

Bedrieglijke bankbreuk, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Gelet op het feit dat verdachte lijdt aan een vorm van kanker waarvoor hij intensieve behandelingen moet ondergaan acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in dit geval niet passend.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

SFO & PV ontneming gebaseerd op wvv uit bedrieglijke bankbreukovertredingen. Beklag ongegrond ondanks dat klager is vrijgesproken voor deze feiten.

Rechtbank Rotterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:1618

In 2007 is het OM een strafrechtelijk onderzoek onder de naam ‘Golf’ gestart tegen de klager en anderen wegens onder andere faillissementsfraude, valsheid in geschrift en omkoping. In dat strafrechtelijk onderzoek is op 29 augustus 2007 door de rechter-commissaris een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek afgegeven. Binnen dit onderzoek zijn op diverse data op de voet van artikel 94a Sv beslagen gelegd.

Op 22 april 2010 is vervolgens door de rechter-commissaris een machtiging ex artikel 103 Sv tot een maximumbedrag van € 20.000.000 afgegeven en op 2 oktober 2015 is voorts door de rechter-commissaris een machtiging ex artikel 103 Sv tot een maximumbedrag van € 42.253.198,95 afgegeven.

Bij vonnis van deze rechtbank van 19 juli 2013 is de klager veroordeeld ter zake van omkoping, valsheid in geschrift, bedrieglijke bankbreuk, meineed en het bezitten van een vals reisdocument. Door het openbaar ministerie is bij de behandeling van de strafzaak tevens een ontnemingsvordering aangekondigd.

Bij arrest van 30 juni 2015 heeft het gerechtshof Den Haag de klager vrijgesproken van de bedrieglijke bankbreuken, meineed en het bezitten van een vals reisdocument. De klager is veroordeeld voor omkoping en valsheid in geschrift. Tegen dit arrest is door het openbaar ministerie cassatie ingesteld.

Op 21 mei 2015 is de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel thans wordt geschat op € 42.253.198,95, aan de klager betekend.

Standpunt klager en standpunt officier van justitie

De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd althans de voortduring van de beslagen onrechtmatig is. Tegen de klager is een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (hierna: SFO) ingesteld. Zowel het SFO als de ontnemingsvordering zijn (uitsluitend) gebaseerd op verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel vanwege de tenlastegelegde bedrieglijke bankbreukovertredingen, waarvan de klager bij arrest van 30 juni 2015 is vrijgesproken.

Uit het Geerings-arrest van het EHRM en de vaste nationale jurisprudentie volgt dat een feit, waarvan de betrokkene is vrijgesproken, niet (meer) ten grondslag kan worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel. Met de gegeven vrijspraken ten aanzien van de bedrieglijke bankbreuken is derhalve de grondslag van de ontnemingsvordering en van de, ten behoeve van de ontnemingsvordering gelegde, beslagen komen te ontvallen, waardoor de gelegde beslagen niet, althans niet langer, rechtmatig zijn. Hiermee doet zich het geval voor dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelende, een ontnemingsmaatregel zal opleggen. Voorts is de voortduring van de gelegde beslagen disproportioneel in relatie tot de zakelijke en privé belangen van de klager bij opheffing.

De klager heeft verzocht de gelegde beslagen op te heffen en te beslissen dat alle beslagen zullen worden geretourneerd aan de klager dan wel de andere rechthebbenden.

De officier van justitie heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de klager niet ontvankelijk in zijn beklag dient te worden verklaard, nu hij niet stelt de rechthebbende van de zogenaamde ander-beslagen te zijn. Daarbij stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de wet geen mogelijkheid biedt om de teruggave aan een ander dan de klager te gelasten, terwijl de klager in zijn klaagschrift zulks wel verzoekt.

De officier van justitie heeft zich in de tweede plaats op het standpunt gesteld dat het beklag ongegrond dient te worden verklaard, nu niet buiten redelijke twijfel vast kan worden gesteld dat de klager als eigenaar kan worden aangemerkt. De feiten en omstandigheden die in de processen-verbaal zijn gepresenteerd, laten enerzijds zien dat de voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren om het verhaal te frustreren en anderzijds om bewust twijfel te creëren over de werkelijke eigendom. Ondanks dat voldoende aannemelijk is dat de voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren om verhaal te frustreren, brengt die werkwijze met zich mee dat zowel van de ander-beslagenen als van de verdachte niet meer buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld wie de daadwerkelijke en/of formele eigenaar is.

De officier van justitie heeft zich in de derde plaats op het standpunt gesteld dat het beklag voor wat betreft de door de klager gestelde onrechtmatigheid van het (voortduren van het) beslag wegens de vrijspraken voor de bedrieglijke bankbreuken onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd is. Nu geen sprake is van een algehele vrijspraak, laat staan een onherroepelijke uitspraak, bestaat thans geen reden om de ontnemingsprocedure te beëindigen of afwijzing hiervan te vrezen. Het belang van strafvordering is nog steeds onverkort gediend bij het voortduren van de conservatoire beslagen die dienen tot zekerheid van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel en/of geldboete. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, een ontnemingsmaatregel zal opleggen. Het gerechtshof heeft in zijn arrest van 30 juni 2015 de klager veroordeeld voor feiten die een aanzienlijk wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen verklaren. Het financieel onderzoek naar de hoogte van dit voordeel wordt thans nog voortgezet. Tot het moment dat de klager onherroepelijk is veroordeeld in deze zaak zal de ontnemingsprocedure in ieder geval vooralsnog gericht zijn op ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat verkregen is uit de door het gerechtshof bewezenverklaarde feiten en/of uit andere door verdachte gepleegde strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan (artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr) en/of waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde dit op enigerlei wijze uit andere feiten heeft verkregen (artikel 36e, derde lid, Sr). Uitgaande van de feiten waarvoor de klager door het gerechtshof is veroordeeld, kan het wederrechtelijk verkregen voordeel worden berekend op grond van de waarde en/of bespaarde kosten van de verstrekte garanties en van de overige tegenprestaties en/of de waarde van de (deels op grond van deze garanties) verstrekte geldbedragen en het vervolgprofijt dat met het wederrechtelijk verkregen voordeel is behaald.

Tot slot heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van omstandigheden die nopen tot een onderzoek naar de proportionaliteit dan wel dat het gelegde conservatoire beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit.

Ontvankelijkheid

Vooropgesteld wordt dat uitsluitend belanghebbenden zich op grond van artikel 552a Sv kunnen beklagen over inbeslagneming. Belanghebbenden bij een klacht tegen de inbeslagneming zijn al degenen (natuurlijke of rechtspersonen) die op grond van artikel 116 Sv een recht op teruggave van het inbeslaggenome aan hen kunnen claimen. In de eerste plaats betreft dit degene onder wie het beslag is gelegd. Dit kan degene zijn tegen wie het strafrechtelijk onderzoek loopt of een andere derde. In de tweede plaats betreft dit degene die stelt rechthebbende op het beslag te zijn. De klager heeft ten aanzien van de gelegde beslagen gesteld dat hij rechthebbende is omdat de beslagen onder hem zijn gelegd naar aanleiding van de tegen de klager ingestelde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat de klager ontvankelijk zal worden verklaard in het beklag.

Beoordeling klacht

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.

Voor wat betreft die voorwerpen die onder de klager in beslag zijn genomen, oordeelt de rechtbank mede over de (on)rechtmatigheid van de inbeslagneming. Het onderzoek met betrekking tot de rechtmatigheid van het beslag ziet in onderhavige procedure, gelet op het summiere karakter, slechts op de formaliteiten waaraan een beslaglegging moet voldoen.

De rechtbank zal onderzoeken I) of aan de criteria van artikel 94a Sv is voldaan, II) of aan de vormvoorschriften van de artikelen 94b, 94c of 103 Sv is voldaan en III) of het leggen dan wel het voortduren van het beslag in kwestie proportioneel is.

Ad I artikel 94a Sv

Verdenking of veroordeling wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 94aSv?

Bij arrest van 30 juni 2015 is de klager veroordeeld ter zake van artikel 177 en 225 Sr. Voor beide feiten geldt dat hiervoor een geldboete van de vijfde categorie opgelegd kan worden. Gelet hierop wordt voldaan aan het vereiste van artikel 94a Sv dat sprake moet zijn van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.

Niet hoogst onwaarschijnlijk dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd?

De tweede vraag die in het kader van artikel 94a Sv beantwoord dient te worden is of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

De kern van het klaagschrift is dat aan dit vereiste niet wordt voldaan.

De rechtbank verwerpt deze klacht. Vaststaat dat het SFO en het proces-verbaal ontneming thans (nog) zijn gebaseerd op wederrechtelijk verkregen voordeel vanwege de tenlastegelegde bedrieglijke bankbreukovertredingen en dat de klager ter zake dit feit door het gerechtshof is vrijgesproken. Echter, het gerechtshof heeft de klager wel veroordeeld ter zake van artikel 177 Sr (omkoping) en vastgesteld dat aan de klager gelieerde vennootschappen daardoor zijn bevoordeeld. De officier van justitie heeft gemotiveerd aangevoerd dat de klager als gevolg daarvan voordeel heeft genoten en dat de ontnemingsvordering op dit voordeel zal worden gebaseerd. Nader onderzoek hiernaar vindt nog plaats. Bij deze stand van zaken kan niet worden gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager een ontnemingsmaatregel zal worden opgelegd. Bij dit oordeel is betrokken dat het de officier van justitie in dit stadium van het onderzoek vrij staat om de (grondslag van de) ontnemingsvordering aan te passen of te wijzigen en dat de strafzaak tegen de klager nog niet onherroepelijk is. Daarbij geldt nog dat, anders dan de klager lijkt te menen, voor een verdergaande inhoudelijke toets in de beklagprocedure geen plaats is omdat het dossier dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.

Aan de criteria van artikel 94a Sv is derhalve voldaan.

Ad II vormvoorschriften

Uit de hiervoor weergegeven feiten en de stukken in het raadkamerdossier blijkt dat aan de vormvoorschriften van de artikelen 94b, 94c en 103 Sv is voldaan. De beslagen zijn gelegd na schriftelijke machtigingen van de rechter-commissaris en zijn aan de klager dan wel derden betekend. Dat in de vordering SFO van 29 augustus 2007 slechts het artikel ter zake van de bedrieglijke bankbreuk was opgenomen en de klager hiervan door het gerechtshof is vrijgesproken, doet hier niets aan af. De vordering dateert van het begin van het strafrechtelijk onderzoek naar de klager als verdachte. Het onderzoek naar (andere) strafbare handelingen was op dat moment nog gaande. In 2010 is de vordering machtiging handhaving conservatoir beslag gebaseerd op alle aan de klager ten laste gelegde feiten. Ook de vordering machtiging handhaving conservatoir beslag van 29 september 2015 omvat de feiten waarvan de klager verdacht wordt, alsmede de feiten waarvoor de klager thans door het gerechtshof is veroordeeld.

Ad III proportioneel

Uit het verhandelde in raadkamer is gebleken dat het onderzoek naar de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel thans nog niet is afgerond. De hoogte van de op 21 mei 2015 aan de klager betekende ontnemingsvordering behelst een schatting van een wederrechtelijk verkregen voordeel van ruim € 42 miljoen. De totale waarde van de tot nu toe gelegde beslagen bedraagt ongeveer € 6 miljoen. De exacte hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in dit stadium nog niet bekend, doch wordt thans door het openbaar ministerie geschat op een bedrag dat hoger is dan het ten laste van de klager gelegde beslag. Gelet hierop is geen sprake van een disproportioneel gelegd beslag.

Conclusie

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het – voorlopig oordelend – niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Het beklag wordt dan ook ongegrond verklaard.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Vijf jaar gevangenisstraf geëist voor oplichting ABN Amro bank voor 11 miljoen

Het Openbaar Ministerie heeft op 19 januari voor de rechtbank in Zutphen gevangenisstraffen tot vijf jaar geëist tegen twee broers van 54 en 46 jaar oud uit Epe en Bonaire voor oplichting van een bank en belastingfraude. De 46-jarige man wordt ook nog faillissementsfraude verweten. Behalve gevangenisstraffen eiste de officier van justitie een beroepsverbod voor de twee broers, ‘om de maatschappij tegen hen te beschermen’.

De twee broers zouden de ABN Amro bank voor zeker 11 miljoen euro hebben opgelicht. Uit onderzoek door de FIOD blijkt dat de broers zogenaamd namens tientallen bedrijven rekeningen hebben geopend, waarvan ze vervolgens incasso opdrachten inden. De bedrijfsrekeningen hoorden niet echt bij de bedrijven, dus die bleken allen niet in staat om aan de incassoverplichtingen te voldoen. Dit terwijl de bank de incasso-bedragen wel al bij wijze van voorschot op de rekening van de hoofdverdachten stortte. Toen de bank de voorgeschoten incasso-betalingen wilde terugvorderen van de hoofdverdachten, waren de rekeningen al leeggehaald. De bank had het nakijken. Door het rondpompen van gelden hebben ze de bank in drie jaar tijd circa 11 miljoen euro afhandig weten te maken.

Daarnaast zou 46-jarige broer de administratie van zichzelf privé en van zijn horeca-onderneming niet op orde hebben gehad, waardoor de curator na de uitgesproken faillissementen zijn werk niet kon doen. Schuldeisers bleven na het faillissement met lege handen achter.

Vooropgezet plan

De officier van justitie laakte op zitting de berekenende houding van beide verdachten: “Uit het onderzoek door de FIOD blijkt dat de verdachten nimmer de insteek hebben gehad, via de door hun geopende rekeningen het normale betalingsverkeer te laten lopen. Alles wijst erop dat het hele systeem met incasso’s louter is opgezet om de bank geld afhandig te maken. Dit neem ik de verdachten zeer kwalijk. “ Alles was volgens het OM een opgezet plan: “Over het doel van de rekeningen en incasso’s is tegen de bank glashard gelogen. Drie jaar lang heeft de 46-jarige verdachte in totaal 76.000 opdrachten gegeven. Dagelijks zag hij hoeveel geld er rondgepompt werd. En hij heeft persoonlijk zorg gedragen voor het afromen van die 11 miljoen euro.” Volgens de officier van justitie ging het niet om een eenmalige actie, maar om jaren van ‘leugens en bedrog’: “Het handelen in de faillissementen sterkt mij bovendien in mijn zorg dat de verdachte geen enkele lering heeft getrokken uit het gebeurde.” Mede daarom acht de officier van justitie een gevangenisstraf van vijf jaar op de plaats voor de 46-jarige broer. Tegen de 54-jarige man eiste het OM een gevangenisstraf van drie jaar. Tegen beide verdachten eiste de officier van justitie een bestuursverbod voor de periode van vijf jaar. Op zitting werd gevraagd om de slachtoffers van de oplichting, belastingfraude en faillissementsfraude door verdachten te laten compenseren. Indien de rechtbank die vorderingen niet ontvankelijk acht, wil het OM het bedrag strafrechtelijk verhalen. Daarom is op zitting ook een ontnemingsvordering aangekondigd.

Bron: OM

Print Friendly and PDF ^