Voormalig bestuurder/DGA ook strafrechtelijk aansprakelijk bij faillissementsfraude na aanstellen katvanger in de periode voorafgaand aan het faillissement

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6296 Verdachte heeft voor een geringe vergoeding het directeurschap van zijn vennootschap bedrijf BV overgedragen aan betrokkene. Kort na de overdracht is de BV failliet verklaard. De curator in het faillissement heeft aangifte gedaan van faillissementsfraude omdat zij op grond van het door haar ingesteld onderzoek tot de conclusie is gekomen dat betrokkene is opgetreden als katvanger.

Door en namens verdachte is dit ter terechtzitting bestreden. Het hof heeft geen reden om aan de verklaring van de curator te twijfelen. Deze heeft zelf van betrokkene vernomen dat hij voor een geldbedrag zijn handtekening heeft gezet terwijl uit bij het Leger des Heils verkregen inlichtingen omtrent de persoon van betrokkene naar voren is gekomen dat betrokkene bij het Leger des Heils verblijft, al jaren lang daar bekend is als – in zijn bewoordingen- “junk” en valt onder de groep zwaarverslaafden.

Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij met betrokkene in contact is gekomen via een bemiddelaar die hij op straat heeft ontmoet, die hij kent als "naam" en van wie hij geen verdere gegevens kan noemen zoals bijvoorbeeld naam en adres of telefoonnummer. Het hof leidt uit deze omstandigheden af dat het niet anders kan zijn dan dat betrokkene inderdaad is opgetreden als katvanger.

Door de verdediging is het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van betrokkene als getuige. Het horen van deze getuige is eerst door de verdediging op de zitting van 12 augustus 2015 verzocht. Daarom is het noodzaakscriterium van toepassing. Het hof acht het horen van deze getuige met het oog op de volledigheid van het onderzoek niet noodzakelijk.

Verdachte was in de tenlastegelegde periode enig aandeelhouder van bedrijf BV. Door het overdragen van het directeurschap van de BV aan een katvanger, terwijl verdachte enig aandeelhouder is gebleven van de vennootschap en in die kwaliteit ook (onder meer) verantwoordelijk voor benoeming en ontslag van de bestuurder(s) van de vennootschap, is verdachte als in feite nog bestuurder mede verantwoordelijk te houden voor de bewaring van de administratie en het geven van inlichtingen over de BV. Het hof is van oordeel dat een directeur/grootaandeelhouder van een besloten vennootschap door het in zijn plaats als directeur aanstellen van een zogenaamde katvanger niet zijn (in strafrechtelijke zin) wettelijke verplichtingen als bestuurder van de vennootschap kan ontlopen. Het hof zoekt hierbij aansluiting bij het bepaalde in artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek, waarin een voormalig bestuurder van een besloten vennootschap ook aansprakelijk kan worden gehouden voor onbehoorlijk bestuur gedurende de periode van het zijn van bestuurder voorafgaand aan het faillissement. Het hof constateert in dit kader dat verdachte ook heeft erkend in de periode vanaf zijn aantreden als directeur / grootaandeelhouder op 26 april 2005 geen jaarrekeningen van de vennootschap te hebben gedeponeerd.

Verdachte heeft ondanks diverse verzoeken van de curator tot het geven van inlichtingen nagelaten hieraan te voldoen. Hierdoor heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers van bedrijf BV doen ontstaan en aanvaard.

Die verkorting van de rechten van de schuldeisers bestaat, naar het oordeel van het hof, daarin dat door het niet verstrekken van de administratie er voor de curator geen zicht was op de eventuele baten van de BV waarop de faillissementsschuldeisers zich zouden kunnen verhalen.

Daarnaast is iedere ondernemer wettelijk verplicht de administratie van zijn onderneming zeven jaren te bewaren en zo nodig te voorschijn te brengen.

Degenen die aan deze administratieve verplichtingen zijn onderworpen worden geacht te weten dat de administratie een leidraad is voor financieel verantwoord handelen en dat als de curator in het faillissement niet kan beschikken over een deugdelijke administratie dit kan strekken tot benadeling van de faillissementsschuldeisers. Immers, zonder deugdelijke administratie kan de curator zich geen beeld vormen van de rechten en verplichtingen van de gefailleerde onderneming en van de gang van zaken binnen die onderneming voorafgaand aan het faillissement.

Deze verplichting vloeit voort uit de artikelen 105 en 106 van de Faillissementswet in combinatie met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Uit deze jurisprudentie volgt dat ook indien de curator tijdens zijn eerste contacten met (bestuurders en commissarissen van) de failliet niet expliciet zou hebben gevraagd naar de aanwezige administratie en daarbij behorende bewijsstukken de failliet uit eigen beweging de bestaande verplicht en onverplicht gehouden administratie aan de curator dient af te dragen.

Voorts is het zonder een deugdelijke administratie voor de fiscus niet mogelijk is om de verschuldigde omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting te bepalen. Het niet te voorschijn brengen leidt dan ook tot benadeling van deze schuldeiser.

De raadsman heeft gesteld dat verdachte er niet in is geslaagd, ondanks pogingen daartoe, om de administratie boven water te krijgen. De verdachte had de administratie immers overhandigd aan de hiervoor genoemde “ naam ”. Wat er ook zij van dit verweer, verdachte had als (voormalig) directeur en als enig aandeelhouder en gelet op al het vorenstaande derhalve als feitelijk bestuurder van de vennootschap de plicht aan de curator mede te delen waar de administratie van de vennootschap was dan wel in wiens bezit die administratie was en als gevolg daarvan derhalve om de administratie uit te (doen) leveren en heeft dit nagelaten. Verdachte heeft op vragen van de curator om de administratie te verstrekken niet gereageerd en is op twee afspraken met de curator niet verschenen.

Verdachte stelde ter terechtzitting dat hij de eerste afspraak is vergeten en bij de tweede afspraak het niet zinvol te hebben geacht om te komen. Het is echter aan de curator en niet aan de verdachte te bepalen of overleg over het faillissement zinvol is.

Door zo te handelen heeft verdachte in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de rechten van de schuldeisers bekort werden.

Bewezenverklaring

Feit 1 primair: als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid en/of artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld.

Feit 2: In staat van faillissement verklaard als bestuurder van een rechtspersoon wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven.

Strafoplegging

Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Pleidooi tegen faillementsfraude

Hoewel het aantal faillissementen dit jaar daalt, zijn ondernemers in Nederland nog te vaak slachtoffer van faillissementsfraude. Bij maar liefst een kwart tot een derde van alle faillissementen is sprake van fraude, blijkt uit onderzoek van hoogleraar faillissementsfraude prof. mr. Tineke Hilverda. Ondanks de enorme schade, schiet de aanpak van faillissementsfraude ernstig tekort.Dat stelt de Haagse Commissie van de Vereniging voor Credit Management (VVCM) en het Verbond van Credit Management Bedrijven (VCMB) in een brief die het deze week naar minister Van der Steur stuurde. De brancheverenigingen pleiten er in de brief voor de deponeringstermijn te verkorten naar tien maanden na sluiting van het boekjaar. Nu is de termijn nog dertien maanden.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggevende schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk en niet voldaan aan de op hem rustende verplichting een inzichtelijke administratie bij te houden en deze aan de curator over te leggen

Rechtbank Den Haag 9 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8017 Verdachte was (indirect) bestuurder van de besloten vennootschap bedrijf 1. Tot 2008 maakte bedrijf 1 onderdeel uit van de bedrijf 2, welke onderneming was gevestigd op Cyprus en in Dubai. In 2008 heeft de bedrijf 2 haar aandelen in bedrijf 1 overgedragen aan bedrijf 3 Eigenaar van deze vennootschap was bedrijf 4, en eigenaar van deze laatstgenoemde vennootschap was bedrijf 5.

Bedrijf 1 hield zich bezig met het voeren van een rechtspraktijk en het verlenen van bedrijfskundige diensten betreffende onder meer belastingontwijkings- en vermogensbeschermingsconstructies.

Bij vonnis van deze rechtbank van 1 juli 2010 is bedrijf 1 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. R.G. baron Snouckaert van Schauburg als curator.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het laste gelegde feit heeft begaan.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd.

Bedrijf 1 heeft een administratie gevoerd en aan de curator overgelegd. Omdat bedrijf 1 voor anderen gelden incasseerde, hoefde zij die gelden niet in haar eigen boekhouding op te nemen. Per 1 december 2009 heeft de boekhouder ontslag genomen en de laptop waarop de administratie werd bijgehouden ingeleverd. De volgende externe boekhouder heeft de op de laptop aanwezige boekhouding uitgeprint, waarna bleek dat de boekhouding onjuist was bijgehouden. De opvolgende boekhouder heeft de boekhouding verbeterd. De uitgeprinte onjuiste boekhouding is bij verdachte aangetroffen en vormt geen onderdeel van de administratie. Verdachte was geen feitelijk leidinggevende van bedrijf 1 in die zin dat hij verantwoordelijk was voor de boekhouding, omdat getuige 1 daar verantwoordelijk voor was. Daarnaast ontbrak bij verdachte het vereiste opzet op verkorting van de rechten van de schuldeisers omdat de oorzaken van het faillissement onvoorzienbaar waren.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van strafbare gedragingen die aan de rechtspersoon bedrijf 1 kunnen worden toegerekend en voorts, indien die vraag bevestigend kan worden beantwoord, of verdachte aan die gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.

Was sprake van een ontoereikende administratie?

Ingevolge artikel 3:15i BW was het bestuur van bedrijf 1 verplicht, in de periode vóór faillissement, van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden, naar de eisen die uit deze werkzaamheden voorvloeien, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van voornoemde vennootschap konden worden gekend.

Op 1 juli 2010 heeft de curator een bezoek gebracht aan het bedrijfspand van bedrijf 1 en verdachte gevraagd om de administratie en het klantenbestand. Verdachte heeft toen verklaard dat er nauwelijks administratie was omdat bedrijf 1 geen eigen klanten had en heeft de curator verwezen naar zijn boekhouder, getuige 2. De curator heeft vervolgens van getuige 2 de digitale boekhouding en een aantal ordners met administratieve bescheiden ontvangen. Op 12 juli 2010 trof de curator in de hal van de woning van verdachte een plastic tas met daarin drie ordners met schriftelijke bescheiden betreffende bedrijf 1 aan. Voorts heeft de curator uiteindelijk de beschikking weten te krijgen over een emailaccount van bedrijf 1 en gegevens die stonden op een tweetal computers, waaronder een afkomstig uit de woning van verdachte.

Verdachte heeft ter terechtzitting in dit verband verklaard dat bedrijf 1 een representative office was van bedrijf 5 en bedrijf 4. Bedrijf 1 ontving een onkostenvergoeding voor het aanbrengen van klanten. Hiervan zijn geen overeenkomsten opgesteld. In 2008 en 2009 heeft bedrijf 1 facturen verstuurd omdat de onkostenvergoeding niet op tijd werd betaald. Bedrijf 1 incasseerde voor de bedrijf 2 en Sovereign gelden van door haar aangebrachte klanten. Bedrijf 1 verrekende deze contant ontvangen gelden met de verschuldigde onkostenvergoeding. Hiervan werd geen administratie bijgehouden.

Kasadministratie

Gebleken is dat in 2008 en 2009 in totaal een bedrag van € 220.341 aan contanten door bedrijf 1 is ontvangen. In 2010 werd tot en met april € 77.910 aan contanten ontvangen door bedrijf 1. Deze kasontvangsten zijn niet dan wel onvoldoende in de boekhouding van bedrijf 1 verantwoord.

Bedrijf 1 was – anders dan door de verdediging is bepleit – daartoe naar het oordeel van de rechtbank wel gehouden, aangezien het in ontvangst nemen van contant geld van door bedrijf 1 aangebrachte klanten binnen het bedrijfsmodel van haar onderneming viel. Dat bedrijf 1 deze gelden voor andere ondernemingen zou hebben geïncasseerd – wat daar ook van zij – doet daar niets aan af.

Debiteurenadministratie

De curator heeft geen debiteurenadministratie aangetroffen.

De debiteuren die de onkosten van bedrijf 1 vergoedden, werden derhalve niet in de boeken of balans van bedrijf 1 opgenomen. Aan deze debiteuren werd blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 mei 2015 wel gefactureerd. Anders dan de verdediging heeft bepleit, diende deze facturen naar het oordeel van de rechtbank wel in de administratie van bedrijf 1 te worden verwerkt.

Crediteurenadministratie

Onder de door de curator aangetroffen bescheiden bevond zich een overzicht van de crediteuren per 31 december 20097.

Het saldo van voornoemde ‘aged creditors’ bedroeg volgens dit document € 268.365,42. In een ordner met als opschrift ‘jaar 2009’ is de ‘balance sheet’ van bedrijf 1 aangetroffen. Een vergelijking met de post crediteuren op voornoemde ‘ balance sheet’ levert een verschil op van € 6.689,30.

Voorts heeft de curator een ordner aangetroffen met als opschrift “facturen 2010”. Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat de crediteurenpositie zoals uit de stukken in die ordner volgt niet overeenkomt met het bedrag dat aan vorderingen bij de curator is ingediend. Ook de individuele posten die uit de stukken in die ordner konden worden afgeleid komen niet overeen. Zo bevonden zich in die ordner onder meer facturen ten name van bedrijf 6 ter hoogte van € 7.939,68. Bedrijf 6 heeft bij de curator evenwel een vordering ingediend ten bedrage van € 49.458,78.

Balans

De rechtbank constateert voorts dat de balans per 31 december 2009 van bedrijf 1 niet aansluit op de onderliggende administratieve stukken.

Op voornoemde ‘balance sheet’ van bedrijf 1 staat vermeld:

“17-3-2010 (…)

Assets (…)

Bank (…)

ABN-AMRO ( rekeningnummer ) € 15,587.87 (…)

Liabilities (…)

Accounts payable (…)

Trade Creditors EUR € 261,676.12 (…)”

Op een rekeningafschrift van ABN-AMRO ten name van bedrijf 1 met rekeningnummer rekeningnummer staat daarentegen vermeld:

“Uw saldo per 31-12-2009 bedraagt EUR 6.009,12 debet”

Hieruit volgt dat er sprake was van een schuld is van ongeveer € 6.000 in plaats van een tegoed van ruim € 15.000, zoals op de balans staat vermeld.

Tussenconclusie

Uit het voorgaande volgt dat bedrijf 1 geen (in 2010) dan wel een ontoereikende (in 2009) administratie in de zin van artikel 3:15i BW heeft gevoerd en dat geen toereikende administratie aan de curator is overgelegd, waaruit de rechten en verplichtingen van bedrijf 1 konden worden opgemaakt.

Feitelijk leidinggeven

Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding aan dan wel opdracht heeft gegeven tot het ten laste gelegde feit, neemt de rechtbank de in dit verband door de Hoge Raad geformuleerde criteria als uitgangspunt.

Voor de beantwoording van de vraag of een strafbare gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, is van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht ‘in de sfeer van’ die rechtspersoon. Onbetwist is dat het bijhouden van een administratie een gedraging is die past in de normale bedrijfsvoering van een rechtspersoon, zoals reeds volgt uit de daartoe strekkende wettelijke regelingen. Daarmee staat vast dat de strafbare gedraging aan bedrijf 1 kan worden toegerekend.

Vervolgens is de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat verdachte aan deze gedraging van bedrijf 1 feitelijk leiding dan wel opdracht heeft gegeven. Daarvan is sprake indien:

  1. hij maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege heeft gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en hij
  2. bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gedraging zich zou voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd.

De rechtbank stelt vast dat verdachte sinds 2001 tot aan het faillissement op 1 juli 2010 middellijk formeel bestuurder was van bedrijf 1. Tevens is zij van oordeel dat verdachte gedurende die periode leiding gaf aan bedrijf 1.

Getuige 3 en getuige 2 hebben in dit verband bevestigd dat verdachte feitelijk leidinggevende van bedrijf 1 was. Verdachte heeft bovendien zelf tegen de curator verklaard dat hij de feitelijk leidinggevende was van bedrijf 1.

Dat getuige 1 tot november 2009 medebestuurder van bedrijf 1 Netherlands Ltd. was doet daaraan niets af, nu geen van de getuigen getuige 1 als feitelijk leidinggevende noemt en getuige 1 heeft verklaard dat hij aan verdachte verantwoording diende af te leggen. Het door verdachte gevoerde verweer dat getuige 1 en diens vrouw intern verantwoordelijk zouden zijn geweest voor de administratie vindt geen steun in het dossier. Bovendien was getuige 1 per december 2009 niet meer werkzaam bij bedrijf 1, zodat het verweer in elk geval voor de periode december 2009 - juli 2010 feitelijke grondslag mist. Daarbij geldt dat verdachte aan een externe boekhouder opdracht heeft gegeven om de boekhouding bij te werken en om jaarstukken op te maken over de periode tot en met 2009.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte als formeel (middellijk) bestuurder – en vanaf november 2009 als enig formeel (middellijk) bestuurder – verantwoordelijk was voor het voeren van de administratie door bedrijf 1. Na het intreden van de staat van faillissement was verdachte ook verantwoordelijk voor het verstrekken van de administratie van bedrijf 1 aan de curator. Verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging nu hij als feitelijk bestuurder van de rechtspersoon (derhalve daartoe wel gehouden zijnde) heeft nagelaten te voorkomen dat er geen behoorlijke administratie werd gevoerd. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van verdachte om welke reden bedrijf 1 geen dan wel onvoldoende administratie bijhield, volgt tevens dat verdachte de verboden gedraging opzettelijk heeft bevorderd.

Bedrieglijke bankbreuk?

Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is ten minste vereist dat bedrijf 1, opzettelijk niet heeft voldaan aan de verplichtingen ten opzichte van het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van artikel 3:15i BW. Voorts moet dit nalaten zijn geschied “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon”. Dit wil zeggen dat sprake moet zijn geweest van opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers (oftewel op de benadeling van de schuldeisers), waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van dit voorwaardelijk opzet is allereerst vereist dat de gedragingen van verdachte ten minste de aanmerkelijke kans op die benadeling hebben doen ontstaan. Daarnaast moet de verdachte die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard.

Was sprake van opzet op verkorting rechten schuldeisers?

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat bedrijf 1 in 2007 een nieuwe investeerder zocht om de verliezen te financieren. In 2008 en 2009 werden de onkostenvergoedingen niet volledig aan bedrijf 1 betaald. Daarnaast kondigde de staatssecretaris van financiën in 2008 wetgeving aan om belastingontwijking terug te dringen. Die nieuwe wetgeving raakte aan de kern van de werkzaamheden van bedrijf 1. Ook daalde de instroom van nieuwe klanten vanaf eind 2008. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte tenminste ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat bedrijf 1 failliet zou gaan (de curator spreekt van een "potentieel continuïteitsbedreigende financieringsstructuur", waarbij sprake was van jaarlijkse min of meer vaste kosten en variabele en onzekere inkomsten). Dit dreigende faillissement is uiteindelijk ook gevolgd.

Gelet op het feit dat bedrijf 1 vanaf omstreeks 2008 op een faillissement afstevende, bestond vanaf die tijd ten minste de aanmerkelijke kans dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld, nu bedrijf 1 naliet een deugdelijke administratie te voeren. De curator zou immers op basis van deze administratie niet in staat zijn om binnen redelijke termijn een overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete vennootschap. Het is een feit van algemene bekendheid dat tijdsverloop een negatieve invloed heeft op het succes van incassomaatregelen; in dit verband merkt de rechtbank op dat bedrijf 1 in het geheel geen debiteurenadministratie bijhield. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke administratie geen, althans slecht, zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement van de vennootschap en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn verhaalsmogelijkheden.

Het is eveneens een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om voormelde redenen leiden tot ten minste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook verdachte moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Door toen desondanks geen maatregelen te nemen als hiervoor bedoeld heeft verdachte die aanmerkelijke kans dan ook bewust aanvaard.

De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten (benadeling) van de schuldeisers en verwerpt daarom de verweren van de verdediging.

Bewaren en tevoorschijn brengen administratie

Daarnaast geldt dat bedrijf 1 niet coöperatief is geweest bij het overleggen van haar (onvolledige) administratie aan de curator. Verdachte heeft aanvankelijk tegenover de curator verklaard dat er nauwelijks administratie was, terwijl er later tijdens een doorzoeking van verdachtes woning verschillende ordners met daarin documenten die zagen op bedrijf 1 werden aangetroffen. Het door de verdediging gevoerde verweer dat deze ordners documenten bevatten die door getuige 2 waren uitgeprint toen hij begon met zijn werkzaamheden en gebaseerd waren op de onjuiste boekhouding, vindt geen steun in het dossier. Getuige 2 heeft er geen melding van gemaakt dat hij de digitale boekhouding heeft uitgeprint en in ordners heeft gestopt, doch heeft verklaard dat de boekhouding in ordners op kantoor van bedrijf 1 aanwezig was en dat daarbij niets ontbrak. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van getuige 2. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat bedrijf 1 administratie voor de curator heeft achtergehouden.

Door de verdediging is nog aangevoerd dat bedrijf 1 nadien de gehele door haar gevoerde digitale administratie aan de curator zou hebben overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet aannemelijk geworden. De verdediging heeft in dit kader betoogd dat de curator een onjuiste digitale boekhouding heeft aangetroffen, terwijl bedrijf 1 nadien een juiste digitale boekhouding heeft overgelegd. De rechtbank overweegt dat nu daarvan noch uit het dossier noch uit de openbare verslagen van de curator ook maar iets blijkt, het op de weg van de verdediging had gelegen om het verweer nader te onderbouwen. Zulk een onderbouwing ontbreekt echter.

De rechtbank heeft overigens niet zonder verbazing kennis genomen van de omstandigheid dat bedrijf 1 naar luid van het verweer kennelijk zowel over een 'juiste' als over een 'onjuiste' (en niet bijvoorbeeld een concept-) boekhouding beschikte. Dit op zich reeds verhoudt zich bezwaarlijk met de administratieverplichting op grond van de wet.

Slotsom

De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 3:15i BW door bedrijf 1 en tevens dat dit is gebeurd ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van bedrijf 1.

Bewezenverklaring

Bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling bestuurder van een rechtspersoon tot 6 maanden gevangenisstraf waarvan 2 maanden voorwaardelijk wegens bedrieglijke bankbreuk

Gerechtshof Den Haag 11 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2207 Verdachte wordt ervan verdachte zich als bestuurder van een rechtspersoon schuldig te hebben gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door een partij marmer aan de failliete bedoel te onttrekken en in strijd met een op hem rustende wettelijke verplichting na te laten een deugdelijke administratie te voeren, te bewaren en tevoorschijn te brengen.

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte opzet heeft gehad op de benadeling van de schuldeisers. Voorts blijkt volgens de raadsvrouw niet welke feitelijke handelingen de verdachte heeft verricht om de inventaris aan de boedel te onttrekken en dat de gedragingen opzettelijk door hem zijn gedaan.

Het hof overweegt als volgt.

Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting staat vast dat de verdachte niet heeft gemeld dat er een partij marmer was die tot de boedel behoorde. De verdachte heeft ook nimmer duidelijk gemaakt aan wie deze partij marmer in eigendom toebehoorde; hij heeft dienaangaande juist wisselende en elkaar tegensprekende verklaringen afgelegd. Zo heeft hij eerst aan de curator gezegd dat de partij marmer eigendom was van één van zijn andere B.V.’s, welke verklaring hij tegenover de politie heeft herhaald, om vervolgens ter terechtzitting in eerste aanleg te verklaren dat de partij marmer grotendeels eigendom was van x. Vanaf de vondst van de partij marmer door de curator heeft de verdachte over het eigendom daarvan schimmig gedaan.

De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers dat het naar het oordeel van het hof niet anders kan zijn dan dat zijn opzet daarop gericht was.

Het hof verwerpt het verweer.

Het hof acht bewezen verklaard: het als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrokken hebben; en het als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.

Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf  van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Twee verdachten aangehouden in onderzoek naar faillissementsfraude

In een internationaal strafrechtelijk onderzoek van de FIOD zijn afgelopen dinsdag in Servië en Den Haag twee mannen aangehouden op verdenking van faillissementsfraude en witwassen. De FIOD doorzocht twee woningen en een bedrijfspand in Den Haag. De Servische autoriteiten doorzochten een woning en een kantoor in Servië. Het Functioneel Parket zal Servië verzoeken om overlevering van de in dat land aangehouden verdachte. De verdachten zijn een 31-jarige man uit Den Haag en een 62-jarige Nederlander, die sinds 2013 in Servië woont.  De 62-jarige Nederlander had tot 2013 een bedrijf voor vermogensbeheer in Den Haag en hij gaf advies bij het opzetten van juridische constructies. In 2013 nam de 31-jarige Hagenaar het bestuur van het bedrijf in Den Haag over.

Begin 2014 kregen de klanten van het bedrijf een brief waarin stond dat zij de betalingen voor diensten voortaan aan een bedrijf in Servië moesten overmaken, terwijl de diensten nog gewoon door de oude BV waren verricht. Voor de diensten blijven de klanten terecht kunnen op het vertrouwde adres van de vermogensbeheerder in Den Haag. Het bedrijf in Servië staat op naam van de 62-jarige Nederlander.

Het Openbaar Ministerie ziet het overhevelen van betalingen van klanten van de oude BV naar een nieuwe BV in Servië als vermoedelijk onrechtmatige onttrekkingen aan de boedel. Schuldeisers bleven bij de oude BV in Den Haag aankloppen, maar omdat de BV geen inkomsten meer had ging het bedrijf failliet. De 62-jarige man is in 2013 veroordeeld voor fraude met vennootschapsbelasting en witwassen. De belastingdienst had nog openstaande naheffingen. De rechtbank in Den Haag sprak op 11 maart 2014 het faillissement uit. Schuldeisers zijn benadeeld voor meer dan 1.000.000 euro.

Het onderzoek door de FIOD startte na een aangifte van de curator in september 2014.

Bron: OM

 

Print Friendly and PDF ^