Webcamafperser Aydin C: OM niet-ontvankelijk in vervolging klachtdelict bij niet tijdig indienen klacht door slachtoffer

Gerechtshof Amsterdam 14 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4620

De advocaten-generaal hebben betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de onder 63 tot en met 66 telkens primair tenlastegelegde feiten. Daartoe is aangevoerd dat het tenlastegelegde hier telkens een klachtdelict betreft en niet kan worden vastgesteld dat de klacht binnen de wettelijke termijn van drie maanden is gedaan. Uitzonderlijke omstandigheden die maken dat ondanks het overschrijden van de klachttermijn vervolging mogelijk is, doen zich niet voor, aldus de advocaten-generaal.

Het hof overweegt als volgt.

Aan de verdachte is tenlastegelegd onder 63 primair een poging tot afdreiging en onder 64 primair, 65 primair en 66 primair telkens een voltooide afdreiging, strafbaar gesteld in artikel 318, lid 1, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in verbinding met artikel 45 Sr wat de poging betreft. Na het verkrijgen van compromitterend beeldmateriaal zou de verdachte, door te dreigen dit materiaal te verspreiden, een viertal meerderjarige mannen hebben gedwongen, of hebben geprobeerd te dwingen, tot betalingen.

Artikel 318, lid 3, Sr houdt in dat dit misdrijf alleen wordt vervolgd op klacht van degene tegen wie het is gepleegd. Het afhankelijk stellen van de mogelijkheid tot vervolging van de wil van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd – een weinig voorkomende uitzondering in het Nederlandse strafrecht – steunt blijkens de wetsgeschiedenis op de mogelijkheid dat bij vervolging het bijzonder belang van het slachtoffer groter nadeel lijdt dan het openbaar belang. Dit bijzonder belang is hierin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid die de door het delict getroffene als pijnlijk ervaart, wordt vermeden.

De klacht moet op grond van artikel 66, lid 1, Sr worden ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt – in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek – voorkomen dat

"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen wordt gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.

Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden". (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)

Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht te bepalen of de verdachte wordt vervolgd in tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit (vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).

Uit de stukken van het dossier blijkt niet dat de termijn van drie maanden door de betrokken klachtgerechtigden (D36 t/m D39) in acht is genomen. Het behoeft geen betoog dat juist de tegenover hen geuite dreigementen en de angst voor ontdekking bij feiten als hier tenlastegelegd, meebrengen dat de slachtoffers daarvan ernstig geremd kunnen zijn in het benaderen van de opsporingsautoriteiten. De huidige regeling in voormelde bepalingen van het Wetboek van Strafrecht heeft daarmee als ongerijmd gevolg dat naarmate de degene die zich schuldig maakt aan afdreiging er beter in slaagt door intimidatie en het zaaien van angst het slachtoffer te weerhouden van een stap naar de politie, hij daarmee kan bewerkstelligen dat hij voor dat strafbare feit niet vervolgd kan worden. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft daarop in een uitspraak van 20 februari 2017 ook al gewezen (ECLI:NL:GHARL:2017:1450). Blijkens de concept-memorie van toelichting bij het concept-wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering heeft deze kwestie de aandacht van de wetgever. Daarin wordt voorgesteld de klachttermijn van drie maanden te laten vervallen.

Onder de huidige wettelijke regeling ziet het hof in de onderhavige zaak geen ruimte het openbaar ministerie ontvankelijk te oordelen in de vervolging van deze feiten. Het openbaar ministerie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van de onder 63 primair, 64 primair, 65 primair en 66 primair tenlastegelegde feiten, zoals de advocaten-generaal ook zelf hebben gevorderd. Opmerking verdient dat dit niet in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de verwijten die de verdachte zijn gemaakt van zijn handelen tegenover deze personen, zoals telkens subsidiair onder 63 tot en met 66 tenlastegelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^