Vrijspraak rechtspersoon en medeverdachten van plegen van fraude met AWBZ gelden. Rb weegt daarbij de opvatting van de curator in het faillissement van verdachte rechtspersoon mee.

Rechtbank Rotterdam 16 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9317 Verdachte rechtspersoon - een thuiszorgorganisatie die zich richtte op personen met een islamitische achtergrond - was geen ‘toegelaten’ zorginstelling, maar werkte vanaf 2005 in onderaanneming van stichting 1 en stichting 2 en legde aan deze ondernemingen verantwoording af over het gebruik van de toegekende gelden en de uitvoering van de afgesproken zorg. De meeste cliënten van verdachte rechtspersoon kregen hun zorg via ZIN (ongeveer 95%); slechts 5% kreeg een PGB. Verdachte rechtspersoon kon de zorgfuncties ondersteunende begeleiding dag (OB-dag) en tijdelijk verblijf (TV) niet leveren, zodat met het daarvoor toegekende budget andere zorgfuncties werden ingekocht.

Verdachte rechtspersoon 2 was veelal - door ondertekening van een machtigingsformulier door de cliënt/budgethouder - de gemachtigd budgetbeheerder, hetgeen met zich bracht dat verdachte rechtspersoon 2 de gehele administratie namens de cliënt voerde met betrekking tot het PGB, waaronder het aanvragen van zorg bij het CIZ en het invullen van de verantwoordingsformulieren PGB. verdachte rechtspersoon 2 beheerde en verantwoordde dus de budgetten van veel cliënten die zorg ontvingen in de vorm van een PGB.

Ontstaan en ontwikkeling verdachte rechtspersoon

Verdachte rechtspersoon is halverwege 2001 als eenmanszaak opgericht door de verdachte 1. Hij werd daarbij bijgestaan door een fiscalist, een bedrijfskundige en een HR-functionaris. In 2004 zijn de verdachten verdachte 2 en verdachte 3 toegetreden als vennoot van de VOF verdachte rechtspersoon. In 2004 is de verdachte 4 als werknemer bij verdachte rechtspersoon in dienst getreden en is registeraccountant getuige 1 bij verdachte rechtspersoon betrokken. In 2005 is verdachte rechtspersoon opgericht en verdachte rechtspersoon Holding werd eigenaar. De vier verdachten verdachte 1, verdachte 2, verdachte 3 en verdachte 4 werden voor een gelijk deel aandeelhouder van de Holding.

Verdachte 3 richtte zich met name op de declaraties, verdachte 2 op personeelszaken, verdachte 4 was verantwoordelijk voor de PGB-verantwoording en PGB-facturatie en verdachte 1 richtte zich op contacten met hoofdaannemers en PR. In 2006 werd verdachte rechtspersoon Holding op advies van fiscalist getuige 2 gesplitst in vier holding B.V.’s waarvan ieder van de vier verdachten individueel eigenaar was. Het vermogen van de holding (circa € 1.000.000) werd gelijk verdeeld over de vier holding B.V.’s, zodat iedere holding 25% van de aandelen verdachte rechtspersoon had.

Verdachte rechtspersoon groeide snel, van 7 cliënten in 2003 tot 702 cliënten eind 2006. Het beleid binnen verdachte rechtspersoon was dat alleen de zorg die werd geleverd, mocht worden gedeclareerd. Tevens was het beleid dat de geïndiceerde zorg volledig werd ingezet met als gevolg dat de volledige indicatie werd gedeclareerd, tenzij geen of onvoldoende zorg kon worden geleverd.

Daarnaast werkte men bij verdachte rechtspersoon voor het grootste deel met cliëntgebonden medewerkers. Dit waren medewerkers die alleen zorg verleenden aan een specifiek persoon of gezin, meestal een familielid. Deze medewerkers verleenden aan hun zorgbehoevende familielid vrijwel altijd meer dan de geïndiceerde uren en daarom werd vanuit de indicatie gedeclareerd.

Doordat verdachte rechtspersoon na het sluiten van een overeenkomst met stichting 1 groeide, ontstond meer behoefte aan structuur, ook op het gebied van administratie. Door de groei van het aantal cliënten werd ook het aantal niet-cliëntgebonden medewerkers groter.

Het uitgangspunt was en bleef dat altijd alle geïndiceerde zorg werd geleverd. Tevens was met stichting 1 overeengekomen dat werd gedeclareerd op basis van indicatie verminderd met eventueel niet geleverde uren aan zorg. Dit systeem werkte, gelet op de verklaringen van verschillende zorgconsulenten, aanvankelijk goed. Als gevolg van de groei en een toename van het aantal niet-cliëntgebonden medewerkers, werd de administratie complexer en daarom werd in augustus 2006 getuige 8 aangenomen als financieel manager (later hoofd afdeling declaratie). Hij kwam in dienst om structuur te geven aan de organisatie en hij ontwikkelde een tool om de verschillende systemen te koppelen. Tevens werd getuige 1 eind 2006 benaderd om de interne organisatie te professionaliseren.

Vervolgens is in 2007 een Accesmodule ingevoerd waarin de gewerkte en geïndiceerde uren (zouden moeten) staan. Omdat de verschillende informatiestromen nog niet aan elkaar waren gekoppeld, is op enig moment het softwareprogramma Icare aangeschaft. Omdat ook dit systeem niet naar tevredenheid functioneerde, is men op zoek gegaan naar een integraal systeem dat alles aan elkaar kon koppelen, zoals planning, loonadministratie, declaratie etc. Echter, de groei van verdachte rechtspersoon ging sneller dan de implementatie van nieuwe systemen. Daarom werd eind 2006/begin 2007 op advies van getuige 1 (sinds januari 2007 interim directeur) een cliëntenstop ingevoerd om de zaak onder controle te houden. Eind november 2007 is in een MT-vergadering voor het eerst gesproken over het systeem, een computersysteem dat alle afzonderlijke systemen zou samenvoegen en administratieve onvolkomenheden zou moeten verhelpen.

Voorts liet het bestuur zich omtrent de bedrijfsvoering adviseren door externe deskundigen, zoals eerder genoemde getuige 1, getuige 9, getuige 2 (fiscalist), advocaten (advocaten). Tevens werden zorgconsulenten gecontroleerd en werden regelmatig terugbetalingen gedaan aan de zorgkantoren. Ook heeft de verdachte 1, omdat hij verdachte rechtspersoon wilde overnemen, in mei/juni 2007 een due diligence onderzoek laten uitvoeren en in augustus 2007 heeft bedrijf 1 een rapport uitgebracht. De cijfers die de basis vormden voor dit rapport zijn aangeleverd door bedrijf 2. Tevens is getuige 3 door verdachte 1 aangezocht hem te ondersteunen.

Onder leiding van getuige 1 werden afdelingen, zoals ICT, P&O, Zorg, Planning en Financiën ingesteld met afdelingshoofden die deel uitmaakten van het managementteam.

Het MT voerde wekelijks overleg en uit de MT-notulen komt het beeld naar voren dat in algemene zin werd gewerkt aan kwaliteit en aan de opbouw van een professionele organisatie. Zo staat in de MT-notulen van 12 november 2007 te lezen dat door bedrijf 3 en bedrijf 4 demo’s van hun zorgsystemen worden gegeven aan leden van het MT. Dit onderwerp wordt eveneens op 19 november 2007 in het MT besproken. Vervolgens wordt in de notulen van de MT-vergadering van 26 november 2007 voor het eerst het systeem genoemd. Daarnaast kan uit de notulen van de MT-vergadering van 9 december 2007 worden opgemaakt dat - met een nieuw bestuur - naar een goede inrichting van de organisatie wordt gestreefd. Tevens wordt in de MT-vergaderingen gesproken over de controle van de kwaliteit van de zorg (notulen van 31 december 2007 en 7 januari 2008), over in-housetrainingen (notulen van 4 februari 2008) en over voorlichtingsdagen (notulen van 3 maart 2008). Daarnaast blijft het systeem een terugkerend onderwerp op de MT-vergadering en in de notulen d.d. 4 februari 2008 wordt gemeld dat het contract voor systeem zal worden getekend. Blijkens de notulen van de MT-vergadering d.d. 11 februari 2008 zou systeem in februari en maart 2008 worden geïmplementeerd.

Dat verdachte rechtspersoon fouten in de administratie niet aanvaardde en juist investeerde in verbetering van de kwaliteit c.q. een betere bedrijfsvoering blijkt, gelet op het vorenstaande, uit de volgende omstandigheden:

  • het bestuur heeft administratieve softwaresystemen ingevoerd in verband met de groei van verdachte rechtspersoon;
  • het bestuur heeft externe deskundigen aangetrokken om de bedrijfsvoering door te lichten en te verbeteren;
  • het bestuur heeft een cliëntenstop ingevoerd;
  • het bestuur heeft extra personeel aangetrokken en investeerde in opleidingen ten behoeve van haar werknemers.

Voorts wilde stichting 1 begin 2006 verdachte rechtspersoon overnemen, hetgeen bij het bestuur het vertrouwen wekte dat het declareren goed ging. Daarbij is tevens van belang dat correspondentie, inhoudende dat niet-geleverde uren wel werden gedeclareerd, grotendeels dateert van na mei 2007 toen getuige 1 reeds een half jaar in dienst was, extra personeel was aangenomen en het bestuur bezig was met het implementeren van een beter softwaresysteem.

In maart 2008, vlak nadat verdachte rechtspersoon een contract met systeem had getekend, viel de SIOD binnen. De eerder genoemde 4 verdachten werden aangehouden en op vrijwel alles, waaronder banktegoeden en liquide middelen, werd beslag gelegd, met als gevolg dat op 6 mei 2008 het faillissement van verdachte rechtspersoon werd uitgesproken.

Niet-ontvankelijkheid OM

De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte rechtspersoon tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak. In dit verband is gewezen op de combinatie van de volgende factoren:

  1. vormverzuimen bij het vorderen van gegevens, het opnemen van telecommunicatie en de doorzoekingen en inbeslagnemingen;
  2. een negatieve houding van het openbaar ministerie ten opzichte van de verdachten alsmede een sturende vraagstelling en vooringenomen gesprekshouding en het uitoefenen van ongeoorloofde druk van en door de SIOD tijdens het horen van getuigen (patiënten en aangevers) en verdachten;
  3. een verregaande schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, die er toe heeft geleid dat het voeren van een adequate verdediging ernstig werd bemoeilijkt doordat de herinneringen van getuigen, toen zij eindelijk bij de rechter-commissaris konden worden gehoord, op essentiële onderdelen waren vervaagd.

Beoordeling rechtbank 

  1. De verdediging heeft reeds ter terechtzitting van 8 oktober 2012 op grond van de hierboven onder 1 genoemde verzuimen de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Daarover heeft de rechtbank op 18 oktober 2012 overwogen dat zich onherstelbare vormverzuimen hebben voorgedaan doordat zonder tussenkomst van de rechter-commissaris geheimhoudersstukken in beslag zijn genomen en doordat afgeluisterde geheimhoudersgesprekken niet goed vernietigd zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet een zodanig ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde opleverde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte rechtspersoon tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de geschonden vormverzuimen niet strekten tot bescherming van de rechten en belangen van de verdachte rechtspersoon (Schutznorm) en dat de vormverzuimen niet de grondslagen van het strafproces in de kern raken, zodat daarin ook geen aanleiding gevonden kan worden om met voorbijgaan aan de Schutznorm de niet-ontvankelijkheid uit te spreken. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de verdediging geen nieuwe argumenten naar voren gebracht die de rechtbank brengen tot een andersluidend oordeel op dit punt.
  2. De stelling van de verdediging komt er op neer dat het onderzoeksteam van meet af aan met een ‘gekleurde bril’ naar de zaak heeft gekeken en daardoor getuigen en verdachten sturend heeft bevraagd. Voor zover dit standpunt al zou worden gevolgd, is het de vraag of het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moet leiden. Dit zou alleen aan de orde zijn wanneer een zodanig ernstige inbreuk zou zijn gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte rechtspersoon is tekortgedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank overweegt daarbij dat bij het verhoren van verdachten het uitoefenen van een zekere druk geoorloofd is. Verder stelt de rechtbank vast dat de verdachten- en getuigenverhoren in een ‘vraag-antwoord’-vorm zijn geverbaliseerd, waardoor achteraf vrij goed is vast te stellen of en wanneer er sturende vragen zijn gesteld. Bovendien is een groot aantal van de getuigen en verdachten later ook nog in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris gehoord; tijdens die verhoren kwam de gang van zaken tijdens de SIOD-verhoren veelal uitgebreid aan de orde.
  3. In het standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De Hoge Raad heeft, toen hij tot dit oordeel kwam, oog gehad voor het aspect waar de verdediging in de onderhavige zaak op heeft gewezen, namelijk dat de verdediging door het tijdsverloop in haar belangen kan worden geschaad als gevolg van de “verbleking” van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank de opvattingen van de verdediging omtrent de gestelde niet-ontvankelijkheid op dit punt niet deelt.

Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verworpen.

Vrijspraak zonder nadere motivering van feit 1 primair, feit 2 primair en partieel van feit 3

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen, zodat de verdachte rechtspersoon daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.

Datzelfde geldt voor de onder feit 3 ten laste gelegde onderdelen.

Integrale vrijspraak overige

Opzet en bewijs: is er opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin?

Los van de (ongemotiveerde) vrijspraken komt de rechtbank integraal tot vrijspraken voor alle verdachten. Daarbij spelen niet alleen de ten laste gelegde zaaksdossiers een rol, maar, in de eerste plaats het beeld dat de rechtbank heeft gekregen van de onderneming verdachte rechtspersoon. Daarbij heeft de rechtbank de opvatting van de curator in het faillissement van verdachte rechtspersoon mee laten wegen.

  • Verklaring van de curator

Verdachte rechtspersoon was een jonge, snelgroeiende thuiszorginstelling; over 2007 werd 9 miljoen euro omgezet met een positief resultaat van 2,3 miljoen euro en het jaar daarvoor was nog 2,8 miljoen euro winst gemaakt. verdachte rechtspersoon richtte zich op de markt van zorgbehoevende Rotterdammers met een islamitische achtergrond, hetgeen een groeimarkt bleek te zijn.

Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte rechtspersoon groeide van 7 cliënten in 2003, tot 250-274 in 2005, 702 cliënten eind 2006 en 800 cliënten en 400 medewerkers ten tijde van de inval door de SIOD in maart 2008. Door enkele van de verdachten wordt zelfs gesproken over 900 tot 1000 cliënten.

Verdachte rechtspersoon was winstgevend onder andere dankzij een jong personeelsbestand met een relatief lage inschaling in het salarisgebouw, een laag ziekteverzuim en een hoge drive. Over de periode 2005 tot begin 2008 werd 6 miljoen euro winst gemaakt. Over deze winst is vennootschapsbelasting geheven en betaald en van de resterende nettowinst is een deel ingehouden ten behoeve van versterking van de reserves en de financiering van de onderneming. Het restant daarvan is, na aftrek van salarissen van de bestuurders, als dividend uitgekeerd aan de aandeelhouders. Enkele van de verdachten (aandeelhouders) hebben de uitgekeerde dividendbedragen contant opgenomen (en/of doorgestort naar derden), welke contante opnames leidden tot de MOT-meldingen die aanleiding waren voor deze strafzaak.

Voorts heeft de curator verklaard dat de dividendbetalingen in de jaarrekeningen zijn verwerkt (zoals deze ter terechtzitting door de curator zijn overgelegd) en in 2008 geen aanwijzing bestond dat deze jaarrekeningen onjuist of misleidend waren en dat dit inzicht bij hem nog ongewijzigd is. De curator sluit overigens niet uit dat er net als in veel organisaties sprake is van kleine of grotere onjuistheden in het administratieve traject, maar hij had of heeft geen aanwijzingen voor zorgfraude.

  • Geen (voorwaardelijk) opzet op fraude

De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of verdachte rechtspersoon en verdachte rechtspersoon 2 op grote schaal en in vereniging fraude hebben gepleegd met gelden in het kader van de AWBZ, voor welke fraude de ten laste gelegde zaaksdossiers exemplarisch zouden zijn. Van dergelijke fraude is niet gebleken.

De ten laste gelegde fraude in het kader van de vier zaaksdossiers, althans hetgeen daarvan wettig en overtuigend kan worden bewezen, dient in de eerste plaatst in de context van de hierboven omschreven snelle groei van verdachte rechtspersoon en de daarbij behorende cliëntenaantallen te worden beschouwd.

De vier zaaksdossiers die de uiteindelijke tenlastelegging hebben gehaald, zien slechts op een klein percentage van het totale cliëntenbestand. Bij een cliëntenaantal van 250 (in 2005) zou het gaan om 2,4%; bij een cliëntenaantal van 702 (in 2006 en 2007) zou het gaan om 0,9%. Bij de bespreking van de zaaksdossiers zal overigens blijken dat het aantal zaken op de tenlastelegging waarin daadwerkelijk strafrechtelijk relevante fouten zijn gemaakt, een nog kleiner percentage van het totale cliëntenbestand behelst (alleen in zaaksdossier cliënt 4 en cliënt 5).

In de tweede plaats dient hierbij in ogenschouw te worden genomen dat artikel 8 lid 3 Regeling administratie en controle uitvoeringsorganen AWBZ, zoals deze in ieder geval gold tot 1 januari 2006, bepaalde dat bij de uitvoering van de controle of de zorg daadwerkelijk aan de verzekerde is geleverd en deze zorg, gelet op de indicatie, voor de verzekerde passend is, het uitvoeringsorgaan voor de nauwkeurigheid kan volstaan met de norm van 95%. Kortom, voor zover in de ten laste gelegde zaaksdossiers fouten zijn gemaakt, vallen deze in ieder geval binnen de foutmarge van 5% van genoemde regeling.

In de derde plaats blijkt uit hetgeen hiervoor is besproken dat verdachte rechtspersoon zelf fouten in de administratie constateerde, maar deze niet aanvaardde en steeds bezig was met de verbetering van de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Ook de curator heeft verklaard dat hij geen onregelmatigheden heeft geconstateerd.

Ofschoon uit het dossier kan worden afgeleid dat door een enkele medewerker van verdachte rechtspersoon fouten zijn gemaakt, dienen deze fouten in de context van al het bovenstaande te worden beoordeeld. De conclusie is dan ook dat van een bedrijfsvoering binnen verdachte rechtspersoon of verdachte rechtspersoon 2, dan wel van besluitvorming of feitelijk door verdachte rechtspersoon of verdachte rechtspersoon 2 bevorderd handelen, gericht op fraude met gelden in het kader van de AWBZ, al dan niet in voorwaardelijke zin, waarvan de fouten gemaakt in de ten laste gelegde zaaksdossiers een uitvloeisel zouden zijn, uit het dossier niet blijkt. Kortom, (voorwaardelijk) opzet bij verdachte rechtspersoon en verdachte rechtspersoon 2 kan niet worden bewezen, zodat zowel deze rechtspersonen als de natuurlijke personen (aan de beoordeling van feitelijk leiding geven wordt immers niet meer toegekomen) reeds hierom dienen te worden vrijgesproken van al het ten laste gelegde.

(Feitelijk) bewijs ten aanzien van de individuele zaaksdossiers

De officier van justitie en de verdediging hebben veel aandacht geschonken aan de individuele zaaksdossiers en de daaruit voortvloeiende verschillende opvattingen van deze procesdeelnemers omtrent het feitelijk handelen van werknemers van de betrokken rechtspersonen en de overige verdachten. Gelet daarop overweegt de rechtbank hieromtrent nog het volgende.

  • Zaaksdossiers cliënt 1 en cliënt 2 en cliënt 3 (feit 1 subsidiair, onder A en B en feit 3, onder A en B)

Het verwijt in deze zaken komt er - voor zover nog van belang - op neer dat in werkelijkheid geen zorg in de vorm van Tijdelijk Verblijf is geleverd en dat in strijd met de waarheid op de verantwoordingsformulieren en de facturen is vermeld dat die zorg wel is geleverd.

Vast staat dat in de zaken cliënt 1 en cliënt 2 en cliënt 3 een indicatie voor Tijdelijk Verblijf is afgegeven en dat verdachte rechtspersoon deze zorg niet heeft geleverd en ook niet kon leveren. Bovendien stelt de rechtbank vast dat in beide zaken op de verantwoordingsformulieren “TV” (= Tijdelijk Verblijf) is aangevinkt en dat op de facturen bedragen voor Tijdelijk Verblijf zijn gedeclareerd.

Omzetting Tijdelijk Verblijf

Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling subsidies AWBZ (de Regeling), zoals die bepaling in de tenlastegelegde periode luidde, mag de verzekerde het PGB uitsluitend gebruiken voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 2.6.1, onderdeel b of d, van de Regeling en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten. In artikel 2.6.1, onderdeel b, van de Regeling worden huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en vervoer genoemd; in onderdeel d wordt kortdurend verblijf (ofwel tijdelijk verblijf) genoemd, gedefinieerd als tijdelijk verblijf gedurende gemiddeld niet meer dan twee etmalen per week, met dien verstande dat het verblijf niet door een instelling hoeft te worden verleend.

Uit de tekst van artikel 2.6.9, onder a, van de Regeling en de toelichting daarop leidt de rechtbank af dat - wanneer zorg in de vorm van Tijdelijk Verblijf is geïndiceerd en toegekend - die zorg kan worden omgezet in een andere zorgmodaliteit, genoemd in artikel 2.6.1, onder b en d, van de Regeling.

Verantwoording

Vervolgens moet in het licht van de tenlastelegging de vraag worden beantwoord hoe na die omzetting de geleverde zorg moest worden verantwoord.

Noch de Regeling, noch enige andere geschreven rechtsregel bood op dat punt in de tenlastegelegde periode uitsluitsel.

Uit verschillende verklaringen uit het dossier blijkt dat medewerkers van verdachte rechtspersoon hierover navraag hebben gedaan bij zorgkantoren.

Gelet op de verklaringen valt niet uit te sluiten dat het verantwoorden als TV niet in strijd was met de Regeling. In ieder geval heeft het er alle schijn van dat de zorgkantoren in de tenlastegelegde periode genoegen namen met verantwoordingsformulieren waarop de oorspronkelijk geïndiceerde zorgfunctie Tijdelijk Verblijf was aangevinkt in plaats van de zorgfunctie waarin het Tijdelijk Verblijf was omgezet. Dat de getuige 12 later, in augustus 2008, nogmaals navraag bij zorgkantoren heeft gedaan en toen van drie zorgkantoren te horen kreeg dat op het verantwoordingsformulier wel de ‘omgezette’ zorgfunctie moest worden aangevinkt, maakt dit niet anders. Het is immers goed mogelijk dat de zorgkantoren inmiddels - mogelijk juist naar aanleiding van de onderhavige zaak - de regels op dit punt hadden aangescherpt.

Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank niet bewezen dat de medewerkers van verdachte rechtspersoon 2, door op de verantwoordingsformulieren “Tijdelijk Verblijf” aan te vinken, die formulieren valselijk hebben opgemaakt, respectievelijk opzettelijk gebruik hebben gemaakt van valse of vervalste verantwoordingsformulieren.

Facturering

De rechtbank stelt voorop dat de facturen door medewerkers van verdachte rechtspersoon werden opgemaakt en werden gestuurd aan de verdachte rechtspersoon 2, die de PGB’s beheerde en aan verdachte rechtspersoon de gefactureerde bedragen uitbetaalde. Nu niet bewezen kan worden dat het aankruisen van “Tijdelijk Verblijf” op de verantwoordingsformulieren een schending oplevert van artikel 225, eerste of tweede lid, Sr heeft hetzelfde te gelden voor de facturen die de medewerkers van verdachte rechtspersoon opstelden. Er was immers ook geen regelgeving met betrekking tot de wijze van facturering na omzetting van Tijdelijk Verblijf in een andere zorgfunctie. Nu de zorgkantoren kennelijk ook na navraag en tijdens intensieve controles niet te kennen gaven dat de gehanteerde wijze van verantwoorden en factureren onjuist was, mochten de medewerkers van verdachte rechtspersoon erop vertrouwen dat op de facturen in plaats van de daadwerkelijk geleverde zorgfunctie de geïndiceerde zorgfunctie (Tijdelijk Verblijf) mocht worden vermeld.

In het licht van de tenlastelegging moet vervolgens worden bezien of verdachte rechtspersoon substantieel meer zorg factureerde dan - met inachtneming van de omzetting van Tijdelijk Verblijf in andere zorgfuncties - daadwerkelijk geleverd was. De rechtbank acht dat wat de zaken cliënt 1 en cliënt 2 en cliënt 3 betreft niet wettig en overtuigend bewezen. De urenregistraties geven daarvoor onvoldoende aanwijzingen en uit de getuigenverklaringen blijkt in ieder geval dat in de beide gezinnen (veel) zorg werd geleverd.

Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank derhalve niet bewezen dat de facturen in deze zaken feitelijk zijn vervalst dan wel valselijk zijn opgemaakt, respectievelijk dat verdachte rechtspersoon en/of verdachte rechtspersoon 2 van deze facturen opzettelijk feitelijk gebruik heeft gemaakt in de wetenschap dat zij vals of vervalst waren.

  • Zaaksdossier cliënt 4 en cliënt 5 (feit 1 subsidiair, onder C en feit 3, onder C)

verdachte rechtspersoon verleende vanaf 1 januari 2007 zorg aan de kinderen cliënt 5 en cliënt 4, via een PGB dat door verdachte rechtspersoon 2 werd beheerd. De tenlastelegging is gebaseerd op de verdenking dat door verdachte rechtspersoon minder zorg zou zijn verleend dan dat door verdachte rechtspersoon aan verdachte rechtspersoon 2 is gedeclareerd en dan door verdachte rechtspersoon 2 aan het zorgkantoor is verantwoord. Dit zou de facturen en verantwoordingsformulieren vals maken. Daarnaast zouden op de zorgovereenkomsten valse handtekeningen en valse data zijn geplaatst.

Over de omvang van de verleende zorg wordt als volgt overwogen.

In het dossier bevindt zich een door de politie opgesteld Excel-bestand waaruit zou blijken dat verdachte rechtspersoon over 2007 1.246 uren zorg zou hebben verleend, maar 3.222 uren zorg aan verdachte rechtspersoon 2 zou hebben gefactureerd. Uit het dossier blijkt verder dat de door verdachte rechtspersoon 2 opgestelde verantwoordingsformulieren over 2007 wat hoogte betreft bijna precies overeenstemmen met de hoogte van deze facturen van verdachte rechtspersoon. Uit de facturen van verdachte rechtspersoon over 2007 blijkt dat inderdaad voor 3.222 uur in totaal is gedeclareerd. De rechtbank stelt echter vast dat het dossier te weinig gegevens bevat om ook de omvang van de verleende zorg vast te kunnen stellen. Uit het proces-verbaal van de politie, waar genoemd Excel-bestand bij is gevoegd, blijkt in ieder geval niet precies hoe de politie aan het aantal van 1246 zorguren komt. Voorts blijkt in het dossier een groot aantal namen voor te komen (in ieder geval 9) van personen in dienst van verdachte rechtspersoon die in het gezin van cliënt 4 en cliënt 5 zorg hebben verleend. Het dossier bevat onvoldoende gegevens om vervolgens vast te kunnen stellen of dit alle personen zijn die in dienst van verdachte rechtspersoon zorg hebben verleend in het gezin van cliënt 4 en cliënt 5 en wat de exacte omvang van hun werkzaamheden bij het gezin van cliënt 4 en cliënt 5 is geweest. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld hoeveel zorguren in 2007 zijn verleend, zodat ook niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat minder zorg is verleend dan is gedeclareerd en verantwoord. Voor het gebruiken (feit 1 subsidiair) en opmaken en/of vervalsen (feit 3) van valse dan wel vervalste verantwoordingsformulieren en facturen zal dan ook worden vrijgesproken.

Resteren de zorgovereenkomsten. In het dossier bevinden zich twee zorgovereenkomsten; één op naam van cliënt 5 en één op naam van cliënt 4, beide gedateerd op 29 december 2006 (de rechtbank gaat uit van een kennelijke verschrijving waar de tenlastelegging bij de zorgovereenkomst van cliënt 5 de datum van 1 januari 2007 vermeldt). getuige 14 heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de handtekening rechtsonder op de zorgovereenkomsten van haar is. Van wie de handtekening linksonder op de zorgovereenkomsten is, kan aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld. De familie van cliënt 4 en cliënt 5 is zelf niet gehoord. Dat een valse handtekening is geplaatst, kan in ieder geval niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat daarvan zal worden vrijgesproken.

Ten aanzien van de datum van 29 december 2006 onder beide zorgovereenkomsten wordt als volgt overwogen. In het dossier bevindt zich een email van getuige 12 van 18 maart 2008 aan getuige 15, getuige 16 en getuige 17 waaruit blijkt dat getuige 12 documenten nodig heeft in verband met een intensieve controle van het zorgkantoor Eindhoven. In dat kader wordt door het zorgkantoor, zo kan uit de email worden opgemaakt, gevraagd naar onder meer een geldige zorgovereenkomst voor cliënt 4 en cliënt 5. getuige 12 merkt daar tussen haakjes over op: “Deze is nooit gemaakt”. getuige 12 schrijft verder dat de indicaties per fax zijn ontvangen op 21-12-2006 en de zorg per 1-1-2007 is ingezet.

Bij de politie verklaart getuige 12 dat de zorgovereenkomsten kwijt waren, hij tegen de zorgconsulenten heeft gezegd dat ze moesten zorgen dat er voor beide cliënten een zorgovereenkomst kwam en het hem dan niet uit maakt hoe de consulenten eraan komen. Hij verklaart dat hij hierover telefonisch en via de email contact heeft gehad en de twee zorgovereenkomsten uiteindelijk heeft gekregen. De zorgovereenkomsten bevinden zich in het dossier beiden achter twee afzonderlijke brieven met dezelfde tekst van getuige 12 namens verdachte rechtspersoon 2 aan Zorgkantoor X, met als onderwerp ‘cliënt 4’ respectievelijk ‘cliënt 5.

Alhoewel de brief is gedateerd op 24 april 2007, kan het niet anders zijn - gelet op bovenstaande en gelet op het feit dat de in beslagname van de stukken in maart 2008 plaatsvond - dat dit 24 april 2008 moet zijn.

Conclusie

Gelet op de vorenstaande gang van zaken kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat getuige 12, in het kader van een intensieve controle door het zorgkantoor, op 18 maart 2008 opdracht heeft gegeven tot het opstellen en antedateren van de in het dossier aangetroffen zorgovereenkomsten met de opdracht deze binnen een week bij hem aan te leveren. Dit betekent dat kan worden vastgesteld dat getuige 12 (binnen de ten laste gelegde periode) feitelijk een valse datum op de zorgovereenkomsten van cliënt 5 en cliënt 4 heeft doen plaatsen met het oogmerk deze zorgovereenkomsten als echt en onvervalst te gebruiken. Gelet op het onder 7.2. overwogene kan dit echter niet tot strafrechtelijke relevantie leiden ten aanzien van de verdachte rechtspersoon.

  • Zaaksdossier cliënt 6 (feit 2 subsidiair, en feit 3, onder D)

Uit het dossier blijkt dat mevrouw cliënt 6 geboren is in 1938 en suikerziekte heeft en dat zij in ieder geval in 2005 via verdachte rechtspersoon zorg in natura (ZIN) kreeg. Verder blijkt uit het dossier en uit de verklaringen van de verdachten ter terechtzitting dat in dit zaaksdossier ten onrechte langer door verdachte rechtspersoon is door gedeclareerd dan zorg is verleend. Het zou dan in ieder geval over de periode 2006 gaan.

In het zaaksdossier bevindt zich emailcorrespondentie uit mei 2007 tussen getuige 13, getuige 8, getuige 4 en getuige 10 waarin getuige 13 aan de bel trekt over deze cliënt waar niemand meer werkt, maar die nog wel actief staat in Excel en meteen ‘ex’ gemaakt moet worden. Voorts heeft getuige 13 verklaard dat er op 26 januari 2006 voor het laatst iemand heeft gewerkt, maar dat ruim 72 weken is gedeclareerd en hij niet weet hoe dat kan. In de emailcorrespondentie wordt ook een oplossing besproken. getuige 13 verklaart hierover bij de politie op 19 juni 2008 dat er een wijzigingsformulier was gemaakt, maar weer niet goed was verwerkt en hij daar boos over was. getuige 10 verklaart op 20 juni 2008 bij de politie dat hij weet dat 72 weken onterecht is gedeclareerd, maar dat hij zeker weet dat hij een wijzigingsformulier met daarop de melding te stoppen had doorgemaild naar getuige 4 en zij er later achter zijn gekomen dat mevrouw cliënt 6 desondanks in de declaraties is blijven staan. Hij weet niet of er nog gecrediteerd is. Ter terechtzitting hebben de verdachten verklaard dat er in dit dossier een grote fout is gemaakt en dat gecrediteerd had moeten worden.

Uit de inhoud van de emailcorrespondentie, de verklaringen bij de politie en de verklaringen van de verdachten ter terechtzitting kan worden opgemaakt dat het ging om een fout en dat deze pas in mei 2007 werd ontdekt, waarna een oplossing moest worden gezocht. Hieruit volgt dat het oogmerk tot misleiding in ieder geval niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Hetzelfde geldt voor de onder 3 ten laste gelegde valse handtekening onder de urenregistratieformulieren. Mevrouw cliënt 6 verklaart weliswaar bij de politie dat zij haar handtekening niet herkent op de urenregistratieformulieren, maar zij ziet slecht en haar dochter verklaart bij de politie de handtekening van haar moeder wel te herkennen. Bovendien wordt in de hierboven genoemde emailcorrespondentie uit mei 2007 vermeld dat de dochter ‘waarschijnlijk puur uit boosheid’ de urenregistratieformulieren tot en met december 2006 heeft getekend.

Wat er van al het voorgaande ook zij, dat de verdachten onder de urenregistratieformulieren een valse handtekening hebben geplaatst of hebben doen plaatsen met het oogmerk van misleiding, is niet wettig en overtuigend bewezen.

Ten aanzien van de urenregistratieformulieren geldt voorts dat ze zijn aangetroffen in de administratie van verdachte rechtspersoon, maar dat niet van een gebruik maken richting een derde is gebleken. Nu het enkel en alleen opnemen in de eigen administratie onvoldoende is om van gebruik maken in de zin van artikel 225 lid 2 Sr te kunnen spreken, kan dit onderdeel evenmin wettig en overtuigend worden bewezen.

Blijven over de facturen over 2006. Alhoewel de facturen in de stikte zin van het woord ‘vals’ zijn nu hierin iets staat dat niet overeenstemt met de werkelijkheid, is van voorwaardelijk opzet op het gebruik van valse facturen in ieder geval geen sprake geweest.

Uit het bovenstaande volgt dat een fout is gemaakt doordat mevrouw cliënt 6 niet uit de declaraties is gehaald terwijl kennelijk wel een wijzigingsformulier was gemaakt. Deze fout wordt echter pas achteraf (in mei 2007) ontdekt, waarna de facturatie onmiddellijk wordt stopgezet. Dat er in 2006 al aanwijzingen waren dat er iets fout ging, blijkt niet uit het dossier. Overigens volgt uit het dossier ook niet dat deze fout een gevolg is van het systeem ‘declaratie conform indicatie’, wat er verder van dit systeem ook zij. Kortom, dat door betrokken medewerkers willens en wetens de aanmerkelijke kans voor lief is genomen dat valse facturen zouden worden verstuurd, kan niet worden vastgesteld.

Conclusie

De rechtbank verklaart niet bewezen, dat de verdachte rechtspersoon de onder 1 (primair en subsidiair), 2 (primair en subsidiair) en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^