Verzoek ex art. 89 Sv & proceshouding

Gerechtshof Amsterdam 15 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3858

Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

Zoals het hof eerder heeft overwogen (onder meer in GHAMS:2017:1792) dient het volgende bij de beoordeling van het verzoek voorop te worden gesteld.

In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis ‘aan zijne eigen houding te wijten heeft’. Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):

‘De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...).’

(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3)

Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak [naam 1] en [naam 2] tegen het [naam 3] (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.

Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die ‘were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty’ of in het geval dat ‘the applicant had been penalised for exercising his right to silence’. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat ‘it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant’ of als ‘the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was’ of in de situatie dat als ‘the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order’.

Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, billijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling en de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.

Het onderliggende strafdossier houdt onder meer het volgende in. Verzoeker is op 5 april 2015 te 00:40 uur aangehouden vlak bij de Nieuwe Uilenburgerstraat te Amsterdam, de plaats waar volgens getuigen zojuist een poging tot diefstal van een auto had plaatsgevonden waarbij verzoeker volgens getuigen betrokken was. Bij de veiligheidsfouillering is bij verzoeker een turbodecoder (een apparaat dat geschikt is voor het ontgrendelen van auto’s) aangetroffen. Bij het eerste verhoor op 5 april 2015 te 12.50 uur heeft verzoeker zich beroepen op zijn zwijgrecht voor zover de vragen betrekking hadden op de ontstane verdenking van poging tot diefstal. Verzoeker heeft daarbij niet ontkend het feit waarvan hij werd verdacht te hebben gepleegd. Bij zijn verhoor tijdens de inverzekeringstelling op 5 april 2015 te 13.25 uur heeft verzoeker slechts gezegd dat hij niets te verklaren had.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verzoeker als gevolg van de ondergane verzekering geleden schade voor zijn rekening en risico dient te blijven. Het beroep op het zwijgrecht is weliswaar een recht dat de verdachte toekomt – en waaraan het hof ook geenszins afbreuk wil doen – maar dat gevolgen kan hebben voor de toekenning van een schadevergoeding. Dit zwijgen kan immers betekenen dat een voortvarend onderzoek door de politie wordt belemmerd. Aldus kan de verzoeker eraan bijdragen dat de op dat moment jegens hem bestaande verdenking voortduurt en dat zijn inverzekeringstelling wordt bevolen, dan wel dat die bevelen voortduren. Naar het oordeel van het hof heeft een dergelijke situatie zich in de strafzaak tegen de verzoeker voorgedaan. Onder de genoemde omstandigheden zijn er, hoewel de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd, geen gronden van billijkheid als bedoeld in artikel 90 Sv aanwezig om vergoeding toe te kennen voor de schade die de verzoeker stelt te hebben geleden. Derhalve zal het hof de verzochte vergoeding afwijzen.

Gelet op het voorgaande acht het hof geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de verzochte vergoeding.

 

 

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

 

 

Print Friendly and PDF ^