Verhoor a.b.i. art. 29 lid 2 Sv?

Hoge Raad 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:247

De verdachte is bij arrest van 11 maart 2016 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “witwassen” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof een in beslag genomen geldbedrag van € 44.000,- verbeurd verklaard.
 

Middel

Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer dat aan de verdachte niet tijdig de cautie is gegeven en dat bijgevolg de na aantreffen van het geldbedrag (maar vóór cautieverlening, zo begrijp ik) door de verdachte afgelegde verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
 

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Art. 29, tweede lid, Sv beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Ingevolge die bepaling dient de verdachte voor zijn verhoor te worden medegedeeld, dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Die mededeling dient op grond van art. 29, derde lid (oud), Sv - thans art. 29, tweede lid derde volzin, Sv - in het proces-verbaal te worden opgenomen.

De omstandigheid dat in strijd met art. 29, tweede lid, Sv voorafgaand aan een verhoor van de verdachte in het voorbereidend onderzoek ter zake van een aan hem tenlastegelegd feit niet is medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, levert een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van die verklaring (vgl. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5706, NJ 2013/310, rov. 2.4).

Aan de verwerping van het verweer heeft het Hof als zijn kennelijke oordeel ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat de verbalisanten aan de verdachte vragen hebben gesteld vanwege een douanecontrole, uitsluit dat van een verhoor als bedoeld in art. 29, tweede lid, Sv sprake kan zijn geweest. Dat oordeel is onjuist. Immers, ook bij het aanwenden van controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren dienen tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht te worden genomen, waaronder die van art. 29 Sv (vgl. HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84). Het verweer is derhalve verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.

Het middel slaagt.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^