Uitlevering aan de V.S. ter fine van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf opgelegd i.h.k.v. plea bargaining

Hoge Raad 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2261

Het cassatieberoep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2016, waarbij zij de uitlevering van veroordeelde aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar heeft verklaard ter fine van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de United States District Court of Maryland (Verenigde Staten van Amerika) van 21 april 1998 waarbij veroordeelde wegens “conspirary to distribute cocaine” (dat door de rechtbank is vertaald als “samenspanning om cocaïne te distribueren”) is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 120 maanden.

Tegen deze uitspraak is namens de opgeëiste persoon cassatieberoep ingesteld.

Middel

Het middel klaagt tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar is vanwege een reeds voltooide inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces die eruit bestaat dat, “voorafgaande aan het vonnis in de Verenigde Staten een onvrijwillige plea bargain tot stand is gekomen door oneigenlijke druk”. De rechtbank heeft het verweer verworpen en daartoe overwogen dat het verweer “onvoldoende onderbouwd” is.

In cassatie wordt dit oordeel onbegrijpelijk genoemd “gelet op de informatie die naar voren is gebracht ter terechtzitting bedoeld zal zijn: zitting, de uitvoerige bespreking over het systeem van plea bargaining en de stukken die ter onderbouwing zijn ingebracht.” Uit het proces-verbaal dat van de zitting van de rechtbank van 17 maart 2016 is opgemaakt en de daar overgelegde pleitnota met bijlagen, blijkt wél dat algemene bezwaren tegen het Amerikaanse systeem van plea bargaining zijn aangevoerd maar kan niet blijken dat is aangevoerd dat en waarom de plea bargain die met de opgeëiste persoon tot stand is gekomen in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 80a RO.

Conclusie AG

In de eerste alinea van de pleitnota wordt gesteld: “De plea bargain is niet vrijwillig tot stand gekomen, door oneigenlijke druk, veroordeelde was zich niet bewust van alle consequenties, en het is onduidelijk of deze zorgvuldig door de rechter is getoetst.” Deze algemeenheden worden vervolgens nergens echt voldoende concreet gemaakt. Ter zitting zijn vooral vragen opgeworpen. Ik citeer weer uit de pleitnota:

“Wie heeft het initiatief genomen? Is veroordeelde voldoende geïnformeerd over zijn processuele mogelijkheden, de alternatieven die hij had? Wist hij voldoende wat de consequenties van een plea, van deze plea, zouden zijn? Is er een schriftelijke weergave van de plea …? Op welke manier heeft de rechter getoetst of veroordeelde wel voldoende besef had van de consequenties. Mijn cliënt geeft namelijk een heel ander beeld … en het uitleveringsverzoek geeft onvoldoende informatie om dat beeld te weerleggen.”

Nergens worden de inbreuken op artikel 6 EVRM “hard” gemaakt. Tenminste, niet voor zover dat kan blijken uit het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt en de daar overgelegde pleitnota. Illustratief is de volgende zin uit de pleitnotitie: “Het is dus niet uit te sluiten dat veroordeelde onder grote druk is gezet zonder een goede afweging te kunnen maken.”

Hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, belooft veel maar stelt voor het concrete geval inhoudelijk niets voor. Ik citeer uit het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt:

“De raadsman, mr. Stapert, voert andermaal het woord, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt kan zo dadelijk uitgebreid uitleggen onder welke druk hij stond.
De opgeëiste persoon wordt in de gelegenheid gesteld het laatst het woord te voeren, en verklaart, zakelijk weergegeven:
Je krijgt daar iets voorgehouden. We waren met zijn tweeën en ze zeiden ons dat we cocaïne hadden. Ik zei dat ik dan die cocaïne wilde zien. Ze boden mij de bargain aan. Ze zeiden dat als ik het zou ondertekenen ik de rechtbank zou helpen, omdat het dan niet tot een strafzaak zou komen. Mij werd gezegd dat ik dan geen recht had op een proces, omdat ik dan schuld zou accepteren. Zij zouden dan mijn straf verlagen. Ik zei: ‘dat kan zo niet, jullie moeten mij schriftelijk iets aanbieden, zodat ik schuld kan accepteren’. Hierop zeiden ze nee. Er werd gezegd: ‘als je niet tekent dan laat je mij geld verspillen doordat ik een jury moet hebben, een grand jury en dan zorg ik dat je verzuipt. Of je tekent en krijg tien tot vijftien jaar en anders 25 jaar tot levenslang.’ De officier van justitie en mijn advocaat waren daar bij. Ik heb de beste optie genomen.”

Mij is hieruit niet duidelijk geworden waaruit de druk heeft bestaan waaronder de opgeëiste persoon toen als verdachte zou hebben gestaan, afgezien van de druk die inherent is aan een situatie waarin een verdachte wordt geconfronteerd met de strafrechtelijke gevolgen van zijn gedrag. Werd de opgeëiste persoon bij de totstandkoming van de plea bargain als verdachte niet bijgestaan door een raadsman (“mijn advocaat”) wat ook vanuit de advocatuur mede wordt gezien als een waarborg tegen het uitoefenen van ongeoorloofde druk? De verwerping van het verweer door de rechtbank is geenszins onbegrijpelijk en tot meer was de rechtbank niet gehouden.

Voor zover nog een beroep wordt gedaan op Natsvlishvili en Togonidze t. Georgië, nr. 9043/05, EHRM 24 april 2014, merk ik op dat daaruit niet kan worden afgeleid dat een uitlevering ter fine van tenuitvoerlegging van een straf die na plea bargaining tot stand is gekomen, alleen toelaatbaar mag worden verklaard indien vaststaat dat is voldaan aan de eisen die aan een eerlijk proces worden gesteld.

Het standpunt is dat de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.

Lees hier de volledige conclusie. 

 

Print Friendly and PDF ^