Spreekrecht moeder overledene, artt. 302 (oud) en 336 (oud) Sv

Hoge Raad 2 oktober 2012, LJN BX5402 Feiten

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bijhet vonnis waarvan beroep vernietigd ten aanzien van de strafmotivering en de opgelegde straf, en voor het overige het beroepen vonnis bevestigd. Bij het beroepen vonnis van de Rechtbank te Roermond van 13 november 2009 is verzoeker veroordeeld ter zake van "als getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaten deze die hulp te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verschaffen kan, terwijl de dood van de hulpbehoevende volgt". Het Hof heeft verzoeker een hechtenisstraf voor de duur van zestig dagen opgelegd, waarvan dertig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op (...) de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op (...) de proceshouding van verdachte waardoor bij het hof de indruk is ontstaan dat er bij de verdachte sprake is van wroeging en oprecht berouw; het hof overweegt verder dat er geen causaal verband is gebleken tussen het nalaten van verdachte om terstond hulp te bieden en de dood van het slachtoffer.

Middel

Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft toegestaan dat betrokkene 1 ter terechtzitting in hoger beroep het spreekrecht heeft uitgeoefend, althans dat het Hof ten onrechte bij de strafoplegging de verklaring van betrokkene 1 in aanmerking heeft genomen.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad herhaalt allereerst eerdere jurisprudentie (LJN BR1149) met betrekking tot spreekgerechtigden en de processuele gevolgen indien een persoon ten onrechte als zodanig is aangemerkt:

"3.6.1. Blijkens de wetsgeschiedenis (...) heeft de wetgever de voor- en nadelen van het spreekrecht van slachtoffers zorgvuldig onder ogen gezien en een mogelijkheid geschapen voor het afleggen van een verklaring door een beperkte categorie van nauw betrokkenen teneinde het perspectief van het slachtoffer in het strafproces aan de orde te kunnen laten komen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, ook zonder dat van deze wordt gevergd dienaangaande als getuige - met de daaraan verbonden processuele gevolgen - te verklaren. De wetgever heeft hierbij onder ogen gezien dat de rechter de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (en die niet tevens als getuige heeft verklaard) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen (vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BR2359). De inhoud van die verklaring kan wel enige betekenis hebben bij de straftoemeting. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om bij de waardering van de feiten en omstandigheden welke hij voor de bepaling van de op te leggen straf van belang acht, te beoordelen in hoeverre hij het verantwoord en juist acht mede gewicht toe te kennen - en in welke mate - aan de bij het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden omstandigheden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter het gewicht van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande als bedoeld in art. 302 (oud) Sv en van de inhoud van de verklaring zal behoren te beperken tot een accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen. Deze wettelijke regeling strookt met het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ), waarin de lidstaten wordt opgedragen in hun strafrecht een reële en passende rol in te ruimen voor het slachtoffer en waarborgen te bieden voor de mogelijkheid om tijdens de procedure te worden gehoord, zonder dat de bepalingen van het Kaderbesluit verplichten de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.

3.6.2. Strikte toepassing van deze wettelijke regeling biedt het voordeel dat omtrent de bijzondere status van de spreekgerechtigde geen onzekerheid bestaat. Het verschaft de slachtoffers, het openbaar ministerie, de verdediging en de rechter duidelijkheid en voorkomt discussie of en aan de hand van welke maatstaven iemand spreekrecht moet worden verleend en wat de gevolgen daarvan zijn. Een uitbreiding van de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort tot de taak van de wetgever en gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.

3.6.3. Het vorenstaande brengt mee dat de rechter het verzoek van een persoon die niet tot de wettelijke categorie spreekgerechtigden behoort ter terechtzitting een verklaring af te leggen, zal behoren af te wijzen, ook indien de betrokkene (abusievelijk) door het openbaar ministerie is opgeroepen tot het afleggen van een verklaring. Als motivering van die afwijzing volstaat dat die persoon niet tot de in de wet genoemde spreekgerechtigden behoort.

3.7. De vraag is wat het processuele gevolg is van het enkele feit dat, zoals hier, een ander dan de in de wet genoemde spreekgerechtigden niettemin de gelegenheid is geboden ter terechtzitting een verklaring af te leggen omtrent de directe gevolgen die het in art. 302, tweede lid, (oud) Sv bedoelde tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, zonder dat deze als getuige is beëdigd. Aan de tekst, het doel of de strekking van de wettelijke regeling noch aan de geschiedenis van haar totstandkoming, kan worden ontleend dat vanwege dat enkele feit het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt. Evenmin zijn zodanig wezenlijke vormen of beginselen van strafprocessuele aard in het geding, dat voor een zware sanctie als de nietigheid van het gehele onderzoek ter terechtzitting plaats is. Daarbij moet worden bedacht dat de onderhavige gang van zaken slechts in niet wezenlijk opzicht verschilt van die waarin een schriftelijke verklaring, ook die van een ander dan de spreekgerechtigde, (door het openbaar ministerie) bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud daarvan door de rechter ter terechtzitting mededeling wordt gedaan."

Voor de onderhavige zaak kan aan de in de hiervoor aangehaalde uitspraak bedoelde beperking van de categorie spreekgerechtigden worden toegevoegd dat blijkens de wetsgeschiedenis de wetgever in dezelfde lijn eveneens een beperking heeft aangebracht in de categorie van misdrijven waarbij slachtoffers en nabestaanden van het spreekrecht gebruik kunnen maken. Wat deze laatste beperking betreft, is gekozen voor (alleen) de zeer ernstige misdrijven teneinde een te grote druk op het strafproces te voorkomen.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof betrokkene 1 in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft gehad. Het proces-verbaal houdt niet in dat zij als getuige is beëdigd zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Weliswaar behoort betrokkene 1 tot de in art. 336, tweede lid, (oud) Sv nader omschreven kring van spreekgerechtigden, maar het tenlastegelegde feit (zowel in de primaire als in de subsidiaire variant) betreft niet een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, noch een van de overige in art. 302, tweede lid, (oud) Sv specifiek genoemde misdrijven.

Deze gang van zaken leidt niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. De primaire klacht faalt derhalve.

Het Hof heeft in de strafmotivering in het bijzonder in de volgende passage gerefereerd aan de door betrokkene 1 afgelegde verklaring: "Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op: (...) - de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken."

Voor zover het Hof daarmee tot uitdrukking zou hebben gebracht dat het zich baseert op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde mondelinge verklaring van betrokkene 1, geldt het volgende. Hoewel aan de inhoud van die verklaring bruikbaarheid voor de beantwoording van de in art. 350 Sv vermelde vragen moet worden ontzegd, heeft het Hof aan de inhoud van deze verklaring kennelijk slechts een zeer beperkt gewicht toegekend dat niet verder gaat dan een accentuering van het beeld dat reeds uit het dossier was verkregen, terwijl de verdediging de gelegenheid heeft gehad tegen de door betrokkene 1 afgelegde verklaring in te brengen wat zij geraden achtte. Daardoor komt aan het mogelijke gebruik van die verklaring in de strafmotivering een zodanig ondergeschikte betekenis toe, dat ook de subsidiaire klacht van het middel niet tot cassatie behoeft te leiden.

De beide klachten van het middel zijn dus tevergeefs voorgesteld.

Conclusie AG

"Overigens moet mij van het hart dat ik mij heb afgevraagd wat verzoeker ertoe heeft gebracht in deze zaak cassatie in te stellen. Is hij er met de strafoplegging van het Hof al niet genadig van afgekomen? En wat is zijn belang bij het middel? Dat de zaak teruggaat naar het Hof, alleen maar opdat het Hof die nadere concretisering weglaat om vervolgens de opgelegde straf, die al mede is gebaseerd op een overweging die veralgemeniseerd het onherstelbaar verlies en leed voor de nabestaande tot uitdrukking brengt, te handhaven?"

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^