Overtreding Leerplichtwet vrijstelling wegens ziekte vs. Handleiding strafrechtelijke aanpak schoolverzuim

Parket bij de Hoge Raad 22 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:45

De verdachte is bij arrest van 2 februari 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “het niet nakomen van de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs, terwijl de leerplichtige jongere de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt”, veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 40 uren.

Het gaat in deze zaak om de vervolging van een – ten tijde van de tenlastegelegde periode – 16-jarige jongere en zijn moeder wegens het niet geregeld bezoeken van een school of onderwijsinstelling door de jongere. In deze zaak gaat het om de vervolging van de jongere en in de samenhangende zaak gaat het om de vervolging van de moeder.

Eerste middel

Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte aangezien (ook) de moeder is vervolgd voor het overtreden van de Leerplichtwet.

De steller van het middel voert aan dat uit de wetsgeschiedenis van de invoering van de mogelijkheid om de minderjarige zelf te strafrechtelijk te vervolgen indien deze niet aan de verplichting voldoet om de school geregeld te bezoeken, kan worden afgeleid dat een parallelle vervolging van zowel de minderjarige als de ouder/verzorger niet is toegelaten. Op grond van art. 2 lid 1 Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) en art. 4a lid 1 Lpw kunnen immers (ook) de ouders/verzorgers worden vervolgd wanneer hun minderjarige niet geregeld de school bezoekt. Volgens de steller van het middel zijn de ouders/verzorgers primair aansprakelijk voor het niet nakomen van de verplichtingen in het kader van de Leerplichtwet en is het kind secundair aansprakelijk. Alleen wanneer van de ouders/verzorgers niet kan worden gevergd dat zij het kind bewegen om regelmatig de school te bezoeken en hen dus daarvoor geen redelijk verwijt kan worden gemaakt, is aansprakelijkheid van de minderjarige zelf aangewezen.

Conclusie AG

Ik kan hier kort over zijn. De opvatting van de steller van het middel vindt geen steun in het recht. Uit de wetsgeschiedenis waarnaar de steller van het middel ook verwijst, blijkt namelijk onmiskenbaar dat de wetgever juist niet heeft uitgesloten dat de ouder(s) en de jongere beiden worden vervolgd:

‘’(…) In dit verband wordt in het onderhavige wetsvoorstel het volgende voorgesteld.

Leerplichtige jongeren vanaf de leeftijd van 12 jaar en partieel leerplichtige jongeren worden medeverantwoordelijk voor het geregeld schoolbezoek.

De mogelijkheid wordt geopend om, naast de ouders, ook de volledig leerplichtige en de partieel leerplichtige jongere zelf strafrechtelijk aansprakelijk te stellen, aansluitend bij de mogelijkheden die het jeugdstrafrecht hiervoor biedt. Het gaat hier om die jongeren die zich op dit punt feitelijk aan de ouderlijke macht onttrekken. Het is vervolgens aan de officier van Justitie om te bepalen of hij in een voorkomend geval de ouders of de jongere of beiden wil vervolgen. (…)’’

Overigens blijkt uit de gedingstukken niet dat de verdediging bedoeld verweer in feitelijke aanleg heeft gevoerd. Daarom moet hier volstaan worden met de vaststelling dat het (impliciete) oordeel van het hof dat het feit dat ook een vervolging is ingesteld tegen de moeder niet meebrengt dat de officier van justitie niet in zijn vervolging van de verdachte kan worden ontvangen, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

Het eerste middel faalt.

Tweede middel

Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet het laatste woord heeft gegeven aan de moeder van de (afwezige) verdachte.

Conclusie AG

Volgens de steller van het middel volgt uit art. 496 Sv dat de ouder net als de raadsman of raadsvrouw van de minderjarige verdachte een verdedigende rol of functie heeft. De ouder is de natuurlijke en meest primaire vertegenwoordiger van een kind. Dit komt tot uitdrukking in onder meer art. 65 lid 1 Sr en art. 38 lid 2 Sv. Daarnaast neemt de ouder in het strafrecht en in het bijzonder in deze zaak, waarbij de belangen van de eveneens vervolgde moeder wegens het overtreden van de Leerplichtwet parallel lopen met die van de minderjarige, een preponderante positie in. Daarom behoort volgens de steller van het middel in plaats van aan de raadsman of raadsvrouw van de afwezige minderjarige verdachte, het laatste woord aan de ouder te worden gegeven, althans, zo voegt hij daaraan nog toe, aan beiden.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 januari 2017 is de verdachte niet verschenen. Wel heeft hij zich laten verdedigen door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw als bedoeld in art. 279 lid 1 Sv. Ook was aanwezig de moeder van de verdachte op grond van art. 496 Sv. Bij afwezigheid van de verdachte heeft het hof aan de raadsvrouw van de verdachte het laatste woord gegeven. Zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.

Voor de beoordeling van het middel is het volgende relevant. Art. 311 lid 4 Sv geeft het recht op het laatste woord aan de verdachte. Treedt een raadsman bij afwezigheid van de verdachte op, dan hoeft aan de raadsman volgens de Hoge Raad niet het laatste woord te worden gelaten maar heeft de raadsman op grond van art. 333 lid 1 wel de bevoegdheid om het laatst te spreken indien hij kenbaar maakt daar gebruik van te willen maken. Op grond van art. 488 Sv zijn voorgaande bepalingen ook van toepassing bij het strafproces van verdachten die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt.

Het middel faalt reeds omdat het uitgaat van de onjuiste rechtsopvatting dat aan de raadsman net als de verdachte het recht tot het laatste woord moet worden gelaten. De raadsman heeft slechts de bevoegdheid het laatst te spreken. Aangezien noch de raadsvrouw noch de moeder van de verdachte kenbaar heeft gemaakt het laatste woord te willen voeren, zou daarom dus in het midden kunnen worden gelaten of de ouder de bevoegdheid toekomt bij afwezigheid van de minderjarige verdachte het laatst te spreken. Over het antwoord op die vraag bestaat naar mijn mening in een geval als het onderhavige, waarin de verdediging is gevoerd door een daartoe gemachtigde raadsvrouw, echter geen twijfel: dat antwoord moet ontkennend luiden. De opvatting dat de ouder de bevoegdheid toekomt het laatst te spreken, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.

Het tweede middel faalt.

Derde middel

Het middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat sprake was van een verplichting voor de verdachte om een school te bezoeken aangezien daaruit niet blijkt wanneer de eerste schooldag als bedoeld in art. 3 lid 1 Lpw heeft plaatsgevonden.

Het hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:

‘’hij in de periode van 21 augustus 2015 tot en met 14 december 2015 te Amsterdam, als jongere die de leeftijd van 12 jaren had bereikt, terwijl hij als leerling aan een school, te weten A stond ingeschreven, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, deze school geregeld te bezoeken.’’

Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:

‘’het niet nakomen van de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs, terwijl de leerplichtige jongere de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt.’’

Conclusie AG

Dit middel faalt. Zoals de steller van het middel opmerkt, houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in dat de leerplicht als bedoeld in art. 2 in verbinding met art. 3 Lpw was geëindigd maar de verdachte in de bewezenverklaring vermelde periode niet over een startkwalificatie beschikte en nog geen 18 jaar was. Gelet op art. 4a, 4b en 4c Lpw kon het hof op grond hiervan dus zonder meer vaststellen dat er een verplichting voor de verdachte bestond de school geregeld te bezoeken, niet als ‘leerplichtige’ maar als zogenoemde ‘kwalificatieplichtige’. Anders dan de steller van het middel meent, is daarom niet van belang wanneer de eerste schooldag als bedoeld in art. 3 lid 1 Lpw heeft plaatsgevonden.

Overigens merk ik op dat daarmee de kwalificatie door het hof van het bewezenverklaarde een ongelukkige is omdat daarin wordt gesproken van “terwijl de leerplichtige jongere de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt”. Dit moet gezien art. 26 lid 2 Lpw zijn: ”terwijl de jongere kwalificatieplichtig is”. De Hoge Raad kan de onjuiste kwalificatie verbeterd lezen.

Het derde middel faalt.

Vierde middel

Het vierde middel klaagt – als ik de toelichting goed begrijp – over het verwerpen van het beroep op vrijstelling wegens ziekte als bedoeld in art. 11 sub d Lpw.

Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – in:

‘’De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een strafbaar feit, omdat de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode ziek was; door de ziekte van Pfeiffer heeft hij de school niet regelmatig kunnen bezoeken. De verdediging stelt dat er daarom geen sprake is van ongeoorloofd verzuim.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Het hof constateert dat uit het absentieoverzicht blijkt dat in de administratie van de school is vastgelegd dat betrokkene 1 in de periode van 21 augustus 2015 tot en met 14 december 2015 in totaal 221 lesuren volledig heeft verzuimd. Dit verzuim staat in het absentieoverzicht aangeduid met ‘A’ waarmee absent bedoeld wordt. Daarnaast is betrokkene 1 vijf keer te laat gekomen.

Het standpunt van de verdediging dat een leerling die ziek is gemeld daarmee is vrijgesteld van het geregeld schoolbezoek, kan niet zonder meer worden gevolgd.

Het hof stelt voorop dat het in hetgeen namens de verdachte is aangevoerd geen reden ziet om te twijfelen aan de inhoud van het door de leerplichtambtenaar op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. Uit dit proces-verbaal en de overige stukken van het dossier kan het navolgende worden vastgesteld.

Het A (hierna: de school) heeft de absentie niet als ziekte geregistreerd, hetgeen impliceert dat geen ziekmelding als bedoeld in artikel 12 van de Leerplichtwet is gedaan. De school doet op 28 september 2015 een melding van verzuim aan de leerplichtambtenaar. Pas op 1 oktober 2015 geeft de moeder van de verdachte tijdens een huisbezoek van de afdelingsleider van de school aan dat de verdachte oververmoeid is en kondigt de moeder van de verdachte aan met de verdachte naar de huisarts te gaan. Als school op 15 oktober 2015, na twee mails, constateert dat de verdachte nog steeds niet op school is verschenen en de school niets meer van de verdachte heeft vernomen, wordt de verdachte samen met zijn moeder uitgenodigd bij de schoolarts.

Onder verwijzing naar de ‘Handleiding strafrechtelijke aanpak schoolverzuim’ merkt het hof op dat om te beoordelen of sprake is van rechtmatig ziekteverzuim, en er dus met recht een beroep op de vrijstelling wegens ziekte als bedoeld in artikel 11, sub d, van de Leerplichtwet kan worden gedaan door de school een stappenplan dient te worden doorlopen, waarbij onder andere verwijzing naar de jeugdarts of schoolverpleegkundige GGD volgt. Weigert een jongere of zijn ouders de medewerking aan die controle dan is een melding van ongeoorloofd verzuim op zijn plaats. Bij voortduren van het verzuim en het ontbreken van een verklaring van een deskundige (zoals bijvoorbeeld specialist, schoolarts of vertrouwensarts), is het aan de jongere en/of diens ouder om duidelijkheid te verschaffen in de oorzaken van het schoolverzuim, aldus de handleiding.

Op 26 oktober 2015 heeft er naar aanleiding van de verzuimmelding van 28 september 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen de verdachte, zijn moeder en leerplichtambtenaar betrokkene 2. In dit gesprek heeft de moeder van de verdachte meegedeeld dat de verdachte na een huisartsbezoek positief is getest op Pfeiffer en een vitamine D tekort heeft. De verdachte heeft in gesprek verteld dat hij ’s morgens niet uit zichzelf en ook niet van wekkers wakker wordt. De moeder van de verdachte heeft aangegeven dat zij de verdachte ’s ochtends niet meer wakker maakt.

Op 9 november 2015 zijn de verdachte en zijn moeder op consult verschenen bij de schoolarts (zie het gespreksverslag van de jeugdarts d.d. 9 november 2015). In dit gesprek heeft de verdachte zelf aangegeven dat hij weliswaar de ziekte van Pfeiffer heeft, maar dat hij gewoon naar school kan. Hij heeft het gevoel dat zijn moeder hem te makkelijk thuis houdt. De schoolarts heeft de verdachte geadviseerd het volledige lesprogramma te volgen als hij zich goed genoeg voelt en als dat echt niet lukt, kan er eventueel met de afdelingsleider een aangepast lesprogramma worden gemaakt. De verdachte is daarmee akkoord gegaan. De schoolarts heeft verzocht de huisarts van de verdachte te mogen raadplegen, maar de moeder van de verdachte heeft hiervoor geen toestemming gegeven en heeft zelf ook geen medische informatie aan de schoolarts ter beschikking gesteld.

Uit de eigen rapportage van de school volgt dat de verdachte op 16 november 2015 op school in een gesprek met de afdelingsleider nogmaals heeft aangegeven dat het goed gaat en dat hij hele dagen naar school wil gaan. Hij wil geen aangepast programma volgen. Blijkens het absentieoverzicht heeft de verdachte in de periode hierna echter onverminderd vaak verzuimd.

Voorts blijkt dat de verdachte en zijn moeder niet aanwezig geweest bij het overleg van het Zorg Advies Team dat op 24 november 2015 heeft plaatsgevonden, ondanks herhaaldelijk aandringen vanuit school om daarbij wel aanwezig te zijn.

Op 26 november 205 heeft de moeder van de verdachte een verlofaanvraag wegens gewichtige omstandigheden gedaan, als bedoeld in artikel 11 onder g van de Leerplichtwet. De aanvraag tot verlof voor de periode van 7 december 2015 tot en met 17 december 2015 is op 1 december 2015 afgewezen door de directeur van de school omdat er veel zorgen zijn binnen school in verband met de structurele afwezigheid van de verdachte. Ondanks deze afwijzing zijn de verdachte en zijn moeder naar de Antillen vertrokken.

Uit het bovenstaande volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de school het zogeheten stappenplan uit de hiervoor aangehaalde handleiding heeft doorlopen. Voorts blijkt dat de verdachte en zijn moeder geen gehoor hebben gegeven aan het verzoek tot het overleggen van een medische verklaring en evenmin toestemming hebben gegeven aan de schoolarts om navraag te doen bij de huisarts. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging alsnog een medische verklaring van de huisarts overgelegd. Deze verklaring is evenwel gedateerd 5 april 2016, hetgeen ruim na de tenlastegelegde periode van verzuim is. Voorts blijkt uit deze verklaring dat de verdachte op 9 oktober 2015 voor de eerste keer bij de huisarts is geweest, welke datum ruim 6 weken na de aanvangsdatum van de tenlastegelegde verzuimperiode is. Pas na de mededeling van de aangekondigde zorgmelding eind november 2015 heeft de moeder van de verdachte een uitdraai van het bloedonderzoek van de verdachte naar de school gestuurd. In deze uitdraai wordt het ziektebeeld van betrokkene 1 niet verder geduid. Hieruit concludeert het hof dat ook de verdachte zelf heeft nagelaten tijdig de benodigde medische gegevens te verschaffen en daarmee heeft nagelaten te handelen overeenkomstig het stappenplan als bedoeld in de hiervoor aangehaalde handleiding; reeds om die reden is sprake van ongeoorloofd verzuim.

Hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat door de verdachte geen beroep kan worden gedaan op vrijstelling wegens ziekte als bedoeld in artikel 11, sub d van de Leerplichtwet en dat uit de inhoud van het dossier volgt dat de verdachte in de tenlastegelegde periode ongeoorloofd afwezig is geweest.’’

De medische verklaring d.d. 5 april 2016 die de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft overgelegd, houdt onder meer in:

“In oktober 2015 kwam betrokkene 1 op ons spreekuur vanwege extreme vermoeidheid. Bij bloedonderzoek bleek destijds dat er sprake was van een ernstig vitamine D tekort wat deze vermoeidheid goed kan verklaren.

Daarnaast werd er in zijn bloed een doorgemaakte ziekte van Pfeiffer aangetoond middels EBV-test. Deze tests zijn bijgevoegd.”

Conclusie AG

Het middel komt in het bijzonder op tegen het oordeel dat de verdachte nalatig is geweest omtrent het tijdig verstrekken van benodigde medische gegevens en daarmee heeft nagelaten te handelen overeenkomstig het volgens het hof van toepassing zijnde stappenplan bij ziekteverzuim. Volgens de steller van het middel kan aan de verdachte niet worden tegengeworpen dat de moeder een uitdraai van het bloedonderzoek heeft gegeven waarop het ziektebeeld van de verdachte niet verder wordt geduid. Daarnaast voert de steller van het middel aan dat ook de moeder niet kan worden verweten dat zij geen nadere duiding heeft gegeven aan de uitdraai van het bloedonderzoek, nu niet blijkt dat zij over de daarvoor vereiste medische expertise beschikt.

Bij de beoordeling van het middel is het volgende relevant. Op grond van art. 11 sub d Lpw is de jongere vrijgesteld van geregeld schoolbezoek indien de jongere wegens ziekte verhinderd is de school te bezoeken. Ingevolge art. 12 Lpw kan een beroep op vrijstelling wegens ziekte slechts worden gedaan indien daarvan binnen twee dagen na het ontstaan van de verhindering melding is gedaan. De Handleiding strafrechtelijke aanpak schoolverzuim waarnaar hof verwijst, is aanmerkelijk coulanter. Als de ziekte niet binnen twee dagen is gemeld, dan verschuift volgens de handleiding de bewijslast: degene die zich beroept op de verhindering moet dan bewijzen dat hij door ziekte verhinderd was deel te nemen aan het onderwijs. Indien sprake is van veel ziekmeldingen, kan twijfel ontstaan over de verklaring van het ziek zijn. De school is dan de eerste instantie die vraagtekens kan gaan zetten bij ziekmeldingen. Als een advies van de schoolarts niet leidt tot stoppen van het verzuim en er een vermoeden rijst dat ziekte niet de oorzaak is van het verzuim, dan kan de school de jongere en zijn ouders opdracht geven duidelijkheid te verschaffen in de oorzaken van het ziekteverzuim. Weigert een jongere of zijn ouders de medewerking daaraan of kunnen zij de oorzaken niet voldoende aantonen, dan weet de school dat een melding van ongeoorloofd verzuim op haar plaats is.

Men kan zich afvragen hoe art. 12 Lpw en de genoemde handleiding zich tot elkaar verhouden. Naar het mij voorkomt, kan een van het College van procureurs-generaal afkomstige handleiding de wet niet opzij zetten. Dat betekent dat een beroep op de vrijstelling van art. 11 sub d Lpw niet getoetst dient te worden aan het in die handleiding beschreven stappenplan. De handleiding en het daarin opgenomen stappenplan hebben betrekking op de opsporing en de vervolging van overtredingen van de Leerplichtwet 1969. Het zijn daarbij de betrokken instanties, waaronder in het bijzonder de school, waarvan verwacht wordt dat zij het stappenplan naleven. De bedoelde handleiding stelt (p. 16): “De school is verantwoordelijk voor het doorlopen van het hieronder beschreven stappenplan”. Het karakter van de handleiding brengt mee dat daarin geen verplichtingen kunnen worden opgelegd aan de jongere of zijn ouders. Daarvan is mijns inziens ook geen sprake. Iets anders is dat de handleiding de jongere of zijn ouders de mogelijkheid biedt om (verdere) opsporing en vervolging te voorkomen door, hoewel de in art. 12 Lpw genoemde termijn niet is nageleefd, te bewijzen dat wel degelijk van ziekte sprake was.

Het voorgaande brengt mij tot de tussenconclusie dat de vraag of het bedoelde stappenplan is nageleefd, geen betrekking heeft op een gedaan beroep op de vrijstelling bedoeld in art. 11 sub d Lpw, maar op de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. De eventuele niet-naleving kan grond opleveren om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt in het bijzonder voor het geval de jongere of de ouders, daartoe overeenkomstig het stappenplan in de gelegenheid gesteld, alsnog het bewijs van ziekte weten te leveren. Opsporing en vervolging dienen dan achterwege te blijven. Het spreekt daarbij vanzelf dat een medische verklaring die eerst in hoger beroep wordt overgelegd, geen reden kan opleveren om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Ook een beroep op de vrijstellingsgrond van art. 11 sub d Lpw kan daarop, gezien art. 12 Lpw, niet worden gebaseerd.

Dat echter is niet het hele verhaal. Denkbaar is dat de ziekte weliswaar niet tijdig, binnen twee dagen, wordt gemeld, maar dat een te late melding wordt gedaan op een tijdstip waarop de jongere nog ziek is. Mogelijk moet art. 12 Lpw zo worden uitgelegd dat met betrekking tot het ziekteverzuim dat na de melding optreedt, wel een beroep op art. 11 sub d Lpw kan worden gedaan. In die uitleg staat art. 12 Lpw in een dergelijk geval alleen aan een beroep op ziekte in de weg voor zover de ziekte aan de (te laat gedane) melding voorafging. Of die uitleg juist is, kan hier in het midden blijven. Naast deze gevallen staan de gevallen waarin geen melding is gedaan, of te laat melding is gedaan, maar waarin het bewijs van de ziekte ‘tardief’ wordt geleverd. In bijzondere gevallen kan het bewijs van de ziekte dan naar mijn mening aan een veroordeling in de weg staan, met name in gevallen waarin de ouders of de jongere van het niet (tijdig) melden van de ziekte in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt. Als extreem voorbeeld noem ik het geval waarin de jongere in kwestie ten gevolge van een ongeval in coma raakt en gedurende de gehele tenlastegelegde periode in coma blijft. Als de ouders de ziekte niet binnen twee dagen melden, en ook nadien in gebreke blijven om de oorzaak van de verhindering mee te delen, is een veroordeling van de ouders mogelijk niet uitgesloten. Een veroordeling van de jongere zelf lijkt mij echter, hoewel geen beroep kan worden gedaan op art. 11 sub d Lpw, wel uitgesloten. Ik laat daarbij in het midden of sprake is van een bewijsuitsluitingsgrond dan wel van een strafuitsluitingsgrond, waarbij in het bijzonder te denken valt aan overmacht. Wel merk ik op dat uit art. 12 Lpw naar mijn mening voortvloeit dat terughoudendheid moet worden betracht met het honoreren van een dergelijk verweer.

Wat betekent dit alles voor de onderhavige zaak? De steller van het middel legt de vinger op overwegingen van het hof die weinig gelukkig zijn uitgevallen. Het stappenplan legt geen verplichtingen op aan de verdachte, zodat hem moeilijk kan worden verweten dat hij dat stappenplan niet heeft nageleefd. In het verlengde daarvan ligt dat niet “reeds” uit het “nalaten” tijdig de benodigde medische informatie te verschaffen, volgt dat sprake is van ongeoorloofd verzuim. Tot cassatie kan dat evenwel niet leiden. Het beroep op de vrijstelling wegens ziekte kon door het hof gelet op art. 12 Lpw slechts worden verworpen. Dat brengt mee dat het verzuim de school te bezoeken in beginsel als ongeoorloofd moet worden aangemerkt. Voor zover het hof met zijn overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat zich, ondanks de ter terechtzitting overgelegde medische verklaring, geen uitzonderlijk geval voordoet als onder punt 10.8 bedoeld, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Een jongen van 16 jaar kan, anders dan de steller van het middel lijkt te menen, heel wel mede verantwoordelijk worden gehouden voor schoolverzuim dat plaatsvindt zonder dat tijdig, binnen twee dagen, aan het hoofd van de school kennis wordt gegeven dat de oorzaak van het verzuim gelegen is in ziekte. Het enkele feit dat de verdachte begin oktober 2015 extreem vermoeid was ten gevolge van een ernstig tekort aan vitamine D en de ziekte van Pfeifer had doorgemaakt, maakt dat niet anders.

Het vierde middel faalt eveneens.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^