Nu de verdediging de medeverdachte niet effectief heeft kunnen ondervragen levert gebruik van deze verklaringen voor het bewijs tegen verdachte een schending op van artikel 6 EVRM

Rechtbank Amsterdam 14 februari 2013, LJN BZ3551

Feiten

Medeverdachte heeft bij politieverhoor van 10 augustus 2012 bekend dat hij op 25 juni 2012 een overval heeft gepleegd op de Sligro te Duivendrecht met een andere jongen, wiens naam hij niet wilde noemen. Op 4 september 2012 heeft medeverdachte laten weten schoon schip te willen maken en precies te willen vertellen hoe alles gelopen was. Daarbij zou hij ook namen noemen van de mededaders.

Bij politieverhoren van 6 september 2012 en 8 oktober 2012 heeft medeverdachte onder andere verklaard dat verdachte hem twee weken voor 25 juni 2012 heeft voorgesteld om met medewerking van iemand die "daar binnen" werkt, een diefstal te plegen zonder geweld of pistool. Op 25 juni 2012 zou medeverdachte samen met verdachte de overval bij Sligro hebben gepleegd.

Bij brief van 17 oktober 2012 heeft de raadsman van verdachte aan de RC verzocht om verhoor van medeverdachte. Verder heeft de raadsman verzocht om verhoor van een zekere "G" en een NN-man, die hadden deelgenomen aan twee afgeluisterde telefoongesprekken die in de visie van het OM belastend zijn voor verdachte. Aldus wilde de raadsman contextinformatie krijgen en inzicht krijgen in de redenen van wetenschap van de gespreksdeelnemers. Bij brief van gelijke datum aan de OvJ heeft de raadsman verzocht om nadere gegevens betreffende H en J, wier namen in het onderzoek op belastende wijze naar voren zouden zijn gekomen.

Ter terechtzitting van 7 november 2012 heeft de raadsvrouw van medeverdachte laten weten dat deze zich als getuige op zijn verschoningsrecht zou beroepen. De raadsman heeft bij die gelegenheid verzocht medeverdachte als getuige ter terechtzitting te horen, met welk verzoek de officier van justitie heeft ingestemd en waarna de rechtbank het verzoek heeft toegewezen. De officier van justitie heeft te kennen gegeven dat de getuigen G en van NN-man na grondig onderzoek onvindbaar waren gebleven.

Ter terechtzitting van 31 januari 2013 is medeverdachte als getuige onder ede gehoord. Hij heeft verklaard dat hij tijdens de politieverhoren van 6 september 2012 en 8 oktober 2012 de waarheid heeft gesproken. medeverdachte heeft geweigerd vragen van de rechtbank en van de raadsman van verdachte over de identiteit van zijn mededader bij de overval te beantwoorden, volgens de raadsman van medeverdachte omdat "praten" niet zou worden gewaardeerd in diens omgeving.

De rechtbank heeft medeverdachte vervolgens voorgehouden dat hij op het punt van de identiteit van zijn mededader geen verschoningsrecht heeft, nu hij door het noemen van diens naam zich niet zou blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling en het louter onthullen van de identiteit van zijn mededader zijn eigen strafrechtelijke positie niet zou verzwakken. De officier van justitie heeft aan medeverdachte voorgehouden dat hij op grond van art. 192 Sr strafbaar zou zijn als hij de desbetreffende vraag niet beantwoordde. Desondanks is medeverdachte weigerachtig gebleven om de identiteit van zijn mededader te noemen.

Standpunt OM

Volgens het OM kunnen de aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend worden bewezen. Door een veroordeling mede op basis van de verklaringen van medeverdachte wordt art. 6 EVRM niet geschonden. Weliswaar heeft de verdediging medeverdachte niet effectief kunnen ondervragen, maar er is zoveel steunbewijs voor zijn verklaringen dat alleen die verklaringen de uitkomst van het proces niet bepalen. Verdachte vertoont een sterke gelijkenis met de persoon met het wapen op de beelden van de overval. Hij wordt genoemd in twee tapgesprekken met als deelnemer een persoon met wie zowel verdachte als medeverdachte regelmatig contact hadden. Twee getuigen bij wie hij een auto heeft gekocht herkennen hem van die camerabeelden. Verdachte rende weg bij zijn aanhouding. Van anderen (K, H, J, G en L) kan de betrokkenheid niet worden vastgesteld. Verdachte wordt als dader genoemd in CIE-informatie die als betrouwbaar is beoordeeld. Ten slotte heeft verdachte de verdenking niet weerlegd. Verder is een eerlijke en zuivere beoordeling van de betrouwbaarheid van zijn bij de politie afgelegde verklaringen mogelijk.

Standpunt verdediging 

De raadsman bepleit vrijspraak. Nu de verdediging geen afdoende en passende gelegenheid heeft gehad om medeverdachte als getuige te horen en niet is gebleken dat medeverdachte een aanvaardbare reden had om zich niet als getuige te laten ondervragen, moeten zijn verklaringen zonder meer van het bewijs worden uitgesloten. De vraag of de verklaringen van medeverdachte in belangrijke mate worden ondersteund door ander bewijsmateriaal komt in die situatie niet meer aan de orde. Subsidiair stelt de verdediging dat van een toereikende ondersteuning door ander bewijsmateriaal geen sprake is, nu de verklaringen van medeverdachte het enige bewijsmiddel vormen waaruit betrokkenheid van verdachte bij de overval rechtstreeks kan blijken. Bepaalde tapgesprekken zouden van het bewijs moeten worden uitgesloten nu de verdediging de deelnemers aan die gesprekken niet heeft kunnen ondervragen en het OM zich onvoldoende heeft ingespannen om hun identiteit te achterhalen. Bij gebreke van contextuele informatie en inzicht in de redenen van wetenschap van de gespreksdeelnemers zou de materiële bewijskracht van de tapgesprekken voorts verwaarloosbaar zijn. Aan de herkenningen van verdachte op de camerabeelden door de getuigen M en N kleven zoveel gebreken dat deze geen bewijswaarde hebben. Daarbij is ook van belang dat meerdere getuigen verdachte op de camerabeelden niet herkennen of in de bewuste persoon juist een ander herkennen. Ook de aankoop van een Audi A2 bij M en N biedt geen steun voor cruciale onderdelen van de belastende verklaringen van medeverdachte. Ten slotte acht de verdediging de verklaringen van medeverdachte inhoudelijk onbetrouwbaar.

Voor zover de rechtbank niet tot vrijspraak zou komen heeft de raadsman gevraagd om het horen van de J als getuige, nader onderzoek naar de identiteit van "G" en een betrouwbaarheidsonderzoek naar de herkenningen van verdachte door de getuigen M en N.

Oordeel rechtbank 

Het debat spitst zich toe op de vraag of de verklaringen van medeverdachte in de zaak tegen verdachte voor het bewijs mogen worden gebruikt.

Allereerst wordt vastgesteld dat de verdediging medeverdachte niet effectief heeft kunnen ondervragen over diens, voor verdachte belastende, verklaringen, met name die van 6 september 2012 en 8 oktober 2012. Weliswaar heeft medeverdachte ter terechtzitting van 31 januari 2013 onder ede bevestigd, meer in het algemeen, dat hij in zijn verklaringen afgelegd bij de politie op 6 september 2012 en 8 oktober 2012 de waarheid heeft verklaard, maar meer specifiek daarnaar gevraagd heeft hij bij die gelegenheid met een beroep op zijn verschoningsrecht geweigerd vragen over de identiteit van zijn mededader te beantwoorden.

Als een getuige buiten de terechtzitting een belastende verklaring omtrent een andere verdachte heeft afgelegd en, ter terechtzitting als getuige opgeroepen weigert antwoord te geven op hem dienaangaande gestelde vragen, heeft de verdachte niet zijn ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, lid 3, EVRM kunnen uitoefenen. In een dergelijk geval is gebruik van de eerder afgelegde politieverklaring van de getuige ten laste van de verdachte eerst dan niet in strijd met het recht op een eerlijk proces, indien de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens verklaring die door de verdachte zijn betwist. De rechtbank verwijst in dit verband naar EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, Vidgen en HR 29 januari 2013, LJN BX5539.

In het onderhavige geval is geen sprake van een situatie waarin aan de verdediging een ondervragingsgelegenheid is onthouden of waarin de rechtbank dit ondervragingsrecht heeft beperkt. Ware dit het geval, dan zou in de eerste plaats de vraag moeten worden beantwoord of er voor die onthouding of beperking voldoende reden was. Iets dergelijke is echter niet aan de orde. De getuige is ter zitting opgeroepen en verschenen en de rechtbank heeft zich, zoals door de raadsman is erkend, zoveel als redelijkerwijze mogelijk ingespannen om de getuige ertoe te brengen, vragen van de raadsman te beantwoorden. De getuige heeft in aanwezigheid van verdachte en de raadsman onder ede bevestigd dat hij bij de politie naar waarheid had verklaard. Hij heeft nog enkele andere vragen beantwoord. De getuige heeft echter geen vragen over de identiteit van zijn mededader en diens handelingen willen beantwoorden.

In die situatie dient in de eerste plaats te worden bezien of de verklaringen van medeverdachte in voldoende mate worden ondersteund door bewijsmiddelen die betrekking hebben op het onderdeel dat verdachte betwist, te weten het feit dat hij bij de overval de mededader van medeverdachte was. Bewijsmateriaal dat de verklaringen van medeverdachte op andere punten ondersteunt is in dit verband niet van wezenlijk belang.

Ter terechtzitting zijn camerabeelden van de overval vertoond. De rechtbank heeft ter terechtzitting geconstateerd dat de op die beelden waar te nemen mededader van medeverdachte op enkele punten (diens lichaamslengte, zijn ingevallen gezicht) een zekere gelijkenis vertoont met verdachte, maar verdachte op die beelden niet stellig herkent. Dit zo zijnde hecht de rechtbank geen waarde aan de herkenning van verdachte door de getuigen M en N, nu onvoldoende duidelijk is geworden op welke specifieke aspecten van dezelfde camerabeelden dezen hun herkenning baseren. In dit verband heeft de raadsman er terecht op gewezen dat uit de desbetreffende processtukken kan worden afgeleid dat M en N gezamenlijk naar de beelden hebben gekeken en daarover vervolgens eveneens gezamenlijk een verklaring hebben afgelegd. Dit is een wijze van rechercheren die zich niet verdraagt met de regelen der kunst op dit gebied. De stelligheid van hun herkenning wordt bovendien ondermijnd door het feit dat volgens getuige O haar vriendin P op die beelden J als tweede overvaller heeft herkend, en dat getuige O zelf, toen diens naam was genoemd, eveneens meende J te herkennen, in het bijzonder aan zijn 'loopje'. De camerabeelden bieden weliswaar enige ondersteuning aan de verklaring van medeverdachte over het mededaderschap van verdachte, maar niet voldoende in de zin van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad. De vraag is of er nog ander steunbewijs is.

Behalve de camerabeelden bevinden zich in het dossier als mogelijk steunbewijs twee tapgesprekken d.d. 6 augustus 2012 van "G" met een persoon, aangeduid als NN-man. Hierin wordt gesproken over een gebeurtenis waarvan beelden op internet staan, en waarover volgens Q (de rechtbank begrijpt: de vriendin van medeverdachte) "begin juni flyers zijn uitgedeeld, terwijl hun gezicht bloot was, met een muts, en dat hij en die verdachte naar binnen zijn gegaan. verdachte was met hem mee." Niet kan worden uitgesloten dat dit gesprek over de overval bij de Sligro gaat. Ter terechtzitting heeft medeverdachte verklaard dat hij de deelnemers aan het gesprek kent maar dat hij met hen niet over de overval heeft gesproken. Daarmee blijven de redenen van wetenschap van G en NN-man 4686 onduidelijk. Dit zo zijnde leveren de taps bij de huidige stand van zaken onvoldoende aanvullend steunbewijs op voor betrokkenheid van verdachte bij de overval.

De aankoop van de Audi A2 zou in algemene zin iets kunnen zeggen over het feit dat verdachte enkele weken na de overval over middelen waarvan hij de herkomst niet kan verklaren beschikte, maar vormt geen direct steunbewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de overval. Het weglopen door verdachte bij aanhouding duidt weliswaar op de wens afstand te houden van de politie, maar niet noodzakelijkerwijs op zijn betrokkenheid bij de overval op de Sligro.

CIE-informatie is niet bestemd om voor bewijs te dienen en zal door de rechtbank ook in dit verband buiten beschouwing worden gelaten.

Gelet op het voorgaande moeten de politieverklaringen van medeverdachte, met name die van 6 september 2012 en 8 oktober 2012 als beslissend (solely or to a decisive extent) omtrent de identiteit van de mededader in de persoon van verdachte worden beschouwd. Nu de verdediging medeverdachte niet effectief heeft kunnen ondervragen levert gebruik van deze verklaringen voor het bewijs tegen verdachte een schending op van art. 6 EVRM, tenzij het gebrek aan ondervragingsmogelijkheid kan worden geacht op andere wijze voldoende te zijn gecompenseerd.

Mogelijk zou van een toereikende compensatie sprake zijn geweest als de verdediging door verhoor van andere getuigen die op de hoogte waren van de gang van zaken bij de overval de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte had kunnen toetsen. Een dergelijke gelegenheid heeft de verdediging echter evenmin gehad. Meer in het bijzonder heeft de verdediging niet de deelnemers aan de tapgesprekken kunnen horen, waarin verdachte in verband wordt gebracht met een ongemaskerd uitgevoerd strafbaar feit begin juni 2012 waarvan de beelden op internet zijn te vinden. Het OM heeft zich onvoldoende ingespannen om de identiteit van de deelnemers aan de tapgesprekken te achterhalen. Nu "G" juist werd getapt omdat hij in de periode rond de overval zowel met medeverdachte als met verdachte telefonisch contact zou hebben onderhouden, lag het voor de hand medeverdachte naar de identiteit van de gespreksdeelnemers te vragen. Ook door dit na te laten heeft het OM een mogelijkheid tot compensatie voor de afwezigheid van een effectieve ondervragingsmogelijkheid van medeverdachte aan de verdediging onthouden. De rechtbank laat daarbij in het midden of een ondervraging van "G" en NN-man daadwerkelijk een voldoende compensatie dan wel voldoende steunbewijs zou hebben opgeleverd, reeds omdat niet kan worden uitgesloten dat zij slechts verhalen uit het roddelcircuit hebben nagesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^