Juridisch kader voor de toetsing voor het verlenen van inzage of voeging van stukken bij de processtukken in de fase na het uitbrengen van de dagvaarding

Rechtbank Rotterdam 10 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:660

De raadsman van de verdachte heeft een groot aantal onderzoekswensen geuit. Deze zijn in drie categorieën onder te verdelen. 

In de eerste plaats heeft de raadsman verzocht om het horen van een aantal getuigen; in de tweede plaats om de inzage dan wel voeging in het procesdossier van een groot aantal stukken en in de laatste plaats om het beantwoorden van een groot aantal vragen in een aanvullend proces-verbaal. De rechtbank begrijpt de officier van justitie zo, dat zij heeft toegezegd dat de laatstbedoelde vragen in een aanvullend proces-verbaal zullen worden beantwoord. Alleen al om die reden behoeft de rechtbank over dit laatste verzoek geen beslissing te nemen. Overigens wijst de rechtbank er op, dat de hieronder te bespreken regeling over het voegen van stukken alleen betrekking heeft op bestaande stukken en (dus) niet van toepassing is op verzoeken om (nader) proces-verbaal op te maken en dit bij de processtukken te voegen ( TK 2009–2010, 32 468 , nr. 3, p. 27).

Het wettelijk kader; de maatstaven

Voor de beoordeling van de verschillende verzoeken tot inzage of voeging van stukken respectievelijk het horen van getuigen, dient de rechtbank op grond van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) verschillende maatstaven te hanteren.

Wat betreft de beoordeling van het verzoek tot het horen van getuigen door de raadsman kent de wet een gedetailleerde regeling, met duidelijke maatstaven. Wat betreft de onderhavige verzoeken is dat de maatstaf van het verdedigingsbelang.

Door jurisprudentie is in de loop der jaren de wettelijke regeling nader ingevuld, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1219). Wat betreft de maatstaf van het verdedigingsbelang heeft de Hoge Raad overwogen, dat “alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren” (r.o. 2.5). Daarbij wordt wel van de verdediging verwacht dat zij motiveert waarom de opgegeven getuigen moeten worden gehoord. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van getuigen wier verklaringen kunnen strekken tot staving van een alternatieve lezing, of het doen horen van getuigen die in het vooronderzoek zijn gehoord en die tegen de verdachte hebben verklaard, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.

Wat betreft het verzoek tot inzage of voegen van stukken door de raadsman geldt als maatstaf om te beginnen het bepaalde in artikel 149a, tweede lid, Sv. Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b Sv (dat verwijst naar artikel 187d Sv, waarover later meer). Dit wordt het relevantie-criterium genoemd. Tijdens het opsporingsonderzoek is de officier van justitie verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken, aldus artikel 149a, eerste lid, Sv. In de artikelen 30-34 Sv wordt een regeling gegeven over het voegen en vooral ook over het niet voegen van stukken bij de processtukken door de officier van justitie tijdens het voorbereidend onderzoek. Hier is vooral van belang te wijzen op de regeling van artikel 34 Sv. In artikel 34, eerste lid, Sv is bepaald dat de verdachte aan de officier van justitie kan verzoeken om specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak aan de processtukken toe te voegen. Het verzoek is (schriftelijk en) met redenen omkleed. Het verzoek mag geen “fishing expedition” zijn en dient de stukken nauwkeurig te omschrijven ( TK 2009-2010, 32 468 , nr. 3, p. 27). In artikel 34, tweede lid, Sv is bepaald, dat de verdachte aan de officier van justitie kan vragen om inzage in die stukken om het verzoek te kunnen onderbouwen. De officier van justitie kan die voeging en inzage weigeren, als hij van oordeel is dat het niet om processtukken gaat danwel een van de belangen van artikel 187d Sv in het geding zijn: een getuige zal ernstige overlast ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep worden belemmerd; een zwaarwegend opsporingsbelang of de staatsveiligheid wordt geschaad.

De wettelijke regeling is slechts van toepassing op stukken die bij politie en justitie berusten. Dit vloeit om te beginnen voort uit de aard van de regeling zelf. Als gezegd gaat het immers om voeging van reeds bestaande stukken en niet om het verrichten van nadere onderzoekshandelingen, die nodig zouden zijn om voeging te bewerkstelligen van stukken die niet bij politie en justitie rusten. Verder blijkt uit de memorie van toelichting steeds dat alleen gedacht wordt aan stukken die in bezit zijn van de officier van justitie en van de politie (bijvoorbeeld TK 2009-2010, 32 468, nr. 3, p. 28).

Wie tijdens de vervolging verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken vermeldt de wet niet. Wat betreft de fase vanaf het uitbrengen van de dagvaarding wordt aangenomen dat dit de rechter ter zitting is (TK 2009-2010, 32 468, nr. 6, p. 22).

De aanvang van het strafgeding heeft gevolgen voor de maatstaf waaraan dient te worden getoetst of stukken bij de processtukken dienen te worden gevoegd. Een regeling vergelijkbaar met de regeling van de artikelen 30 en verder Sv bestaat niet voor de gedingfase. De wet bepaalt slechts dat de zittingsrechter de overlegging van ‘bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn’ beveelt, wanneer de noodzakelijkheid van die overlegging blijkt (artikel 315 Sv). De maatstaf voor de beoordeling van verzoeken om stukken te voegen in de gedingfase is derhalve de noodzaak, aldus ook HR HR 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1568). Wat noodzakelijk is, blijkt dan weer uit andere jurisprudentie van de Hoge Raad: de rechtbank dient een verzoek om stukken te voegen bij de processtukken, ongeacht of dit een stuk is dat door de verdediging ter terechtzitting wordt overgelegd of een stuk dat (alleen) in bezit is van de officier van justitie of de politie, te beoordelen “aan de hand van de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt” (HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2, r.o. 2.3 wat betreft het verzoek om stukken ter zitting te voegen en HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2571 wat betreft stukken die niet ter zitting aanwezig zijn). Dat laat dus de mogelijkheid open dat een stuk dat relevant is, toch niet aan de processtukken wordt toegevoegd, gelet op aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Bovendien impliceert het noodzaakscriterium van artikel 315 Sv dat het perspectief van beoordeling, het perspectief van de rechter is en niet van de verdediging. Het is de rechter die bepaalt welke voeging van stukken noodzakelijk is met oog op zijn beslissing en niet zonder meer met het oog op de belangen van de verdediging.

Dit laatste kent echter een belangrijke nuancering. Dat de noodzaak als maatstaf dient te worden gehanteerd, betekent namelijk niet dat het verdedigingsbelang in het geheel geen rol speelt. Immers, de noodzaak wordt ingevuld aan de hand van de algemene beginselen van een goede procesorde en die kunnen meebrengen dat een beoordeling plaatsvindt op basis van het verdedigingsbelang. Wat dit laatste betreft is in deze zaak, bij de beoordeling van de verzoeken van de verdediging tot inzage of voeging van stukken, in het bijzonder van belang dat de dagvaarding is uitgegaan op 1 juni 2016 terwijl het einddossier in november 2017 aan de verdediging ter beschikking is gesteld. Pas vanaf dat moment is de verdachte in de gelegenheid geweest om de processtukken wat het opsporingsonderzoek betreft op compleetheid te beoordelen. Dan brengen de algemene beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, mee dat de rechtbank de regeling van artikel 30 ev. Sv en dan in het bijzonder artikel 34 Sv, voorzover mogelijk, in de gedingfase analoog zal toepassen.

Voor zover hier van belang, zal de rechtbank beoordelen of de verdediging:

a.    een gemotiveerd verzoek heeft gedaan om

b.    specifieke stukken in te zien dan wel te voegen,

c.     die in eigen bezit dan wel in bezit van politie of officier van justitie zijn, en

d.    ie redelijkerwijs noodzakelijk kunnen zijn voor enig door de rechtbank in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.

Van de hier bedoelde stukken zijn in elk geval uitgezonderd die stukken waarbij een belang als bedoeld in artikel 187d Sv in het geding is. Voor zover dit niet uit de aard van het stuk zelf blijkt, zal de officier van justitie zich daarop dienen te beroepen.

Daarnaast kan het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging, tegen de achtergrond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en in aanvulling op de analoog toegepaste wettelijke regeling van de artikelen 30 en verder Sv, ook meebrengen dat de privacy van anderen inzage of voeging verhindert.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^