HR: Samenstel van medeplichtigheidsgedragingen = Medeplegen

Hoge Raad 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799

De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot medeplegen van moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest.

Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:

“Kwalificatie van het gedrag van de verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte]
Er is op zodanig korte afstand en gericht met een vuurwapen op [slachtoffer] geschoten door medeverdachte [medeverdachte] dat dit minst genomen oplevert voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . Medeverdachte [medeverdachte] heeft [slachtoffer] daarbij opgewacht. De actie is gedurende langere tijd zorgvuldig voorbereid. Daarbij is gezorgd voor een vuurwapen en vluchtmiddelen, terwijl voorts de te gebruiken routes tevoren zijn afgelegd alsmede de plaats van de aanslag tevoren is verkend. Door het op deze wijze plegen van de aanslag is ook voldaan aan het vereiste van voorbedachte raad, zoals bewezen verklaard. Verdachte [verdachte] moet gelet op de aard en de intensiteit van zijn handelingen in dit geheel, te weten genoemde voorverkenningen, zijn betrokkenheid bij de motorscooter en het verkrijgen van de vluchtauto alsmede het bij de plaats van de aanslag brengen, wachten en daarvan wegbrengen van medeverdachte [medeverdachte] , precies hebben geweten wat medeverdachte [medeverdachte] ging doen en heeft hem mogelijk gemaakt om dat te doen. Het op deze wijze intensief samenwerken met een duidelijke taakverdeling levert naar het oordeel van het hof op het medeplegen zoals bewezen verklaard. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat nu eenmaal slechts één persoon de trekker van een vuurwapen over kan halen.”
 

Middel

Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen ontoereikend is gemotiveerd. Het middel klaagt in het bijzonder dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden “niet anders te duiden zijn dan het verschaffen van inlichtingen, middelen respectievelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf”, dat wil zeggen gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht.
 

Beoordeling Hoge Raad

In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte heeft in de periode voor 21 februari 2013 de plaats van de aanslag en de te gebruiken routes meermalen verkend. Op 19 februari 2013 heeft de verdachte in de omgeving van die plaats de persoon opgehaald die een gestolen motorscooter had weggezet, welke kennelijk bestemd was voor gebruik bij de aanslag. Op 20 februari 2013 heeft hij van betrokkene 1 diens auto geleend. Op 21 februari 2013 heeft de verdachte met die auto zijn mededader in de directe omgeving van de plaats van het schietincident gebracht, aldaar gewacht en de mededader na het schietincident daar vandaan weggebracht. Kort daarna heeft de verdachte die auto teruggebracht naar die betrokkene 1.

Het oordeel van het Hof dat de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde delict van voldoende gewicht is en dat derhalve sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld over de intensiteit van de samenwerking en de bijdrage van de verdachte in de vorm van verscheidene gedragingen voorafgaand, tijdens en na het bewezenverklaarde feit, toereikend gemotiveerd.

 Het middel faalt.
 

Conclusie AG

Voor de beoordeling van de motivering van het medeplegen is de gehele bewijsvoering van belang. Uit die bewijsvoering volgt dat de verdachte degene is geweest die de te gebruiken routes en de plaats van de aanslag tevoren heeft verkend. Voorts heeft hij een aantal dagen voor het plegen van het bewezenverklaarde feit de persoon die een gestolen motorscooter heeft weggezet in een bos in de omgeving van de plaats delict, ter plaats opgehaald. Verder heeft hij zijn mededader in de directe omgeving van de plaats van het schietincident gebracht, heeft aldaar gewacht en zijn mededader na het incident weggebracht.

Met de steller van het middel meen ik dat de gedragingen van de verdachte, in ieder geval indien deze afzonderlijk worden bezien, in verband kunnen worden gebracht met medeplichtigheid. Zo heeft de Hoge Raad het met draaiende motor in de auto blijven wachten en een vrije vluchtweg (willen) creëren voor de medeverdachten aangeduid als gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht. Dat geldt eveneens voor het betrokken zijn bij een voorverkenning.

Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern bestaat uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, dient de rechter zijn oordeel dat het medeplegen bewezen kan worden, nauwkeurig te motiveren. In een zaak waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte beide hiervoor in paragraaf 5.5 genoemde gedragingen pleegde, oordeelde de Hoge Raad dat het hof zijn oordeel dat niet sprake was van medeplichtigheid maar van medeplegen, ontoereikend had gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat een verdachte zowel in de voorfase als in de afhandeling van het delict gedragingen heeft verricht, brengt derhalve nog niet mee dat daarmee het oordeel dat sprake is van medeplegen en niet van medeplichtigheid voldoende is gemotiveerd.

Het is de vraag of de onderhavige zaak dusdanig afwijkt van het bovengenoemde geval dat gezegd kan worden dat het hof zijn oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft medegepleegd, toereikend heeft gemotiveerd. De vraag die met andere woorden beantwoord moet worden is of het hof toereikend heeft gemotiveerd dat de verdachte met zijn handelen een dusdanig substantiële bijdrage aan de poging tot moord heeft geleverd, dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. Een geringe rol bij de uitvoering van het misdrijf, zoals in de onderhavige zaak, zal moeten worden gecompenseerd door bijvoorbeeld een grote(re) rol in de voorbereiding.

Alles afwegende, kom ik tot de slotsom dat het hof, door te oordelen dat en waaruit blijkt dat “de actie gedurende langere tijd zorgvuldig is voorbereid” en zijn oordeel dat uit de gedragingen van de verdachte een “intensief samenwerken met een duidelijke taakverdeling” blijkt, zijn beslissing dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft medegepleegd, toereikend heeft gemotiveerd. Die taakverdeling bestond wat verdachtes aandeel betreft immers niet alleen uit het in zijn eentje – anders dan in de zaak HR 16 december 2014, NJ 2015/391 waarin het slechts ging om betrokkenheid bij de voorverkenning - voorafgaande aan het feit afleggen van de te gebruiken routes alsmede het verkennen van de plaats delict, maar tevens uit het ter plaatse ophalen van de persoon die de motorscooter had weggezet in een bos en het verkrijgen van de vluchtauto alsmede het bij de plaats van de aanslag brengen, het opwachten en het daar vandaan wegbrengen van zijn medeverdachte. In het oordeel van het hof ligt als zijn niet op een onjuiste rechtsopvatting berustende, dan wel onbegrijpelijke oordeel besloten dat de verdachte met zijn gedragingen een bijdrage van voldoende gewicht aan de poging tot moord heeft geleverd en dat uit die gedragingen voorts de intensieve ofwel nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte kan worden afgeleid.

Anders dan de steller van het middel, meen ik dat de overweging van het hof dat “nu eenmaal slechts één persoon de trekker van een vuurwapen over kan halen” niet strijdig is met “de geldende opvatting over het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid”. Met die overweging heeft het hof immers tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat bij een delict als het onderhavige slechts één persoon de daadwerkelijke uitvoeringshandeling pleegt, niet wegneemt dat, gelet op een intensieve samenwerking met een duidelijke taakverdeling, ook anderen als dader – in de zin van medepleger - kunnen worden aangemerkt.

Het middel faalt.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^