Column: Strafbaarheid onder het ‘Corona-samenscholingsverbod’

Door S. van den Akker, strafrechtadvocaat bij Baumgardt Strafcassatie Advocatuur te Rotterdam

Op 23 maart 2020 kondigde de Minister van Justitie en Veiligheid (Verder: V&J) prof. mr. dr. Ferdinand Grapperhaus een zogenaamd ‘samenscholingsverbod’ (met vrijwel onmiddellijke ingang) af voor Nederland. Eerder gold een beperkt samenscholingsverbod, dat erop neerkwam dat bijeenkomsten met 100 of meer personen verboden waren. Anno 23 maart 2020 is dat samenscholingsverbod gaan gelden voor drie of meer personen.

De gemeente kan nu (t ingang van 24 maart 2020) bepaalde plekken aanwijzen waar het verboden is om in groepen van 3 personen of meer samen te komen. Daarnaast geldt dat iedereen 1,5 meter afstand tot elkaar moet houden. Als dit niet wordt opgevolgd, kan een boete volgen. De hoogte van de boete moet nog worden vastgesteld, maar kan oplopen tot 400 euro.

Dat samenscholingsverbod laat een belangrijke juridische vraag rijzen. Namelijk de vraag naar strafbaarheid. Als A samen met B en C (op gepaste afstand van 1,5 meter) aan de wandel is in het bos en D voegt zich bij A, B en C, wie is dan strafbaar?

Eerder sprak de Hoge Raad zich in twee belangrijke arresten uit over de aangehaalde (actuele) problematiek. In het arrest dat leidde tot HR 19 januari 1931, ECLI:NL:HR:1931:BG9437 (Vier schepen) luidden de feiten als volgt. Ingevolge het oude Reglement voor de Scheepvaart en Vlotvaart op de Merwede, de Noord en de Nieuwe Maas, mochten buiten de havens nooit meer dan drie schepen naast elkaar liggen. Op 17 januari 1930 ligt het stoomschip ‘Coolhaven’ in de rivier naast twee andere schepen. Een vierde schip ‘parkeert’ naast de reeds drie liggende schepen. De schipper van de ‘Coolhaven’ wordt beboet. Met de boete is hij het niet een en komt uiteindelijk bij de Hoge raad waar hij aanvoert dat slechts het vierde schip beboet dient te worden, nu dat schip de verboden toestand immers veroorzaakt. De Hoge Raad gaf (contrair aan de advocaat-generaal) de schipper van de ‘Coolhaven’ gelijk en overwoog:

‘()dat de tekst van paragraaf 22 zeker niet tot deze, het daderschap ver uitbreidende opvatting dwingt en veeleer moet worden aangenomen, dat de wetgever daarbij slechts het ontstaan van den toestand onder strafbedreiging tegen den daaraan schuldige heeft willen voorkomen.’

In HR 9 maart 1948, ECLI:NL:HR:1948:2 (Drie fietsers) kwamen de feiten op het volgende neer.  Twee fietsers rijden naast elkaar, wanneer er een derde fietser tussen hen in komt rijden. De fietsers worden allen beboet. De Hoge Raad overwoog in dit arrest dat alle drie de fietsers strafbaar waren, nu een simpele onttrekking van een van de fietsers te verlangen was om zo de verboden toestand te doen beëindigen. De fietsers moesten dus alsnog een boete betalen van drie gulden.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan dus geconcludeerd worden dat indien men op een gemakkelijke wijze een einde kan maken aan een verboden situatie, zoals bijvoorbeeld gedrieënlijk naast elkaar fietsen, op men de rechtsplicht rust dat dan ook te doen. Indien men dat niet doet, dan is eenieder die de toestand in stand houdt strafbaar.

Dat voorgaande moet dus ook het toetsingskader zijn met betrekking tot het Corona-samenscholingsverbod. In het gegeven voorbeeld zullen onder de ‘corona-maatregel’ A, B, C én D strafbaar zijn voor het in stand houden van een verboden situatie.

Print Friendly and PDF ^