Celstraf voor voormalig directeur reisorganisatie

Rechtbank Gelderland 1 september 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:5502 Een voormalig directeur van een reisorganisatie is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.

Feiten

Verdachte was sinds 29 maart 1991 enig aandeelhouder van bedrijf 3, gevestigd in Apeldoorn, en sinds 11 september 1996 directeur en alleen en zelfstandig bevoegd om deze vennootschap te vertegenwoordigen.

Bedrijf 3 was sinds 13 januari 1994 enig aandeelhouder van bedrijf 1, eveneens gevestigd in Apeldoorn. Verdachte was sinds 28 maart 1991 directeur en alleen en zelfstandig bevoegd om bedrijf 1 te vertegenwoordigen. bedrijf 1 hield zich volgens de bedrijfsomschrijving bezig met het verlenen van bemiddeling bij door derden georganiseerde reizen, privé- en zakenreizen, huur en verhuur van bungalows, appartementen en vakantiewoningen, het reserveren van hotels en pensions, autoverhuur, het verzorgen en samenstellen van (groeps-)reizen en het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten.

Aanleiding onderzoek

Op 8 mei 2006 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij bedrijf 3 Daaruit zijn vermoedens ontstaan dat gebruik is gemaakt van valse vluchtfacturen en dat verdachte een bankrekening op naam van naam 2 heeft gebruikt om geld weg te sluizen.

Bij het instellen van een strafrechtelijk onderzoek is ook betrokken dat door FIU Luxemburg de melding is gedaan dat verdachte sinds 1991 in totaal ongeveer € 3.100.000,- zou hebben afgestort op een bankrekening bij Banque Colbert in Luxemburg.

Geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte twee identieke dagvaardingen zijn uitgebracht met dezelfde feiten en dat de laatst uitgebrachte dagvaarding, die ziet op de zitting van 25 februari 2014, nietig moet worden verklaard.

De rechtbank overweegt dat verdachte in eerste instantie is gedagvaard om op 15 februari 2011 om 09:15 uur ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de rechtbank Zutphen te verschijnen in verband met de strafzaak met parketnummer 06/920012-08. Bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 11 februari 2011 is het bezwaarschrift van verdachte tegen die dagvaarding gegrond verklaard en is verdachte buiten vervolging gesteld ter zake van de feiten van parketnummer 06/920012-08. Het openbaar ministerie heeft verdachte bij brief van 16 februari 2011 laten weten dat de dagvaarding om te verschijnen ter zitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zutphen op 15 februari 2011 te 09:15 uur, parketnummer 06/920012-08, is ingetrokken. Bij beschikking van 11 augustus 2011 heeft het hof Arnhem de beschikking van 11 februari 2011 vernietigd en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding alsnog ongegrond verklaard. Aan verdachte is vervolgens een gerechtelijk schrijven betekend in de vorm van een dagvaarding om op 25 februari 2014 om 09:15 uur te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland in verband met de strafzaak met parketnummer 06/920012‑08. Dit schrijven vermeldt dezelfde tenlastelegging als de dagvaarding voor de zitting van 15 februari 2011.

Naar het oordeel van de rechtbank is met de brief van 16 februari 2011, waarin wordt gesproken over intrekking van de dagvaarding voor een zitting, slechts beoogd om verdachte, zij het achteraf en dus te laat, ervan in kennis te stellen dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting op 15 februari 2011 geen doorgang zou vinden. De rechtbank is van oordeel dat aan die brief in elk geval niet de verwachting kan worden ontleend dat de strafzaak/strafvervolging tegen verdachte zou worden ingetrokken.

Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de rechtsgeldig voor de zitting van 15 februari 2011 uitgebrachte dagvaarding nog aanhangig is en dat verdachte voor de zitting van 25 februari 2014 ten onrechte een gerechtelijk schrijven heeft ontvangen in de vorm van een dagvaarding in plaats van een oproeping. Bij dat schrijven is echter in de eerste plaats de oproepende functie van belang. Dat daarin ook nogmaals is aangegeven wat aan verdachte is ten laste gelegd, maakt nog niet dat verdachte op enigerlei wijze in zijn belangen kan zijn geschaad. Niet voor niets heeft de verdediging het hier besproken verweer ook pas ter terechtzitting van 18 augustus 2015 naar voren gebracht. Het voor de terechtzitting van 25 februari 2014 uitgebrachte gerechtelijk schrijven heeft naar het oordeel van de rechtbank, ondanks zijn verschijningsvorm, te gelden als een oproeping. Voor nietigverklaring van de dagvaarding ziet de rechtbank geen aanleiding.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. In 2005 is verdachte in het kader van het Air Holland-onderzoek een transactie aangegaan ter afdoening van alles voortkomend uit dat onderzoek, inclusief de eventuele uitkomst van het onderzoek naar de financiële positie van verdachte. Met deze transactie is bij verdachte het vertrouwen gewekt dat geen strafrechtelijke vervolging meer zou worden ingesteld, aldus de raadsman.

Bij brief van 14 juli 2005 heeft officier van justitie mr. A.R.E. Schram aan de toenmalige raadsvrouw van verdachte, mr. Kors, aangegeven dat hij bereid is de strafzaak tegen verdachte met parketnummer 10/600018-05, onder een aantal voorwaarden, te schikken.

Volgens de concept-tenlastelegging met dit parketnummer werd verdachte in die zaak – kort gezegd – witwassen van ƒ 2.5 miljoen verweten.

De rechtbank is van oordeel dat, nu de officier van justitie in zijn brief van 14 juli 2005 verwijst naar de strafzaak met parketnummer 10/600018‑05 en heeft aangegeven die zaak te willen schikken, hij niet het vertrouwen of de schijn heeft gewekt dat de transactie op méér zag dan die verdenking die ook in de concept‑tenlastelegging was opgenomen. Omdat verder de brief van de officier van justitie van 14 juli 2005 destijds geen onduidelijkheden heeft opgeroepen, is er géén aanknopingspunt voor het oordeel dat de feiten die zijn opgenomen in de nu voorliggende tenlastelegging onder het bereik van de transactie uit 2005 zouden vallen. Hierbij is ook van belang dat de verdenking van die feiten voortkomt uit een geheel nieuw strafrechtelijk onderzoek, dat (inhoudelijk) geen verband houdt met het onderzoek waarin Air Holland centraal stond, maar gericht is geweest op de (financiële) gang van zaken binnen de onderneming en vennootschappen van verdachte zelf.

Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aangevoerd dat het onderzoek naar de wijze van boeken van vluchtfacturen door bedrijf 1 onzorgvuldig is geweest. Ook zijn essentiële getuigen niet gehoord. Ten aanzien van de bankrekening bij Banque Colbert heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte alleen gemachtigde was voor naam 2 en dat de gelden op die rekening niet van verdachte, maar van die naam 2 waren. Het resterende bewijs is onvoldoende, zodat verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken.

Beoordeling door de rechtbank

Feit 1

naam 3, voormalig medewerkster van bedrijf 1, heeft over de reizen van bedrijf 1 naar Isla Margarita verklaard dat bedrijf 2 een partner was waarmee bedrijf 1 zaken deed. De eigenaar van bedrijf 2 was naam 2. bedrijf 2 regelde alles voor de plaatselijke opvang van reizigers en bedrijf 1 betaalde daarvoor een handling fee van € 5,- per persoon. Daarnaast werd een vast bedrag per vlucht betaald. De rekeningen van naam 2 werden rechtstreeks aan hem voldaan. Volgens naam 3 had hij een rekening bij de Citibank in Miami. Na 2002 zijn de vergoedingen per vlucht gestopt, omdat er geen charters meer naar Isla Margarita werden uitgevoerd. De dienstverlening van bedrijf 2 veranderde na het stopzetten van de vluchtfacturen niet, aldus naam 3.

Uit het opsporingsonderzoek is naar voren gekomen dat de reguliere facturen op gangbare wijze door overboeking werden betaald, maar dat de vluchtfacturen werden bijgeschreven op een schuld die bedrijf 1 (dan wel bedrijf 3 ) had aan bedrijf 2.

Op 15 januari 1996 is een bankrekening geopend bij de Rabobank met rekeningnummer nr 4 op naam van naam 2. Verdachte was gemachtigd voor die rekening en zijn toenmalige GBA-adres werd gebruikt als correspondentieadres. Gelden van deze rekening zijn overgemaakt naar een rekening van bedrijf 2 in Zwitserland.

Uit het gegeven dat de vluchtfacturen op de datum van de factuur in het grootboek zijn ingeboekt kan wellicht niet de conclusie worden getrokken die de FIOD daaraan heeft verbonden, maar ook daarnaast is er wettig en overtuigend bewijs dat een achttal valse vluchtfacturen in de administratie van bedrijf 1 is opgenomen. Dit betreft de facturen van 10 april 2000, 12 juli 2000, 7 oktober 2000, 31 december 2000, 11 april 2001, 6 juli 2001, 12 oktober 2001 en 31 december 2001. Bij vergelijking van die facturen met andere facturen van bedrijf 2 heeft de rechtbank geconstateerd dat enkel de vluchtfacturen in origineel in de administratie zijn opgenomen, er verschillende faxnummers op de verschillende facturen staan vermeld, de nummering op de onderscheidenlijke facturen afwijkt (nummers bestaande uit vier dan wel zes cijfers) en de valutavermelding per soort factuur verschilt. Hierbij komt nog dat het onlogisch is dat op 23 februari 2011 een bedrag van ƒ 1.000.000,- wordt overgeboekt naar een rekening van bedrijf 2 in Zwitserland terwijl verdachte op 28 februari 2001 een e‑mail van naam 2 ontvangt waarin hem door zijn Venezolaanse zakenpartner dringend om een voorschot van US$ 10.000,- wordt verzocht.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat er valse vluchtfacturen in de bedrijfsadministratie van bedrijf 1 over 2000 en 2001 zijn opgenomen. Verdachte heeft aan die gedragingen, als directeur van bedrijf 1, feitelijk leiding gegeven.

Feit 2

De rechtbank overweegt dat dit feit ziet op twee bezwaarschriften in de vorm van aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2000 en 2001.

De aangifte inkomstenbelasting over 2000 (pagina 1.246 e.v.) is gedateerd 27 februari 2003 en, blijkens de daarop geplaatste stempel, bij de Belastingdienst ingekomen op 28 februari 2003. De aangifte inkomstenbelasting over 2001 (pagina 1.263 e.v.) is gedateerd 3 februari 2004.

Beide als bezwaarschrift aan te merken aangiften vermelden als datum van dagtekening een datum die valt buiten de bij feit 2 ten laste gelegde pleegperiode, die loopt van 11 maart 2003 tot en met 26 november 2003. Dit geldt ook voor de datum waarop het bezwaarschrift over 2000 bij de Belastingdienst is ingekomen. Weliswaar vermeldt het overzichtsproces-verbaal op pagina 6 en een ambtsedige verklaring van boete-/fraudecoördinator naam 4 van 21 oktober 2009 als datum van de bezwaarschiften tegen de ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting 2000 en 2001: 11 maart 2013 en 26 november 2003, maar die data zijn voor het overige niet in het procesdossier terug te vinden, ook niet in onderliggende ambtshandelingen of documenten en (dus) evenmin in de bezwaarschriften zelf waarnaar verder ook in het overzichtsproces-verbaal, op pagina 12, wordt verwezen.

Dit betekent dat het onder 2 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard en dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.

Feit 3

Op 25 februari 1999 is onder ‘naam 1’ een bankrekening geopend bij Banque Colbert in Luxemburg met rekeningnummer nr 1. De aanvraag voor deze rekening is gedaan door verdachte. In het dossier bevindt zich een verklaring, inhoudende dat verdachte beneficial owner is van deze rekening evenals een kopie van een paspoort van verdachte. De FIOD heeft gerelateerd dat de handtekeningen op deze documenten onderling een hoge mate van gelijkenis vertonen en overeenkomen met de handtekening van verdachte die elders in het dossier voorkomt, zoals de handtekening onder de tegenover de FIOD afgelegde verklaring van verdachte. Verder bevindt zich bij de stukken een verklaring, inhoudende dat rekening 809.673 een sub-rekening is van rekening naam 1 met nummer nr 1. Deze sub-rekening is geopend voor ‘internal technical reaons’.

In het dossier zijn vier stortingsbewijzen opgenomen van contante stortingen op rekeningnummer nr 1, waarop telkens een handtekening is geplaatst waarvan de FIOD vermoedt dat het de handtekening is van verdachte.

Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het bovenstaande geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte als enige beschikte over (de gelden op) vermelde bankrekeningen in Luxemburg. De eerst ter zitting overgelegde verklaring van 1 juni 2010, ten aanzien waarvan de raadsman heeft gesteld dat naam 2 hierin aangeeft dat hij de rechthebbende is op de tegoeden van de rekening(en) bij Banque Colbert, maakt dit oordeel zonder meer nog niet anders, mede gelet op het late moment waarop die verklaring is overgelegd.

De rechtbank stelt vast dat beide Luxemburgse bankrekeningen niet zijn opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting over 2002 (door verdachte ingediend op 2 december 2004), 2003 (door verdachte ingediend op 16 juni 2005) en 2004 (door verdachte ingediend op 26 juli 2006).

De rechtbank acht feit 3 wettig en overtuigend bewezen.

Feit 4

De rechtbank stelt vast dat voor de vennootschapsbelasting sprake was van een fiscale eenheid, bestaande uit bedrijf 3, bedrijf 1 en bedrijf 4.

Zoals bij feit 1 bewezen is verklaard zijn, onder meer in 2001, valse vluchtfacturen opgenomen in de bedrijfsadministratie van bedrijf 1. De rechtbank verwijst in dit verband naar de bij dat feit besproken bewijsmiddelen.

Uit het dossier komt naar voren dat de kosten van bedrijf 2 op grootboekrekening ‘ rek ’ werden opgenomen in de administratie van bedrijf 1. Op de grootboekrekening over 2001 zijn vier valse vluchtfacturen opgenomen: de factuur met nummer 210943 van 11 april 2001, de factuur met nummer 211486 van 6 juli 2001, de factuur met nummer 212572 van 12 oktober 2001 en de factuur met nummer 214812 van 31 december 2001. Het totaalbedrag van deze grootboekrekening bedraagt over 2001: € 7.343.455,13.

Verbalisant verbalisant heeft in het op ambtseed opgemaakte overzichtsproces-verbaal gerelateerd dat het bedrag dat op de winst- en verliesrekening van bedrijf 1 is opgenomen voor de post ‘Vlieg/bestemmingskosten’ betrekking heeft op een aantal grootboekrekeningen, waaronder grootboekrekening ‘ rek ’ en dat het totaalbedrag van deze post € 26.820.080,78 ofwel ƒ 59.103.680,- bedraagt. Dit bedrag is ook opgenomen in de winst- en verliesrekening 2001 van bedrijf 1. Verder heeft verbalisant gerelateerd dat de kosten voor uitbesteed werk en andere externe kosten, zoals die zijn vermeld in de aangifte vennootschapsbelasting, ook bestaan uit een bedrag van ƒ 174.459,- aan algemene kosten in de winst- en verliesrekening van bedrijf 1 en een bedrag van ƒ 20.000,- aan kosten voor werkzaamheden van derden in de winst- en verliesrekening van bedrijf 3 Het totaalbedrag van de kosten uitbesteed werk en andere externe kosten bedraagt volgens verbalisant ƒ 59.298.139,-. De rechtbank stelt vast dat dat bedrag ook onder die post (met nummer 16b) is opgenomen in de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van bedrijf 3 met fiscaal nummer nr 3, die door de Belastingdienst is ontvangen op 23 oktober 2003. De rechtbank concludeert dat in die aangifte ook de bedragen die zijn te herleiden tot de valse vluchtfacturen zijn opgenomen en dat op die manier een te hoog bedrag aan kosten van uitbesteed werk en andere externe kosten in de aangifte is vermeld.

Op de balans van bedrijf 3 staat aangegeven dat de schuld aan crediteuren eind 2002 € 4.063.977,- bedroeg. Dit bedrag betreft de schuld aan bedrijf 2, waarvan zich in het dossier een overzicht bevindt, waarop (handgeschreven) hetzelfde bedrag staat vermeld. In dit overzicht zijn ook de vluchtfacturen uit de jaren 2000 en 2001 terug te vinden. Eerder is uiteengezet dat deze vluchtfacturen vals zijn. Door het opnemen van deze facturen in het overzicht van de schuld die bedrijf 1 heeft aan bedrijf 2 en deze deels gefingeerde schuld vervolgens onderdeel te laten zijn van het bedrag dat in de aangifte vennootschapsbelasting over 2002, door verdachte gedaan op 1 maart 2004, is vermeld onder het kopje ‘schulden aan leveranciers en handelskredieten’, heeft verdachte als feitelijk leidinggevende van bedrijf 3 in de aangifte over 2002 een te laag bedrag aan eigen vermogen en/of een te laag bedrag aan ondernemingswinst opgegeven.

Eenzelfde conclusie dient te worden getrokken ten aanzien van de aangifte vennootschapsbelasting over 2003. De rechtbank wijst hierbij op de jaarrekening van bedrijf 3 over 2003 waarin een bedrag van € 4.118.037,- als beginbedrag is opgenomen onder de post ‘crediteuren’, waarbij nog is opgemerkt dat hieronder mede is begrepen een verplichting aan een buitenlandse crediteur ter grootte van US $ 2.950.100,- die op korte termijn niet door de vennootschap behoeft te worden voldaan. Uit het ‘ bestand' blijkt dat dit bedrag overeenkomt met het bedrag dat verschuldigd is aan bedrijf 2, zodat geconcludeerd kan worden dat de opmerking in de jaarrekening betrekking heeft op die schuld aan bedrijf 2. Op dit overzicht staat ook het bedrag van € 4.063.977,- vermeld. Nu dit beginbedrag deels is gebaseerd op de bedragen van de valse vluchtfacturen is ook in de aangifte vennootschapsbelasting 2003, op 17 maart 2005 gedaan, ten onrechte onder de post ‘13e schulden aan leveranciers en handelskredieten’ het bedrag van € 4.118.037,- opgenomen. Dit betekent dat ook in deze aangifte een te laag bedrag aan eigen vermogen en/of een te laag bedrag aan ondernemingswinst is opgegeven. Verdachte heeft ook aan die gedragingen feitelijk leiding gegeven.

Bewezenverklaring

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden,waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Strafoplegging

De rechtbank vindt dat de voormalig directeur zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte en belastingfraude. Omdat de rechtbank minder feiten bewezen heeft verklaard en de procedure lang heeft geduurd, komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie was geëist. Die had een celstraf van 36 maanden geëist, waarvan 18 voorwaardelijk.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^