Beklag: Rb heeft ten onrechte de teruggave van de desbetreffende inbeslaggenomen goederen aan een ander dan klaagster gelast

Hoge Raad 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:170

Klaagster is gehuwd geweest met de beslagene (betrokkene 1). In de strafzaak tegen deze betrokkene 1 zijn onder betrokkene 1 en kennelijk daarnaast ook onder klaagster goederen in beslag genomen op grond van art. 94a Sv. Betrokkene 1, echtgenoot van klaagster, is lopende de tegen hem ingestelde strafvervolging om het leven gebracht waardoor de strafzaak tegen hem is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging. De strafzaak die is aangevangen tegen klaagster is geëindigd in een vrijspraak. Het door klaagster ingediende klaagschrift strekt dan ook tot opheffing van de gelegde beslagen en tot teruggave van deze goederen en geldbedragen aan klaagster.

Het Openbaar Ministerie was met klaagster van oordeel dat de grond aan het gelegde conservatoire beslag was komen te vervallen en dat het belang van de strafvordering zich derhalve niet tegen de teruggave van de desbetreffende goederen verzette. Ten aanzien van de door het OM onder A en B genoemde goederen stelde het OM zich op het standpunt dat deze aan klaagster dienen te worden teruggegeven. Ten aanzien van de onder C genoemde goederen - die onder betrokkene 1 in beslag zijn genomen - heeft het OM zich op het standpunt gesteld dat die dienen te worden teruggegeven aan de vereffenaar van de boedel, nu deze in de plaats van de erfgenamen treedt.

Het oordeel van de Rechtbank houdt in:

"Gelet op de conclusie van de officier van justitie tot gegrondverklaring, opheffing van het beslag en de teruggave, kan de rechtbank niet meer treden in de beoordeling van de vraag of enig strafvorderlijk belang in de weg staat aan teruggave. Hiermee staat vast dat de rechtbank moet komen tot een gegrondverklaring van het klaagschrift.

Evenwel ziet de rechtbank zich thans voor de vraag gesteld aan wie het beslag als genoemd onder C in de conclusie van het openbaar ministerie feitelijk moet worden teruggegeven.

Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang dat de goederen als genoemd onder C bij wijlen [betrokkene 1] in beslag zijn genomen. Het is echter onduidelijk wie als rechthebbende moet worden aangemerkt. Alle omstandigheden in aanmerking nemend gaat de rechtbank er vanuit dat de goederen behoren tot de boedel. Voorts is van belang dat de rechtbank een vereffenaar van de boedel heeft benoemd welke in de plaats van de erfgenamen treedt overeenkomstig de betreffende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder artikel 4:203 BW.

Namens klaagster is naar voren gebracht dat zij als erfgenaam (weduwe) de rechthebbende is en dat de goederen dus aan haar toekomen. De rechtbank is van oordeel dat klaagster dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt. Wat aan klaagster rechtens toekomt in de hoedanigheid van erfgenaam, zal haar ook via de vereffenaar toekomen.

Alle omstandigheden overziend is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de teruggave aansluiting moet worden gezocht bij de strafvorderlijke hoofdregel van teruggave aan de beslagene, in casu wijlen [betrokkene 1] , en gezien de benoeming van de vereffenaar, aan deze vereffenaar.

De rechtbank beslist als hierna te melden.

DE BESLISSING:

De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond en gelast de teruggave van de goederen als genoemd onder A en B in de conclusie van het openbaar ministerie aan klaagster en de goederen als genoemd onder C in de conclusie van het openbaar ministerie aan [betrokkene 2] in de hoedanigheid van vereffenaar van de boedel van de beslagene."

Middel 

Het middel klaagt dat de Rechtbank met betrekking tot de in de bestreden beschikking onder C genoemde goederen, die onder wijlen betrokkene 1 in beslag genomen waren, ten onrechte een last tot teruggave aan een ander dan de klaagster heeft gegeven.

Beoordeling Hoge Raad

De wet kent wat betreft de beklagprocedure als bedoeld in het vierde boek, titel IX, van het Wetboek van Strafvordering niet de mogelijkheid van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend. De Rechtbank heeft ten onrechte de teruggave van de desbetreffende inbeslaggenomen goederen aan een ander dan de klaagster gelast. De Rechtbank had te dezen zodanige last niet mogen geven.

Het middel is derhalve terecht voorgesteld. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden. In de beoordeling van het klaagschrift ligt als het oordeel van de Rechtbank besloten dat de klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende op de onder C genoemde goederen kan worden aangemerkt. Over dit oordeel klaagt het middel niet. Bij vernietiging en terugwijzing heeft de klaagster dan ook geen belang, nu de Rechtbank op grond van dat oordeel het klaagschrift in zoverre ongegrond had dienen te verklaren.

Gelet hierop zal de Hoge Raad - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^